Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNapoleon in Nederland.
| |
[pagina 209]
| |
genottelijken pruikentijd waren, nu ja altijd Nederlanders, dat zijn Bataven, dat zijn land-aan-de-zee-ontwoekeraars, geuzen, wier vaderen tachtig jaar voor de dierbare vrijheid enz. enz... ja, maar ze waren er in de laatste honderd jaren, wat dapperheid en... karakter aangaat, nu juist niet op vooruitgegaan, ze waren een beetje te rijk geweest en verlekkerd op hun leventje van zorgen vrij aan de vreedzame Vecht. O! ze hadden 't zoo goed gehad! Als ze ten slotte in de oppositie waren gegaan, dan kon men daar gerustelijk de nijdige broodkruimels schuld van geven, die immers zoo onverwacht en zoo valsch kunnen steken, en prikkelen tot verzet. Maar, wij weten het ook wel, dat allemaal is, zoo al niet ver van hier, dan toch heel lang geleden; thans zou zoo iets niet meer mogelijk zijn, nu juicht het Neêrlandsche volk alleen zijn - men mag wel zeggen: bloed-eigen vorsten uit 't huis van Oranje met geestdrift toe, en de heeren en dames buigen, omdat het nu eenmaal zoo hoort, nietwaar, enkel uit vriendelijke hoofschheid, welwillende bonhomie. Van overdreven vleiende toespraken hoort men niet meer, om te zwijgen van eere-poorten... met Latijnsche opschriften! Dat was dan anders, een eeuw geleden - is 't al honderd jaar? Niet precies, maar ‘een eeuw geleden’, dat klinkt, niet waar; een eeuw heeft iets eeuwigs - en 't boek van Gijsberti Hodenpijl geeft er bewijzen van dat het toen anders was. Dit boek dan schijnt inderdaad, voor zoover ook een niet-geschiedkundige oordeelen kan, gewetensvol nauwgezet en haast overvolledig. Van dag tot dag heeft hij Napoleon en Marie Louise gevolgd op hun triomftocht van Zeeland uit, over Dordt en Gorcum en Utrecht naar Amsterdam, vandaar naar Haarlem, Leiden, den Haag, Rotterdam, weer op Utrecht terug en het laatst naar Zwol, geen bloemrijke, fraaie, fransche welkomst-begroeting of andere toespraak, van maire, prefect, hoogheemraad of dominé liet hij ontglippen - vele gaf hij in volle maat! - en ik telde ze niet, maar 't zijn er zoo eenige! - feestelijkheden, versieringen, legerinspecties, hij geeft er verslag van, zoo trouw als de beste reporter, betreurt alleen, dat hij niet álle gegalonneerde pracht-uniformen der eerewachten even nauwkeurig afgebeeld of beschreven kon vinden. En ik bid u, schat deze volledigheid, dit degelijk afdoen vooral niet gering, voor de cultuurhistorie van Nederland is 't stellig van nut, afgezien nog van de zede- en opvoedkundige waarde eens zondenregisters. Maar, aantrekkelijkheid helaas!, is iets anders dan nut, iets anders ook vaak dan opvoedkundige waarde. De waarlijk groote aantrekkelijkheid van dit boek is voor mij, en wellicht ook voor anderen, minder gelegen in de open monden, de kromme ruggen en vettige grijnzen dier prijzenswaardige vaderlanders, dan wel in die ééne, vreemde figuur, wat kort van stof en wat klein van stuk, een weinig gezet, maar die gaarne stond en ging met de armen gestrekt op den rug, nog liever te paard, dán altijd in een forschen galop, ja ‘met ongelooflijke snelheid’, zooals onze dappere graaf, Dirk van Hogendorp, wel eenigszins naievelijk meedeelt. Die man met de ‘arendsblikken,’ die in de week-of-wat van zijn feestrumoerig verblijf hier te lande zoo wonder precies had gezien, wat hier noodig of nuttig zou zijn - voor zijn eigen bedoelingen dan vooral - en daarvan soliede blijken gaf in de doortastende, scherp gestelde decreten, uitgevaardigd terstond na zijn thuiskomst - wanneer men bij hem van een thuis mag spreken. Er bleef heel wat van over, tot dezen tijd, veel wel-overwogens. Hij, de geboren leider, organiseerder, de ongewoon scherpziende vorst. die de mannen van de daad zoo keurig netjes wist uit te pikken, die de mannen van karakter, hen juist die hem rondweg ongelijk gaven, bij wijze van liefkoozing schalks in de ooren kneep, om straks van hun ongegeneerde adviezen schrander gebruik te maken, zijn eigen oordeel naar 't hunne te regelen, de scherts-gevoelige, bij al zijn rustlooze werkzaamheid in den regel opgeruimd-wakkere, altijd gevatte heerscher-door-zijn-geest, hij, altijd hij, en ook wel het kinderlijk-luimige, twintigjarige keizerskind, dat meer een jeugdig pupilletje scheen dan de vrouw van den usurpator, Marie Louise, met haar roode wangen en blond krulhaar, het tegenbeeld van Josephine, de donkere Creoolsche. Die twee, en dan nog een paar ouderwetsche Hollander-typen, de kranige | |
[pagina 210]
| |
keizerin marie louise 1791-1847.
