| |
| |
| |
Stroeber's tragédie.
Door L. Klaver.
Droevig waasde somberte van naherfst gansch den dag boven 't doode geluidlooze heideveld en breeden zoom van laag geboomte, leege uitgebuite akkers en povere hoevekes; triestig hing ze boven de drassige weien langs 't gezwollen beekje, vinnig kronkelend tusschen de hoogere zanden.
Wijd-open lag er de naakte boschage, als afgestroopt de bruin-zwarte stammetjes, recht en strak, als bangelijk wachtend op den kommer van komende dagen; - aan breeden gezichtskring lange wallen grauw van geboomte, hoeven en gehuchten, - donker bruin de hei met wazige dampen er boven.
Zwaar hing vochte lucht in loome stilte, weeëg lauw na kittelend frissche aroom' van eerste herfstdagen. Eentonig dofte wolkenlaag van horizon tot horizon, één reuzige koepelwelving van enorme spanning, dreigend plots te barsten en neer te storten over 't somber veld met d'armelijke gehuchten, die er lagen in benauwend zwijgen als van afwachting.
Nu, bij 't grauwen van den avond onder mieserige lucht, donkerde al meer het roerloos kreupelbosch en akkermaalshout tot klompen zwart: de hoevekes hier en ginds, de breede grintweg, heel de wijde streek vergaan in valen schemer.
Dan begon er plots in 't stille donker een suizelen en ruischen van sprietsenden regen, allengs met zwaardere droppels, tot het werd een kletsen op daken en struiken en heesters, een gudsen met dichte stralen, een plassen op wegen en hei, op zand en weien, een dof gonzen van neerstroomend water, hardnekkig aanhoudend, stadig heftiger en voller.
Soezend zaten ze om krimpend houtvuur onder den breeden schouw: boer Stroeber, met starre oogen starend in wegterende vlammetjes, - Rinke, zijn oudste, slaap-dommelend tegen stoelleuning, - Sjoert, de jongste met blozend bolle wangen, een blijen trek van levenslust om mond en kin, peuterend aan een halsband voor den hond, - dicht onder mat lamplicht ouwe Femme, jaren al meid op de hoeve, 't verweerd rimpelig hoofd gebogen, schillend der aardappels met ijverig beweeg van der handen.
Zwijgend zaten ze, gespannen hoorend den gonzenden regen, stijf-roerloos de lichamen, dan plots schokte op de oude, grijpend een bundel berkentwijgen, ze werpend met een smak op smeulend vuur: knetterend vonkten en spatten de droge rijzen, glansgloed gleed over de smoezelige vuurtegels en koortsig-heete gezichten van Stroeber en Sjoert, beiden opschrikkend van omhoogkronkelende vlammen, met een' snellen blik mekaar ziende in de oogen.
De oude voelde het: Komen zou van avond het vragen van Sjoert om zijn geld, 't erfdeel van zijn moeder. Vier weken was ze dood, nog hadden de jongens nergens om gevraagd, hij had er nou al vast op vertrouwd, dat ze alles zoo zou-en laten, maar nou had ie gemerkt 't verlegen doen van Sjoert, zijn bangelijk praten, zijn schuw opkijken, wist dan, dat er wat broeide in Sjoert en dat het niet anders kon wezen, dan een denken aan zijn geld, omdat ie trouwen wou die bleeke, slappe Lien Hummer. Wat mos dat geven? Hummer had zijn boeltje laten verloopen en opgemaakt, al tien jaar geleden, nou doodarm en as nou Sjoert zijn deel vroeg, zou hij motten geven een kwart van zijn boel en de Hummers zou-en Sjoert wel plukken en afhelpen van zijn centen. O! O!
De oude hoestte, balde zijn vingers tot vuist, dan glurend ter sluiks naar Sjoert, die er zat, als niet wetend, hoe te beginnen.
Nou zou het komen!
Sjoert kuchte, dan verlegen knippend met de oogen, probeerend te glimlachen met zenuwachtigen trek om den mond:
'k Was er bij Lien van middag, vader.
Zoo! Hm., hm.!
'k Heb er ook 'esproken met Hummer.
Hallo! 't Zel mij niet hindere.
We wou-e nou maar niet zoolang meer wachte met trouwe, zei ie, verlegen schrapend de keel.
Papperlepap! lachte Stroeber. Je mot maar durve. En-ne, waar motte jullie van ete? Zel hij er jullie in 't leve hou-e, d'ouwe Hummer? Hoe zel ie dat anlegge? Die het
| |
| |
zelf niet, je zel er same kenne gape van de honger. Wat zeg jij Rinke?
Maar Rinke, als een, wien 't niet aanging:
Dat mot ie zelf wete, 't benne mijn zake niet.
Voor geen van beiden voelde ie, voor Sjoert, zoomin als voor zijn vader; en er flitste in hem op herinnering aan wat ie lij-en moest van hem, den ouwe, die hem sjouwen liet, hem altijd aangezwiept had als een werkbeest; Sjoert verwend door moeder en Femme, Sjoert, de lollige leuke Sjoert, die moest worden ontzien om zijn zwakte; hij, de stijve, stugge Rinke, kon alles op zijn nek nemen, kon sjouwen voor twee, werd opgesloten in de schuur bij de varkens, als ie zijn kop er tegen inzette, hij kon er het loodje leggen, hij kreeg ransel voor twee, omdat de ouwe Sjoert niet ranselen dorst om moeder; Sjoert en hij, de kaalhannesen onder de jongens, nooit centen om eens met de anderen mee te kunnen doen.
Zoo was in hem gekomen dat doffe, 't schuw berustende, 't botte zwijgen, 't onverschillig gelatene met tij-en van 't woestkitteloorige, dat in hem opbruiste, maar dat er nooit uitkwam, omdat ook nog altijd in hem was het bange, dat ie voor den ouwe had als jongen, 't bange voor zijn razen, 't woeste van zijn drift, dat er nog niet uit was en waarom ie zoo vaak in zijn eigen vloekte.
't Ken mij niet schele, mompelde ie nog eens na, dat mot ie maar met zijn eigen uitmake.
't Zel wel gaan, kuchte Sjoert, as je mij nou maar geve wou mijn deel van moeder.
Hè, daar hadt je het.
Stroeber vloog op.
Mot jij je deel? Hallo! Nou zelle we 't hebbe. Zel jij er nou de boel uit mekaar trekke voór mijn dood. 'k Had al spul genog met je moeder, die er niet met geld wist om te gaan. 't Was er wat een toer, om de boel heel te hou-e. En nou kom jij? Wat hei jij gedaan voor dat deel van jou? Niks. Verwend ben je door je moeder. Dit kon je niet en dat mocht je niet, jij lolde maar, jij ging er luiwamesen, as 't maar effen ging. Dat wil er me op eigen beene staan? Hallo! je zel es zien, hoe gauw je valle zel. Trouwe? Jij? As een ander je de cente geeft, zelvers ken jij je brood niet winne. Binne 't jaar is er jou geld naar de weerlich, een kwart van mijn boel. O! O!
