ming te kiezen; schets, novelle, verhaal, niets anders is er dat hier voldoet. - In de eerste vijf meent men terug te vinden het Vlaamsche schrijverskarakter: een jonger broertje van Streuvels, familie van Buijsse. Datzelfde forsche en kleurige, levendige je laten-zien en de waarheid zeggen, afgewisseld door romantiek, fantasieën, niet altijd substantieel, wel eens neigende naar het moorderige, het bloederig melo-dramatische, waartoe de Vlamingen, voor ons verwonderlijk, veelal te vervallen plegen. Voor ons verwonderlijk, tot we gaan denken over den aard van hun realisme en er meer liefde in vinden tot al wat daar klinkt, kleurt en geurt, boeit en schakeert, dan innig begeeren om door te dringen tot op den onderstroom, kern der kleurige dingen, drukke gebeurlijkheden. 't Zijn meer schilders dan filosofen, maar altijd dichters, zoo peinst men. Heerlijke jonge vreugd om het schoon van de wereld, kinderlijke ontzetting en schrik voor het donkere onheil door passies gesticht, weinig diepte van aandacht, ernst van droom-stille stemming....
Een soortgelijken indruk maakt Simons, ik zei het al, in die eerste vijf opstellen. 't Zesde: ‘Aan Boord en aan Wal,’ het laatste en langste, is van gansch ander kaliber, is echt Hollandsch werk, zwaarmoedig, stemmingsvol en van een overgevoeligheid voor omgeving waarvan wij in Hollandsche boeken de stille sensaties zoo dikwijls al mochten doorproeven. Het doet somtijds denken aan Coenen, speciaal aan de ‘Reisindrukken’ door dien nerveusen noteerder van 't leven geplaatst in zijn laatste bundel: ‘Vluchtige Verschijningen.’ Ook Simons geeft hier zijn indrukken weer van een bootreis naar Londen en de eerste dagen daar doorgebracht. Eerst het vertrek, het smartelijk afscheid van 't eigen land, van de eigen woning, die leeg-geruimd nu, planknaakt en hol om hem heen staat en waar hij alleen is
‘Nu eindelijk dan alléen, niet wegschuilend voor de zielsgierige wantrouwenden, niet schuwend de vragende blikken van de beangste goeden - nu vrij en alleen met zijn smart in het kille, leege huis, waarin het verdriet ommewaart als een droef-klagende vrouwe in rouwe. Alléen thans in het dood-stille huis waar geen geur van huiselijke gezelligheid meer streel-zweeft, geen helder geluid van gullen lach, geen zang van kinderlijke vreugd.’
‘Zijn stap alleen op de houten trap, schrik aanjagend vreemd op de onbedekte treden, en kil de koude portalen holklinkend en echoënd elk klein geluid, angstwekkend de leege kamers met de door zon verschoten behangsels waar geen plaatje meer de gewone stemming opwekt. Geen huiselijke schemer ruizelt meer door de eens gezellige vertrekken als zachte stemmen van goede vrinden. Het kille licht schamper grinnikt door de nooit vermoede hooge vensters, tegen de houten planken, vloeren vreemd wit als van een ziekenhuis. De schoorsteenen koud, elke weldoende warmte verre, staan doelloos brutaal te wachten.’
‘Hier op het balcon staande en wetend achter hem dit levenlooze huis waarin al verdriet en alle vreugde verteerd is, krampt de ellende nogmaals hevig in hem op, toewringend zijn keel als een leste langzame worging.’
Vreemd, of misschien juist niet vreemd, typeerend, dat de schrijver na deze intens waargenomen, fel gegrepen stemming, toch nog behoefte gevoelde aan verheviging van buiten-af en er op volgen laat:
‘Zijn heldere oogblik verduistert - hamerend slaat de hagelstorm tegen de ruiten, wind giert en fluit, en rammelt snokkend aan vensters en deuren.’
Maar dit is ook de laatste maal dat zijn ‘heldere oogblik’ verduisterde; verder heeft hij den hagelstorm niet noodig gehad om het lijden van dezen zielsmoede onder den druk der omgeving te uiten.
Voor hij zich te kooi begeeft is de nachtreiziger nog even aan dek gekomen:
‘En het wanhopig kleine lichtje daar boven in den mast, weifelschijnend op het leege dek.’
‘Alleenig nu als voortgedragen door het onmetelijke, doelloos schijnbaar, zwevend tusschen water en lucht, voort de eeuwigheid in, zwart ondoorgrondelijk, staat de eenzame mensch zwaar van zwaarmoedig peinzen.’
‘Het is 't geluid der machine vlak voor de rookkamer bovendeks dat hem tot de werkelijkheid terugroept. Klinkhamerend als vele woedend ijverende smeden, boks-stompend,