generaal Kraijenhoff, de vrijmoedig-vroolijke admiraal Johan Willem de Winter, en.... een aschman in Amsterdam, die niet uit den weg wou gaan met zijn kar voor den stoet van den keizer - voor een dokterskoets dadelijk! -, ziedaar de figuren waaraan dit boek, zoo niet zijn beteekenis voor de historie, dan toch zijn charme ontleent.
Napoleon begon zijn bezoek aan de ‘Zeven departementen’ met een inspectiereis naar de Zeeuwsche forten, bij Kadzand en Breskens. Marie Louise ging daarheen niet mee, zij sloot zich eerst later aan bij haar heer gemaal. ‘Na deze inspectie’, verhaalt de heer Hodenpijl, ‘begaf de keizer zich per sloep naar de vloot, die nabij Vlissingen, ter reede van de Boogplaat, in een zeer uitgestrekte linie ten anker lag’. Maar op die vloot, aan boord van het linieschip Charlemagne werd hij door ‘noodweer’ overvallen en gedwongen er zestig uren lang rustig te blijven. Maar ‘ook aan boord week Napoleon van zijne gewoonte, om des ochtends te zes ure op te staan, niet af. Men kon hem, kort daarop, in het salon van het Admiraalschip zien zitten, te midden van een aantal kaarten en portefeuilles, werkend met de Ministers van Marine en van Binnenlandsche Zaken, de graven Decrès en de Montalivet. Op laatstgenoemde was de keizer zeer gesteld en dat wel omdat deze Minister niet slechts was een man van groote bekwaamheid, maar tevens iemand van hoogst beschaafde vormen. Want al was de keizer zelf dikwerf grof in zijn manieren, toch waardeerde hij het, wanneer iemand wellevendheid bezat, en stelde hij zulks vooral bij personen uit zijne onmiddellijke omgeving ten zeerste op prijs’. ‘Vau zeeziekte had de keizer hoegenaamd geen last; wel ging hij aan over het slingeren van het schip, zoo dikwijls dat hem het werken belette. Doch dit nam niet weg dat hij zich op het oorlogschip volkomen te huis gevoelde en er zich zeer goed wist te schikken, zooals blijkt uit het volgend briefje: ‘Au Prince Cambacérès! Archichancelier de l'Empire à Paris, à bord du “Charlemagne” en rade de Flessingue, 25 Septembre 1811. Mon cousin. Je suis depuis deux jours à bord du Charlemagne. Nous avons été trente-six heures sans communiquer avec la terre parce qu'un coup de vent de l'équinoxe s'est fait sentir. Cela ne m'a pas empêché de bien manger et de bien dormir. La mer était forte et houleuse; cependant la rade est fort bonne. Le temps devenant meilleur, je compte demain faire manoeuvrer l'escadre. Faites mettre la note ci-jointe dans le Moniteur. Napoleon.’