Bevend hoorde Sjoert aan met afwerende armbeweging.
Maar Stroeber raasde voort:
Je wil er me uitklee-je voor mijn dood? Hallo! Je zel het hebbe, al je geld tot op een cent, dan ken je 'r trouwe, mag je met 'r hokke bij der volk, maar van mij krijg je niks meer; nou benne de andere twee duzend voor jou... phut... Daar weet ik raad op. En nou mot je maar oprukke ook, deruit maar, overmorge, morge, direk maar, 'k wil je niet langer onder mijn ooge hebbe.
Trillend van toorn, strompelde de ouwe naar de deel.
Rinke zat er onbeweeglijk, in spanning, hoe het nou gaan zou.
Buiten gonsde maar door de regen.
Femme keek benauwd angstig naar Sjoert, die er stond onder den schouw, in-bleek, en ze voelde, hoeveel ze ophad met Sjoert, hoe weinig ze gaf om de andere twee, ze voelde, dat ze altijd gek was geweest met den jongen al de jaren dat ze hier diende op de hoeve, voelde, dat ze met de vrouw meegedaan had in 't verwennen van dien goeien joligen Sjoert.
Sjoert! Sjoert! zuchtte ze met angstoogen. O Sjoert! Wat zel dat geven?
Maar dan schudde Sjoert driftig 't hoofd.
Wat dat geven zel? Dat zel geven, dat 'k er van door ga, direct.
En Femme weer:
Dat zel je toch niet doen? Waar mot je naar toe?
'k Ken er wel terecht bij de Hummers en dan gaan we maar trouwe, zoo gauw as 't ken.
En dan hartstochtelijk ging ie voort:
Wat zel 'k hier langer doen? 'k Ben blij, dat er een end an komt. 'k Deug immers toch niet, 'k ben zooveul anders dan zij, de ouwe en Rinke? 'k Ken er niet heel den dag sjouwe en 's avonds hange op een stoel, snorke en slape, 'k ken er niet zitte suffe en knieze as zij, 'k mot er ook eens kenne lache, 'k ken het niet harde, as 't hier zoon beroerd
| |
| |
saaie boel is, 'k ken er geen stijve hark weze, 'k zou der stikke. Nou moeder dood is, zit je hier, of je uit begrave bent, de lucht benauwt er me hier, 'k ken het niet langer hou-e, 'k mot eruit. Direkt, zegt de ouwe, goed 'k zel gaan direkt.
Met groote oogen zag Rinke naar Sjoert. die zijn kop der tegen inzette en zoo dorst, maar een gek ding zou ie doen, 't verwende jong, 't zou er in de armoed' komme, dat was vast.
Trouwe? Zoo gauw as 't ken? Je bent gek. 't Zel toch sukkele en armoed geve met Lien, die d'halve tijd ziek leit.
Dat benne mijn zake.
Dat benne het, knikte Rinke.
'k Wil Lien en geen ander en 'k zel ze hebbe, al ginge jullie allemaal op je kop staan.
Jij doe maar! Mijn een zorg! De mijne zou ze niet weze.
Jij zel niet met 'r noodig hebbe.
Adjus! 'k Ga er vandoor.
Maar Femme greep hem bij den arm.
't Zel niet Sjoert! Je mot blijve tot je trouwe, zoo mag je niet gaan.
La los nou Femme. 'k Zel er wèl gaan, 'k wil er niet langer blijve, geen minuut. Zorg jij maar, dat 'k mijn goed krijg bij de Hummers.
Zuchtend liet Femme los, knikte met tranen in der oogen, kon niks zeggen. De jongens mochten den ouwe niet en nou de vrouw er niet meer was, begon de herrie, brak de bom los.
Nou! 'k Zel je groete Adjus.
Sjoert! riep ze hem na. Sjoert! Sjoert!
Zwak windje gleed door de beverige teerzilverige berkjes, suizelde door de kaal-glimmende en zuchtende elzen en glanzende twijgen der knotwilgen op de vochte beekoevers, streek over 't verwaterd moerasland en grauwe hei, die stillekens lag met velerlei tint in 't matte licht van ondergaande zon.
Luid gronzelde de snelstroomende beek, dof klankte een schel geroep en hondegeblaf van verre hoeve, wielengeknars op den grintweg, een vogelschreeuw uit dichtbij kreupelhout, schrille geluiden in doodsche leege stilte als van uitgestorven streek.
Hol klonk de plompe stap van Stroeber en Rinke, één geluid het grintgeknerp door 't stadig voortgaan in gelijken pas. In wijden binnenzak van Stroeber's bombazijnen wambuis bungelde zwaar de buidel zilver, op 't dorp ontvangen voor afgeleverde schapen.
Een maand gelejen waren ze bij den notaris geweest, Sjoert en hij. Sjoert had het goedgevonden, dat er niks verkocht wier, negentien honderd hypotheek had ie motten nemen, d'andere week mos ie Sjoerd uitkeeren twee duzend zes en twintig gulden, zeventig cent. O! O!
Nou stak het aldoor in zijn kop, 't kwijtraken van zooveel geld, den grooten hap uit zijn boel door dat verwende jong, hij zou nou niet meer wezen de eerste uit de streek en nou zou het gaan naar de kale Hummers, die er mooi weer van zou-en spelen, hoe kaler, hoe royaler. Naar de weerlich, een kwart van zijn boel. O! O!
Zwaar ploften zijn grove schoenen op den weg, dan voelde ie een prikkelende hitte in zijn bloed, een koortsig kloppen aan de slapen, een tinteling in zijn handen, nou ze dichterbij kwamen het armelijk hoeveke van Hummer, midden in 't elzenhout. Nu ze waren bij de laatste wegkromming drong in zijn ooren geluid van een harmonica en ruw schreeuwerig zingen. Met een schok bleef ie staan, ging dan met ingehouden tred tot aan het hekje van Hummer's erf. Hallo! Rinke, hoor je 't. Lang zelle ze leve. Dat benne zij, Sjoert en Lien, verleje Maandag angeteekend en nou benne ze an 't pretmake; 't kan nou lije, Sjoert krijgt de andere week toch zijn twee duzend zes en twintig. Daar zel je 't hebbe, nou kenne ze lolle en zinge, 't ken niet op denke ze, ze benne nou al bezig der an te knabbele. De ouwe kaalhannes van een Hummer zel der wel weg mee wete, die wordt er nog mal, as ie zooveel geld ziet, twee kinder bij mekaar, Sjoert en hij, ze zelle de duite late rolle.
Luider klonk een schor gejoel. Rinke leunde zwijgend tegen den hekpost, Stroeber stond met rooden kop op 't klinkerstraatje.
Ze motte bruiloft hou-e, wel ja, Sjoert het de cente vast motten leene, maar dat het geen nood, de andere week zel ie ze roijaal weerom geve. Hallo! Hoor je ze Rinke, de
| |
| |
Blinkerd en manke Wimpie, dat benne neve van de Hummers en Toon, die met de hondekar rijdt op Gunteren, ook nog familie van ze; gister lag ie dronke in 't elzenhout en der benne ook vrouw-lui bij, hoor ze gille de wijve, die benne nog het ergst. Daar hei je 't nou. Nou ken je zien, hoe goed ie op eigen beene staan ken. De Hummers en de heele troep benne al bezig hem de dubbeltjes uit de zak te halen, nog voor ie ze het.
Dan kwamen naar buiten Hummer, klein oud kereltje met glundere oogjes en De Knorre, zijn overbuur, met mekaar monkelend, rood de gezichten van den drank, gewichtig doende in der praten.
Plots drifte het op in Stroeber, zijn vingers kromden zich tot vuist, hij schokte naar voren.
Hallo! Daar hei je de kale Hummer. Wat hei jij der meegegeve, jou Lien? Niks hé? 't Hindert niet, de andere week komme de cente, kaalhannes, de cente van Sjoert, twee duzend zes en twintig, daar ken je van zuipe, je zel de jongen wel van zijn duite arhelpe hè; arm as een luis ben je, lekker as je zoo lolle ken van een andermans cente.
De anderen kwamen nu ook naar buiten, Sjoert met holle oogen, zijn pet scheef op 't hoofd, 't gezicht rood en bezweet, Lien, bleek-bevend, zacht-goedig der gezicht, bang voor ruzie en dan ook familie en buren van de Hummers.
Hummer, haastig komend naar Stroeber, pakte hem bij den arm, fluisterend en monkelend:
Kom nou, wees er nou redelijk, - niet kwaad weze.
Dan hem zachtjes aanstootend, wijsgeerig hem aanziende met berustende handbeweging:
Wat is er nou an te doen? As ze mekaar nou wille! La ze nou gaan! Sjoert doet er toch geen kwaad?
Dan kwam ook Sjoert naar Stroeber, verlegen-oolijk lachend:
Kom nou ouwe, wees er nou niet meer nijdig, laat het nou weer goed weze; - kom nou met ons mee, wees nou geen dwarskop en jij ook Rinke, kom nou.
Maar Stroeber ging voort met razen.
Aanvankelijk stonden de anderen hem bot aan te gapen, verrast-zwijgend om zijn driftwoede, tot de verbijstering week, een van hen met een grap het zwijgen brak. Ze kwamen nu om hem heen staan, probeerden hem zachtjes naar het erf te dringen.
Vooruit! Mot jij je nijdig make op je eigen jonge?
Kom nou!
Hallo! Lien, neem je je schoonvader maar mee naar binne.
Rinke stond er 't geroezemoes aan te kijken, zei niks.
Stroeber raasde maar voort.
En onder de lui begon nu een mompelen over dien koppigen ouwe, over zijn drift tegen zijn eigen jonge, die toch in zijn recht was. En dat had er Sjoert maar buiten de deur gezet, toen ie vroeg, wat er hem eerlijk toekwam? Zoo'n kopstuk! Was dat niet genog? Mos ie nou nog staan raze en schreeuwe?
En dichter drongen ze om hem heen.
Dan zwaaide Sjoert met bei zijn armen, maakte kluchtige sprongen, wierp zijn pet in de hoogte.
La loope maar, hij wil toch niet.
Toen keerde de vroolijkheid onder de anderen.
Lang zelle ze leve! Sjoert en Lien.
En ze begonnen om Stroeber te dansen, hand ih hand.
Stroeber stikte bijkans in zijn woede.
Vort! La me door! 'k Zel er nog eer me levend laten ville dan er hier een voet over den drempel zette, 'k zel er nog eer mijn geld in de beek smijte, dan er Sjoert een cent van laten erve! La me door!
Dan had Rinke plots hem bij den arm gegrepen, hem uit den kring getrokken, duwde hem nu voort over 't straatje, den weg op, Stroeber nog telkens omziend, ballend de vuist, bevend van opwinding. Dan ging ie naast Rinke, het hoofd gebogen, moehijgend van drift.
En Rinke bitste hem toe: Ben je niet wijs?
Mot je make, dat de mensche schande over je spreke.
Je heb het kennen hoore, ze beginnen er al over te prate, dat er Sjoert in zijn recht was, dat jij niet eerlijk dee. Wat zel er
| |
| |
nou je herrie geve? 't Benne toch zijn cente, die mot je misse, der is niks aan te doen. Wat scheelt het jou, wat ie met zijn duite doet?
't Benne toch de zijne. En as ie trouwe wil, zel jij 't niet kennen tegen hou-e, al schreeuw je de heele buurt bij mekaar. Drukte voor niks, ze zulle je er nog om voor de gek houe. En as ie nou Lien wil, zel je 't al weinig geve, of je 't niet goedvindt.
‘Maar zijn geld zel er naar de weerlich gaan, een kwart van mijn boel O! O!’
Zwijgend gingen ze nu voort, Rinke tersluiks glurend naar Stroeber.
Nou Sjoert eruit was, hem niet meer in den weg liep en vast in de armoed kommen zou, nou ze allemaal Sjoert gelijk gaven, ging weg al zijn kitteloorigheid tegen hem, niet tegen den ouwe. Wat die helsch wier', nou ie niet hou-en kon, wat hem niet meer toekwam; dat ging er zich anstellen als een malle, stond er te schreeuwen als een gek; morgen zou-en ze het weten in heel de buurt, zou-en hém er om uitlachen. Beroerde boel! Maar nou had ie er ook genoeg van gezien. De ouwe kon razen, maar al die drift en dat gebulder, waar ie vroeger zoo bang voor was, het had niks te bedui-en.
En Rinke begreep niet, hoe ie vroeger zoo suf bang had kunnen wezen voor den ouwe, begreep niet, dat het durven van Sjoert was noodig geweest om hem wakker te maken.
Maar nou zou hem al dat geschreeuw niet meer hinderen, 't bange suffen was over; nou voelde ie nog veel meer, wat hij had motten lij-en van den ouwe, maar nou..... nou zou misschien zijn beurt ook eens kommen.
Dicht lag de sneeuw over hobbelige hei, één onafzienbaar bochtig vlak van egaal wit onder hoogen blauwen hemel, schuinsche stralen van matgele zon schoten door droge koude lucht, priemden de fijne kristallen, deden ze flonkeren hier en ginds met glinsterende strepen en punten.