Maar van die manoeuvres kon niets inkomen; zoodra het weer iets gunstiger werd, verliet de keizer (27 Sept. 1811) de Charlemagne in een jacht dat hem naar Vlissingen bracht. Hij had het op de Zeeuwen niet erg begrepen, verdacht hen van in verstandhouding te staan met de Engelschen, was ook ontevreden over de politie die eenige smokkelaars had laten loopen. Later schreef hij aan zijn minister Savary: ‘Non seulement mon intention n'est pas que le nommé Udemans (die was toen commissaris van politie te Vlissingen) retourne à Flessingue, mais je désire que cet individu et tous ceux que j'ai fait arrêter dans mon premier voyage à Flessingue comme ayant servi les Anglais, aient ordre de vendre les propriétés qu'ils ont dans l'île et dans le pays, et qu'ils soient tenus d'en convertir le produit en achat de propriétés en Bourgogne et d'élire leur domicile dans | |
[pagina 211]
| |
cette province’. Een niet al te wreed-hardhandige, maar toch, men zou nu zeggen, Russische manier om verdachten onschadelijk te maken! Maar wellicht geloofde Napoleon dat iedereen, zooals hij, zich thuis voelen kon waar hij neergewaaid was! En wie weet, hebben die Zeeuwen zich niet kunnen troosten daar in Bourgogne! De blauwe knoop, meen ik, was nog niet uitgevonden in 1811. En ‘Bourgogne’ pleegt wel is waar koppig te zijn, maar.... Zeeuwen des te meegaander.
Van Napoleon's gevatheid, zijn slag om met de lui om te springen en zich, ook in gesprekken, niet in 't nauw te laten brengen, vind ik een vermakelijk staaltje op blz 57. 't Is te Utrecht, de keizer geeft audientie aan eenige commissies en namens die van de Lekkerdijk hield de heer Pronckert een aanspraak, waarna de keizer tot dezen de vraag richtte: of die posten van dijkgraaf en heemraden nog al lucratief waren! ‘Vergeef mij, Sire!’ antwoordde de heer P., ‘dat zijn meest posten van eer. De geringe emolumenten, die wij ervan genieten, bestaan grootendeels in een vriendschappelijken maaltijd.’ ‘Oho!’ antwoordde Napoleon, ‘dan zijn de leden dier waterbesturen vermoedelijk rijk van zichzelven’. ‘Ja, Sire - antwoordde de heer P., - dat waren wij te voren, maar sedert het ongelukkig tiërceeren hebben velen onzer moeite genoeg, om zich staande te houden in den kring en stand, waarin wij zijn opgevoed’. ‘Oho - hernam Napoleon - de Hollandsche kooplieden en renteniers zijn goede financiers; die plaatsen hun fortuin niet op één punt. Gij zult ook wel andere effecten hebben dan Hollandsche? 't Is waar, Sire! - hervatte de heer P. - ik heb ook Engelsche dividenden die niet betaald worden en Oostenrijkers, die zeer laag staan! Die moet u behouden, mijnheer, was het gevatte antwoord van Napoleon, die zullen goed worden. En dit gesprek willende afbreken vestigde de keizer op eenmaal zijn adelaarsblik op een hoogheemraad, die met open mond naar zijne woorden stond te luisteren. Met een
de beide kanonnen van het stapelmagazijn te delft, op last van napoleon naar parijs gevoerd. (gravure van blootelingh naar eene teekening van a.v.d. velde).
| |
[pagina 212]
| |
spotachtigen glimlach op het gelaat hem strak aanziende, richtte hij zich plotseling tot dezen met de vraag: Et vous, monsieur! vous êtes aussi bien riche, n'est-ce pas? Deze, door die onverhoedsche vraag in verwarring gebracht, antwoordde: Oui Sire! De keizer begon te lachen; velen volgden zijn voorbeeld’.
generaal c.r.t. kraijenhoff 1758-1840.
Bl. 66, waar sprake is van een revue op de Utrechtsche Maliebaan - ‘tijdens dit militaire schouwspel bood de Mameluk Roestan den keizer af en toe een glas wijn aan, nadat hij vooraf hetzelfde glas had ingeschonken en leeggedronken’ - daar lezen wij o.a.: ‘Terwijl de keizer met den generaal Tindal in gesprek was, keerde deze zich eensklaps om en vroeg vol toorn aan zijn adjudant: ‘Wat bliksem, wat is dat voor een manoeuvre?’ Aan een ander vroeg de keizer toen: ‘Wat zegt hij?’ Toen hierop het antwoord luidde: ‘Tindal vloekte, van wege een verkeerde manoeuvre,’ tikte de keizer Tindal op zijn schouder met de woorden: ‘Bravo! altijd opmerkzaam; dat mag ik graag!’ Intusschen, dat takt en gevatheid geen uitsluitend keizerlijke deugden zijn blijkt uit het volgende: ‘Bij het langzaam passeeren der troepen lette de keizer op alle kleinigheden. Ook liet hij een soldaat uit het gelid treden en zijn ransel voor hem uitpakken. Onder dat bedrijf vielen er twee brieven uit. ‘Wat zijn dat voor brieven?’ vroeg de keizer. ‘Van mijn meisje, Sire’, was het antwoord. ‘Wat meisje’, hernam de keizer. ‘Ja, Sire’, was het antwoord, ‘zonder mijn keizer en zonder mijn meisje kan ik niet leven’.