't Brak de stilte van Zondagmorgen, 't bracht leven van lichtgeschitter en geglans van lichtklaarte boven 't sneeuwdons, ver weg in 't ronde, te loor gaand in wazige horizons-diepte. Zilverig glansden de takken en twijgen, - wollig wit met vagen vorm door de volte van sneeuw, hingen de rieten daken van hoeven en hutten tusschen de donkerte van sparren en grijs gestreep van elzen en berkenstammetjes.
Op wegen en voetpaden door hei en kreupelhout kwamen van allen kant boeren en boerinnen in witgeschuurde klompen en geoliede plompe schoenen. De eeltige groezelige werkhanden gestoken in de wijde zakken van pilowbroek en duffelsch buis, met strak-ernstigen trek van zondagsstemming, togen ze naar de godsdienstoefening in de ruime buurtschool, waar een oefenaar elken Zondag sprak, er den bijbel las en ze kwamen van dichtbij en veraf door wind en regen, brandende zon of felle kou met nimmer verslappende volharding. Over kronkelend voetpad langs de beek gingen Stroeber en Femme; triestig stond het gezicht van den ouwe.
In Stroeber drensde nog na zijn nijdig harrewarren dien morgen met Rinke. Wat die jongen een noten op zijn zang kreeg, een gemopper en gekommandeer van belang. Alles kwam er op zijn nek? Hallo! Sjouwde hij niet heel den dag? En zunig mos ie toch wezen! Dat mos! De rente van zijn hypotheek had ie te betalen en Femme mos der loon en hooi mos ie bijkoopen voor den winter en met den bouw en den bongerd was het niet ree gegaan en 't voorjaar mos er de pacht wezen voor de wei aan de beek. Wou Rinke hem ringelooren, wou ie de baas spelen, nou zijn deel in de boel zat? Om de weerlich niet.
Een roode blos kwam over zijn wangen, zijn vingers klemden zich tot vuist.
Femme hoorend zijn mompelen en ziende zijn driftblos, zag naar hem op met een glimlachje op der ouwelijk gezicht.
Hei je nou ruzie met je eigen, baas?
Hè? schrok Stroeber, Wat wou je?
Niks! 'k Wou niks.
Wat mot je dan lache? Om mij?
Wat zou 'k nou lache om jou, 'k verleer het lache, nou Sjoert der niet meer is.
Dan een oogenblik zwijgen.
Je mot er niet meer prate over Sjoert. Die is deruit. Je zanikt er me te veul over de jonge, je ken er je mond over hem hou-e, as
| |
| |
ik dat nou wil. Mot jij dat jong nog de hand boven 't hoofd hou-e, jij hebt er ook al mee je best gedaan, hem te bederve. Jij bent er de schuld, dat ie naar zijn duite verlangde en niet wachten kon tot zijn vader in 't graf lei, hij had 't me kennen late hou-e, as Rinke.
Dat mot nog baas! Rinke vrijt.
Vrijt ie? Vrijt Rinke?
Wel ja! Al een maand! Maar die doet het stiekem, Rinke doet alles stiekem en as ie 't nou in zijn hoofd krijgt om te trouwe, zei ie vast ook om zijn cente komme.
Dat zel ie niet doen!
Dat zel ie wel doen. Hij vrijt er naar Kris uit de Sparreboom, de herberg halfweg Gunteren. 't Is er een ka, net as der moeder. Met der beien benne ze wat mans en Rinke vrijt Kris om de cente, die der moeder het, de herberg en der beide stukken land en Kris neemt hem, ook al om de duite, die ie van jou hebbe zal. En let er nou maar op, wat ik je zeg, as ie trouwe wil, zelle de wijve hem drijve om zijn deel te vrage, ze zelle hem niet wille of zijn cente motte er bijkomme. En nou zou ik niet moge prate over Sjoert? 'k Zel over hem prate zooveul ik wil. Sjoert dee goed, nam er Lien, zoo arm as ze was, omdat ie van der hield en jou lieve Rinke neemt Kris om der cente, maar Sjoert ken er geen goed bij je doen, nou ie vroeg, wat er hem eerlijk toekwam. Dat mos ie wel doen, omdat Lien niks meebracht en van de wind ken er geen mensch leve. En nou zel jij er hem om vervloeke? Jij, zijn eige vader. Dat is gemeen van jou. Daar! ik zel het je zegge al wier' je er zoo nijdig en dwars om as de duvel. Wat jij doet baas? Jij mot er straks maar bidde om vergeving en je mot er de Heere maar vrage, om verzachting van je hart.
Stroeber wenkte met driftig armbewegen, dat ze zwijgen zou.
Ze waren nu gekomen op 't erf van de school; stuursch en mokkend ging Femme naar binnen, bevend der handen, rood der gezicht van opwinding.
Voor het gebouw warrelden dooreen boeren en boerinnen, stonden er in groepjes bijeen, bespraken de nieuwtjes tot de oefenaar gekomen zou zijn. Een groepje boeren wenkte Stroeber.
Hè Stroeber, weet je het van jou Sjoert?
Wat is er met Sjoert?
De hoeve van Geerke het ie onderhands gekocht met zes bunder hei.
Hè! kreet Stroeber, die ouwe karkas en die hei? Niks as zand en steene. Gek is ie? Wat zel ie 'r meedoen?
Lachend trokken de boeren met hun schouders.
Veertien honderd zel ie er voor geve.
Stroeber weer: Een gek is ie.
't Belletje ging, de oefenaar was gekomen.
Onder de oefening was Stroeber er niet met zijn gedachten bij. Aldoor warrelde het in zijn hersens dooreen, die dorre hei, de ouwe hoeve, die gekkenstreek van Sjoert. Daar ging het, al zijn goeie geld. Grootdoenerij! Nou zou ie boer wezen, zou zitten op een hoeve met zes bunder hei, waar ie niks uit halen kon. O! O! Wat een stomme boel!
Doodstil was het in het ruime lokaal; de boeren zaten boven op de tafels, de vrouwen in de laagte op de banken, tegen den muur een hooge losstaande katheder met den oefenaar, een boer uit de buurt. Zalvend-lijzerig kwamen de woorden over zijn lippen, hooglaag zijn teemende stem, vol eigenwaan zijn verklaringen en uitlegging als van een wetende, een bekeerde, drager der genade Gods. Onderdanig-eerbiedig zagen naar hem op de stugge koppen der boeren, dan weer hingen de stijve hoofden, barstens vol van eigenzinnigheid ootmoedig gedwee omlaag, gebogen onder geheimzinnig vreezegevoel.
Ruw-schreeuwerig klonk het psalmgezang. Stroeber zat er, het hoofd gebogen, - zong niet mee.
Bij 't naar huis gaan, vertelde hij Femme van Sjoert's dolle streek.
Nou ken je zien, hoe goed ie op zijn eige kan staan. Hij ligt er nou al tegen de grond met bei zijn beene in de hoogte. Hallo! Je zel zien, dat ie er niet meer van opstaan zel. Zeg jij nou, had ik gelijk of niet?
Maar Femme keerde der verstandige oogen naar Stroeber.
Nee! Gelijk had je niet. As jij wist, dat ie in 't ongeluk zou kòmme, hadt jij hem niet buite de deur motten zette, dan hadt je hem bij je motte hou-e, omdat jij zijn vader bent.
| |
| |
Dat jij hem de bons gaf, je eigen kind, vindt iedereen slecht van je, dat zel je nog wel eens ondervinde. 't Is jou schuld, dat ie nou tegen de grond leit. Jij hebt er te lang over jou jongens de baas gespeuld, jij hebt ze te lang wille vasthou-e baas en nou ze vrij benne door 't geld van de vrouw, nou gaan ze de verkeerde kant uit. Jou schuld! En nou zel jij er hem motten ophelpe, as ie valt, omdat jij zijn vader bent.
Dat nooit! drifte Stroeber, dat in der eeuwigheid niet!
Vinnige jacht van fijne sneeuw ging over de bevrozen hei; ijzig-snerpende Noord-Oostenwind klompte saâm het grijs-grauwe zand; verwaaid stonden er de struiken en heesters, slap-neerhangend, als dood, de grillige takslierten van de eenzame jeneverbes.
Verstijfd stond het akkermaalshout te ritselbeven onder grimmige windscherpte; zwijgend de beek onder staalblauwe ijslaag, vaal van opgejaagd en neergestoven zandstof. Grauwe loodkleurige wolkbanken hingen laag boven d' opene horizon, bloedrood dook de zon beneden 't onafzienbaar vlak van kilverstorven hei, met vlekjes wit van teerfijne sneeuw tegen de krimpende belten en helling der lage zandkuilen, star-weemoedig, bar-eentonig. Nu lag heel de verre streek zonder eenig leven van mensch of dier, bloot de menigte van ruw-armelijke hutten en hoevekes, alleen of ordeloos bijeen gegroept in kleine en grootere gehuchten, ver-weg een reuzige wal van donkerte met wazige spits er bovenuit: het dorp met hoogen strak-rechten kerktoren.
Toen kwam over de streek de vale schemer, als opstijgend uit grauwen bodem, zich allengs verdichtend tot een starre, zwarte duisternis, hutten en hoeven in zich opslorpend, hei en geboomte; maar in 't gure donker bleef er de snerpende wind met klagend suizen langs de daken, een melancholisch zuchten in velerlei toonnuance.
De handen gevouwen tusschen de knieën, de voeten warmend op d' ijzeren haardplaat, voorover gebogen naar 't helbrandend turfvuur, zat Stroeber op zijn gewone plekje, onder den schouw, moe-starend in 't blauwe gevlam en rooden hittegloed; aan d'andere zij Rinke, turend in 't weekblad voor Gunteren. Doodsche stilte in 't hol vertrek met alleen maar 't kraken van courantbewegen, 't zwak getik van d'oude staartklok, daar buiten 't geluid van guren vinnigen wind.
Triestig doolde Stroebers denken door 't traag-verloop van voorbije dagen.
Ginder op de hoeve van Geerke zaten nou Sjoert met Lien en Hummer. 't Leek er heel wat, boer op eigen goed, maar haal der nou eens brood uit zand en steenen.
Veertienhonderd! Zou er nog geen zeshonderd hypotheek op willen geven. Hummer, eerst zijn eigen tegen den grond gewerkt, zel er nou Sjoert naar de kelder helpen.
O! O! Niks te beginnen met dat zand. Verlejen week was ie er stilletjes vroeg in den morgen naar wezen kijken, een rotzooi, een ouwe kraak van een hoeve, dak en muren wrak, land, waar niks van te maken viel. En nou zou ie er zich nog wat van motten aantrekken, als ze hem in de buurt er zwart om aankeken, dat ie nijdig wier' op Sjoert. Een kwart van zijn boel naar de weerlich! O! O! Dat zijn nou je kinder! Eerst Sjoert en nou Rinke. Hallo! Zel ie zich dan op de kop laten zitten?
Dat in der eeuwigheid niet. Hij zel er het roer hou-en, dat zel er hem geen mensch uit de handen nemen, strakjes zou ie ook nog over de dubbeltjes willen gaan.
Wel ja! Dan was ie heelemaal achter de bank. 't Mot nou ophouden ook, dat aldoor vragen van Rinke om centen voor dit en centen voor dat; hij kreeg toch zijn weekgeld, was dat nou niet genog meer? Dat had er me eergister maar zoo twee gulden uit het kabinet genomen zonder te vragen en dat wou er nou maar niet zeggen, waarvoor dat wezen mos. Maar nou was 't uit, den sleutel droeg ie nou in 't binnenzakje van zijn vest.
Onrustig zat Stroeber met schitterglanzende oogen en hij maakte er zich benauwd over, dat Rinke zich niet meer door hem gezeggen liet; - had een gevoel, of ie Rinke niet meer in stuur kon hou-en, of ie hem niet meer de baas was.
En dan kwam zijn denken op Femme.
| |
| |
Hoe was dat nou gekommen, der pruttelen, als ie wat van 'r gedaan wou hebben; wat mos dat beteekenen het stiemsch rondloopen zoon heelen morgen. Om den anderen dag was die duvelsche meid uit der hum, smeet met de deuren of ze kapot mosten, zei dan geen boe of ba.
Hallo! Wat bezielde dat schepsel? Maar hij bedacht dan, dat het hem toch hard spijten zou, als ze 't in haar kop kreeg weg te gaan; twintig jaar al op de hoeve, alles meegemaakt, wist op een prik, wat er gedaan mos worden, 't kwam alles van zelf bij der terecht.
Wrevelig porde ie in het haardvuur.
Waar bleef ze nou? Al twee uur weg en dat om even dat zakje aardappels naar De Koele te brengen. Zat er vast weer bij Sjoert. O, hij wist het al lang, dat ze er kwam, had 'r gezeid, dat ie 't niet hebben wou.
't Geet je niet an, zei zoo'n brutale ka, 'k zel loope, waar ik wil. Almachtig, ze de-en maar, wat ze goed dochten, zij en Rinke.
Een blos steeg Stroeber naar de wangen, zenuwachtig wriemelde ie aan den zoom van zijn buis, keek dan ter sluiks naar Rinke.
Wat was er nou waar van dat gescharrel met Kris. Vrijde is naar der of niet? Hij zou er toch wel eens over praten, als 't waar was, zijne ouwe diende er toch wat van te weten. Mos ie het dan eerst van anderen hooren?
't Had hem al dagen door den kop gespookt. Als het nou eens waar was, als ie nou eens gauw trouwen ging.