Een vrijmoedig antwoord verdroeg Napoleon waarlijk met gratie. ‘Ach, Sire’, antwoordde hem eens admiraal De Winter, ‘praat maar niet over uw vloot, het beste zou zijn haar te verbranden’. ‘Hij zat naast den keizer, die hem half boos, half lachend in 't oor kneep en zei: “Ah coquin!” en toen weer vriendelijk met hem doorsprak.’ Doch in dit opzicht teekent hem 't best het gebeurde met generaal Kraijenhoff. Deze had in het vorige jaar Amsterdam tegen Napoleon willen verdedigen. Hij begreep dus, dat een ontmoeting pijnlijk zijn zou maar kon er zich toch niet aan onttrekken ter audientie te verschijnen. ‘Eindelijk’, lezen wij, ‘kwam Napoleon voor Kraijenhoff te staan; eerst nam de keizer hem van 't hoofd tot de voeten op, daarna sprak hij barsch: En gij zijt dus de man die mijn troepen te Bergen-op-Zoom en Breda zulk een strafbaar affront hebt aangedaan, en Amsterdam sous mes fenêtres hebt willen verdedigen! Maar Kraijenhoff was de man niet om zich van zijn stuk te laten brengen en antwoordde hierop met groote kalmte: ‘Ja, Sire, ik heb een souverein gediend, door uwe Majesteit als onafhankelijk vorst verklaard en wiens bevelen ik stipt heb opgevolgd’. ‘Gij zijt het, viel de keizer weder in, die mijn broeder verkeerde raadgevingen hebt gegeven. Gij alleen hadt daarvan de gevolgen moeten voorzien. Uw plicht ware geweest om hem van zijn buitensporigheden af te brengen!’ ‘Sire’, was het waardige antwoord van den generaal, ‘ten aanzien mijner raadgevingen is uwe Majesteit verkeerd onderricht, de koning heeft niet anders gedaan dan elk onafhankelijk souverein kan en mag doen. Wat de uitvoering van 's-Konings bevelen betreft, deze heb ik zelfs in zooverre voorzien, dat ik eenmaal daarvan het slachtoffer wezen moest. Ik reken mij tegenover u geen verantwoording schuldig dan van den tijd af toen ik uw onderdaan ben geworden’. Napoleon keerde den generaal driftig den rug toe, vertelt de heer Hodenpeil, maar den 21en Oct. kwam een adjudant van het Paleis Kraijenhoff kennisgeven van 's Keizers voornemen om Muiden en Naarden, met een gedeelte der liniën van Amsterdam, te gaan bezichtigen, hem tevens den last overbren- | |
[pagina 213]
| |
gende Napoleon daarbij te vergezellen. Op deze inspectiereis behandelde de keizer den generaal ‘op een onderscheidende wijze en vriendelijk’, en even voor of gedurende de terugreis zou, volgens de eigen mededeeling van den generaal aan predikant Nieuwenhuis, de keizer aan Kraijenhoff gevraagd hebben of hij hem met dezelfde getrouwheid wilde dienen, als waarmee hij zijn broeder had terzijde gestaan, waarop de generaal zou geantwoord hebben: ‘Vergeef mij, Sire, nu ik geen vaderland meer heb, leg ik mijn degen af’.
Napoleon in Nederland, de woorden werken op onze verbeelding, wij denken hem nú, in onzen tijd, stappend langs de grachten, door onze Leidschestraat, in 't middaguur, in onzen schouwburg; onze autoriteiten zien wij grijnzend buigen voor de korte grijze gestalte; Napoleon in Nederland, 't moge in 1811 als een ‘Hannibal ante portas!’ geklonken hebben, wij van 1905, al verlangen we niet terug naar den tijd toen ‘een vierde van de toen tot circa 190,000 zielen geslonken bevolking van Amsterdam, leefde van liefdadige inrichtingen en nog een ander vierde door die inrichtingen bedeeld werd’, al hebben wij ook onze kunstschatten te lief om ze te zien ‘wegvoeren’ naar Parijs, wij zouden er toch een lief ding voor geven om hem gezien te hebben, Napoleon, in Nederland. |
|