Doch luid gekraak van toegevouwen courant, 't werpen van het blad op tafel, geknerp van verzette stoel op de haardplaat, een geeuw, een vadsig uitrekken van Renke, deed Stroeber opschrikken uit zijn suffig soezen.
Zoo! Dat benne der weer drie, die gaan trouwe, 't steet in de courant: Krelis van Doorn, Piet Koers en Sjouke de Lange. Nou mot je niet schrikke, ouwe, lachte ie. We zelle 't nou ook maar doen, Kris en ikke, 'k zel er haar maar niet langer om laten zanike.
He! Toch zoo! Jij en Kris? Uit de sparreboom stotterde Stroeber.
Nou, is 't niet goed?
Wel ja! Maar daar hadt je toch wel eens wat van kenne zegge. Tel ik niks meer voor m'n kinder.
'k Had je motte vrage zeker of ik vrije mag met Kris, hè ouwe, dat meen je? Sjoert het je van te vore gezeid, dat ie Lien wou, toen ben je vinnig geworde, je heb er om gezanikt, dat ie 'r zou laten loope, nou, hij was er zoo wijs om maar zijn eige gang te gaan. 'k Heb er jou zanike niet willen hoore, 't ken me geen snars schele of je Kris goedvindt of niet, 'k heb er nou lang genoeg aan 't handje geloope, zou ik zegge, je heb er me nou lang genog klein gehou-e. Maar nou is 't uit, hoor je, 'k heb er een hoop van je motten drage, dat zel je wel wete, je heb me genegerd, tot ik op 't lest te suf was, om er nog geluid te geve; toen kwam er Sjoert zijn cente vrage en jij zette hem in je nijdigheid pardoes buite de deur. Op die avond ben ik wakker geworde.
'k Wist nou, wat ik doen mos, om uit je gezicht te komme. Trouwen! Alla! 'k Ben er an 't scharrele gekomme met Kris. Dat was er eentje met cente; 'k dee een beetje wijzer dan Sjoert. 'k Zel je nog meer zegge en dan mot je strakjes maar niet beginnen te raze, 'k geef er toch niks om. Je zel het nog wel wete, hoeveul je me hebt doen lij-e.
Rinke! kreet Stroeber. Er lag angst in zijn oogen om 't vreemd-woeste in Rinke's gezicht, angst om wat er nou nog kommen zou.
Jij ouwe bent er de schuld van, dat er mijn kop zoo hard is geworde, dat ik voor niemand wat voel, voor jou niet, voor Sjoert niet, voor geen sterveling, - jou schuld is 't, dat ik er ging suffe en soeze, dat er alle fut uitging, dat ik onverschillig wier' voor alles, dat ik alle menschen wantrouwde, dat ik niet omkeek naar de meisjes, maar nou ben ik wakker, de oogen ginge me open op de avond, dat Sjoert er uitging. Jou schuld, dat het zoolang het geduurd, jou schuld, door je drijve, of ik een beest was, - de schuld van jou, die me liet sjouwe, meer dan ik kon, die er nooit vroeg, wat ik zelf eens graag zou wille. En nou zel je wel begrijpe, dat ik jou niet vrage zel, of je Kris goed vindt of niet.
Nee, nee! viel Stroeber uit. 'k Ben er al an gewend, dat mijn eige kinder me in een hoekje douwe. 't Zel jou niet hindere of ik er kwaad van zei. O! O! Wat benne tegenwoordig de kinder!
| |
| |
Dat zou ik nou maar late, dat onwijze zaniken. Wees jij nou maar blij ouwe, dat ik er eentje krijg met cente, je gaf toch altijd zooveel om de duite. 'k Ga er nou waard worde in de Sparreboom, je zel van me afweze, as je nou maar mijn deel geeft as Sjoert, evenveel mot ik hebbe as hij, dan ben ik al tevreên, je het er niks om te verkoope.
Hè! Je deel? Jij ook? Kris en der moeder hebbe toch niks minder dan ik.
Leg er nou niet te zammelen, ouwe. 't Benne jou cente toch niet, ze benne van moeder. 'k Zel bij Kris niet met leege hande komme, 'k mot ze hebbe en daar is het mee uit.
O! O! Dat benne nou je kinder. Het zel ze niet hindere, of der vader de armoed' ingaat, of ie krimpen mot, nou ie oud wordt.
Nu kon Stroeber niet meer spreken. Over zijn heele lichaam begon ie te beven, zijn trillende vingers klemden zich om den stoelrand.
'k Zou er me nou maar niet nijdig om make, bitste Rinke, 'k ben niet meer bang voor je, al zit je me ook nog met zulke kwaje ooge an te kijke.
Maar Stroeber hoorde niet meer, schokte plots op, strompelde dan naar de deel met wanhopige handbeweging.
Rinke ging zijn voeten warmen bij 't haardvuur. Dan kwam Femme, wit-bestoven van sneeuw, der ouwelijke gezicht rood van 't harde sjouwen tegen wind en sneeuw in.
Rinke zag om.
Naar Sjoert ben jij geweest.
Dat ben ik, zei ze.
En de ouwe wil niet, dat je er komt, lachte ie. Dat zel je toch wete?
't Zel mij een zorg weze.
En mij nog minder, grinnikte Rinke.
't Wordt tijd, dat jij en de ouwe er ook eens naar toe gaan. 't Staat er beroerd bij met Sjoert en Lien.
Wat is er met ze?
Lien het weer bloed opgegeve. Ze is er naar aan toe? De dokter van Gunteren is er nou bij. Die zegt, dat ze tering het. As ze nog een maand of vier leven blijft zel 't mooi weze. Sjoert is er kapot van!
Als van verre uit onbekende oorden aan wijden diepen horizon kwam aanzweven de zacht-teere lentelucht, die wekte de slapende hei.
Nu werd het een geschitter en geflikker van jeugdige zon, getril en gegolf van zoetgeurige lucht, gestraal van warmte uit 't helgele zand van heikuil en heuveling, 't werd er een gevloei van velerlei tinten, een vluchtig glijden van wolkschaduw, 't verre verschiet één mengeling van paars en rose.
De hei, vol van bloeiende gagel en kleurige mossen, grijs-rossig, geel en oranje, ontluikende wolfsklauw en zonnedauw, heel de boschage onder groenig waas van bottende knoppen, de zilverige berkestammetjes al vol van geurend teer bladweefsel, de groepjes sparren hier en ginds met kleurgetoover in heldere zon, overweldigend de pracht van zoovele donkergroene takken, zwaarhangend omlaag met duizenden karmozijnen knopjes en licht-groene kegeltjes aan 't takkenend.
't Was allengs een groeien en bloeien, een geuren en kleuren, een koesteren en streelen van warme lucht, een drenken van rollende en glijdende nevels te avond en morgen, een zee van aroom' in heel de wijde streek, een treffend schoon bij komen en gaan van nog zoo bedeesde zon aan verren gezichtskring, die er lag met breed-golvenden boord van ineenvloeiende tinten, rood, geel, groen en paars, al de heuvelingen met kleurige lijst in 't weeke stralen van jeugdig licht.
Een stroom van bedrijvigheid kwam nu over wachtenden heizoom, een geurige wasem van pas omgedolven aard hing boven de scherpomlijnde akkertjes, dreef tot over 't frischgroene grasland langs de klaterende beek; 't werd een levendig gewriemel, een blij gezwoeg van zoo velerlei werkmenschen: stoere, grove mannen en jongens, kromgebogen oudjes en vrouwen en joelende vroolijke kinderen en kleuters met zoo wijze gezichtjes, snuivend en inzwelgend de opwekkende lentelucht.
Ting.... tang.... ting.... tang...
Zachtjes zweefde door de warme lenteatmosfeer 't gelui van de bel op 't kerkhof achter de buurtschool.
Ting.... tang.... ting....
Ting.... tang....
Lien was dood, lag nu al ginds, dicht onder
| |
| |
bloeiende doornhaag. Over den zandweg midden door 't lage groenende hout van sparren en elzen, knerste de leege lijkwagen, daarachter te voet gingen Sjoert, in-bleek met holle oogen, de ouwe Hummer met diepgebogen hoofd, dan Rinke en Kniert, de jonge getrouwde broer van Hummer, die woonde in 't Veen en nog een paar familieleden en dan ook Femme met natbeschreide oogen.
Ting.... tang.... ting.... ting....
Aldoor ging de kerkhofbel.
Meezen en kwikstaarten schetterden en kwetterden in de boschjes.
Droevig het zwart van rouwkleeren, de strak-ernstige gezichten in 't kleurige geurige hout.
Droevig 't trage zwijgende gaan langs den weg naar de hoeve van Sjoert, droevig dat trieste bij al dien vroolijken werklust, den blijden klank van stemmen, de opgewekte haast en prettige ijver op akkers en weien.
En straks op 't middaguur, als ze bijeenzaten. Sjoert en Hummer, Femme en Kniert, brak er Kniert het doodsche zwijgen. Broer mos nou maar met hem gaan naar 't Veen; bij zijn vrouw en kinder zou ie toch meer vertier hebben, dan zoo alleen met Sjoert. Hummer knikte, dat ie ook maar liever in 't veen was bij Kniert, en Sjoert knikte: 't was hem goed, as vader liever naar Oom Kniert wou. Maar toen ze een uurtje later alleen waren, Sjoert en Femme, borst Sjoert uit in krampachtig snikken.
Nou is ze weg. Nou zelle we der nooit weerzien. 'k Hield er toch zoo almachtig veel van ze. Nou ben ik zoo bang, Femme, dat ik 't niet zal kennen drage, 'k ben nou bang, dat het verkeerd met me zel gaan, nou ik ze heelemaal kwijt ben. As 'k nou maar niet mijn nek breek, want nou zel er de beroerdigheid komme, 'k zel niet kenne werke, omdat ik aldoor zal motten denke aan Lien en dan zel het vast worden een doezele en suffe, waar 'k niet uit kan komme. Nou kon ie wel eens gelijk krijge, de ouwe, dat er mijn boeltje naar de weerlich gaat en ik in de armoede kom. 'k Ben lam geslage. Voor wie, voor wat, zel ik nou nog werke, voor wie zel 'k nog de duite beware, die er overbenne? 'k Zal hier toch alleen motten rond scharrele, stomp-alleen.
Ontroerd stond er Femme bij de heftige smart van Sjoert, maar dan, als ie andermaal uitborst in snikken, kwam ze dicht bij hem staan, boog der ouwe gezicht naar hem toe:
Maar dat zel niet Sjoert, dan zel ìk komme. Twintig jaar was ik ginder, alles heb 'k er meegemaakt, 't zel er een zwaar schei-en voor me geven en voor de ouwe zel het ook een zwaar ding weze, maar 't ken me niet schele, 'k zel nou tegen hèm weze, as hìj was tegen jou. Wij zelle samen blijven Sjoert, jij en ik.............
Stroeber stond in den laten middag te zwoegen op omgedolven aard, duwend en uithalend de poothark, traag gevolgd door schamelen heijongen met ruw-blooten haarbos, al maar bukkend en kruipend voor de weinige centen, die de baas hem te avond geven zal.
't Werk wou niet vlotten; de poothark gleed hem een paar keer uit de vingers, hij stond er dan soezend te kijken, tot ie weer opschrikte door 't strakke kijken en 't kuchen van den jongen.
Sjoert! Dagen had ie aan hem gedacht, begonnen al na 't ruzie-en met Rinke. Hard voor zijn jongens?
Hij? Hallo! Kinder motten naar der ouders hooren, dat stond vast, en Rinke was er altijd een duvel geweest. Ja, ja. Met straffe hand had ie zijn jongens geleerd naar der ouders op te zien, had ze leeren werken en zunig wezen. 't Wou er met Sjoert niet lukken, dat was zijn schuld niet. De vrouw en Femme hadden hem verwend, daar kon ie niet tegen op, maar Rinke, die had ie er onder gehou-en en goed ook. Erg noodig, dat was nou gebleken. Dat vroeg toch zijn deel en Kris en der moeder hadden nog meer dan hij. En van Sjoert had ie 't al zoo erg gevonden, Sjoert, die een vrouw kreeg met heelemaal niks, Sjoert die zijn centen al zoo goed als allemaal kwijt was, en nou Lien ook dood, zoo maar in eens, vliegende tering.
Nou zel ze al wel begraven wezen. En hem hadden ze niet gevraagd, hem hadden ze maar thuis gelaten. O! O! Wat wou dan
| |
| |
Sjoert, dat hij, de ouwe was gekommen om er een handje te geven, hij, die ze kaal geplukt hadden, gedouwd en geslagen?
Hallo! As de kinder de ou-ers niet aankijken, mot het dan altijd maar, dat de ou-ers de kinder na liepen? Dat in der eeuwigheid niet. Was 't niet hùn schuld, dat ie nou dag an dag mos sjouwen met enkel de hulp van zoon kleuter, dat ie al in de vroegte met stijve knieën op den akker stond te spitten en te zaaien heel den dag tot zonsondergang toe; en dan bekaf op zijn bed viel, den anderen dag alles weer van voren af? En niemand had meelij met hem, geen uit de buurt, die naar hem omkeek, die vroeg, hoe 't hem ging. Geen sterveling dan Femme wist het, hoe ie nou krom lei dag aan dag, hoe ie zunigen en schrapen mos om bij mekaar te krijgen de rente van zijn hypotheek; wat een toer het was de boel heel te hou-en. 't Was nou al weer een keer klaargekommen, notaris had ie 't gebracht, in 't reine tot op een halve cent, en ie kon er nou nog over monkelen dat zijn spul nog heel was, dat er niemand wist of er hypotheek op zijn nek lei en hoeveel. Hij was nou nog de ouwe Stroeber, maar hoe zel ie 't verder bij mekaar krijgen met overleggen en schrapen, nou ie heel wat werk, waar verdienste aan zat, moest laten schieten, omdat ie er alleen voor stond.
Hoe zel ie 't nou verder klaarspelen met zoon blok aan 't been?
Dan weer riep de jongen hem uit zijn soezen.
De gate benne niet diep genog, baas.
Hè? Wat is er? De gate? Ja, ja.
Het de geheurd, baas, strakkies, 't ting-tang van de kerkhofbel. Was er dat voor 't wijf van Sjoert?
Jou moer is er een wijf! drifte Stroeber.
Jawel, knikte de jonge verschrikt.
Hallo! Dan ken je nou verder je snater wel hou-en, druk jij maar je aardappels in de gate, rakkerd.
De jongen, bedeesd van den harden snauw, keek gauw naar den grond, kroop en bukte met overdreven haastig beweeg van zijn dunne schrale vingers.
Dan kwam Femme, driftig gaande over den zandweg. Haastig wierp Stroeber de poothark neer, ging dan gauw naar binnen, begeerig wat te hooren over de begrafenis.
Nou, vroeg ie, toen ze binnenkwam met rooden blos van 't vlugge loopen. Hoe was het er?
Hoe 't er was? Dat ken je wel denke, Sjoert is er kapot van. Nou leit ze al ginder. Je zel nou geen last meer van der hebbe. Je hebt nou je zin, 't gaat nou beroerd met Sjoert en 't zel nog wel beroerder gaan. Nou ken je monkele in je zelf, maar jij ook alleen, de heele buurt het zoo machtig met hem te doen en der zel er geen weze, die met jou zel meelache.
Lache? Ik lache om Sjoert?
Maar Femme hoorde niet eens, ging dan voort:
Maar dat zeg ik jou: Nou Sjoert ginder alleen zel weze, zijn eige vader niet naar hem omkijkt, nou zel ik naar hem toekomme. Hij zel ginder niet alleen weze. Zoek jij nou maar een ander, die jou boel bereddert. Mij zel je d' andere week hier niet meer zien.
Met ontstelde oogen zag Stroeber naar Femme.
Wou jij weggaan? Wou je mij alleen late? Jij ook?
Nu was de zomer in hoogste kracht en kwamen er vele dagen van schroeiende hitte en blakende zon aan staalblauwen wolkeloozen hemel. Flikkerend schoot het felle licht op 't witte grint en 't grijze stof van weg en paden; trillende lucht hing boven de sparregroepjes, 't akkermaalshout, de lage heuvelingen en bruine met geel gespikkelde hei, - de zandige plekken als in hellen vuurgloed. Van 't vlijmend zonneflitsen al den dag verfletste wijd en zijd het welig sappig groen, verdofte geur en kleur, vertraagde 't rap beweeg, het vroolijk schetteren van den vogelzwerm in 't dichte hout.
Maar geen vertraging, geen verslapping hier en ginder bij de menigt', die zwoegde vroeg en laat; ze bleef in staâge haastige jacht en opgewonden drift met strakken ernstigen blik door zwaren druk van heete loome lucht.
Nu bij 't dalen van den schemer stond Stroeber nog te zwoegen op het veld, de oogen moe van 't turen naar dien grauwen grond,
| |
| |
het bonkig-breede lijf één zwarte vlek op 't valig grijs van 't schemerend ruim, maar die er staag bewoog, zich kromde, strekte als een schaduwbeeld.
Dat zwoegen ging zoo dag aan dag, van zonsopkomst af tot den donker, - als Stroeber afgebeuld, de armen pijnlijk van 't gesjouw, de beenen zwaar, de knieën stijf van d' akker keerde naar zijn hoeve, waar hij dan den avond zat in 't starre zwijgen van het hol vertrek. Dan stak hem in zijn kop, dat nu ook Femme was gegaan en hij, om uit te winnen op het loon een meid van de hei had motten nemen, een ka, die hem bestal, den boel vervuilen liet, zijn goed verruïneerde hem zoo geniepig sarren kon, of wel hij zat stillekens te soezen over Sjoert. O! O!
Die had zijn hei met zware kosten afgestoken, er steen gerooid en dure mest dooreengemengd, maar weggesmeten geld en werk voor niks, er wou niet wassen op dat schrale zand. Hallo! In één jaar naar de weerlich en ginder in den sparreboom zat Rinke; - kon er ook 't pleizier wel op, de wijven speelden er den baas, hij kon niet tegen twee van zulke kanjers. Nou had ie centen, maar de wijven hielden er den sleutel van het kabinet. Hallo! Met Rinke had ie niet te doen. Maar Sjoert! O! O! Die zat er in het ongeluk. Dat stak hem in zijn kop; de armoe, die er voor hem kommen zou, een Stroeber, die straks misschien voor geld bij anderen sjouwen zou. O! O!
En al maar wroette hij voort. Nou deze voren nog.
Een starre stilte lag nu over heel de streek, de akkers leeg, het volk al lange thuis, van 't zware werken moe en mat van broeiende hitte heel den dag.
Een vleermuis gleed hem voorbij in schuwe vlucht, een snuffende egel trappelde rakelings langs zijn voet, de krekels knerpten in de struiken langs het pad en ver in 't rond in lucht en loover geluid als van geheimzinnig prevelen en dichter nog de schemer tusschen al die groepen donker roerloos houtgewas. En al maar zwoegde hij voort. Dat strookje nog en dan toch zou ie er maar een end aan maken.
Dan plots begon het hem te duizelen, voelde ie in zijn rug in druppels 't koude zweet, en heel zijn lijf begon te beven, klappertandend stond ie stijf in koele avondlucht met bange schrik, niet wetend, hoe dat zoo op eens maar komen kon, de spa hem glijdend uit de vingers.
Jezus! Wat nou? Wat zel dat wezen? O! O!
En strompelend over de kluiten, zoo haastte hij zich naar huis en 't donkerde voor zijn oogen stadig meer, hij dreigde neer te storten, maar hield zich overend, tot op het erf, waar ie stond, zich grijpend aan den hekkepost.
Jezus! Wat zel dat wezen?
En bang wreef hij zich het klamme hoofd.
Geerte! Geert!
't Was als een kreet om hulp.
Hallo dan! Kom dan meid. Ik ken niet meer. Ik zal der vallen. O! O!
Ontsteld kwam Geert naar buiten.
Hallo dan! Geerte hier!
En haastig kwam ze dichterbij.
Wat is er nou? Wat hei je baas?
Hallo! Kom hier nou, gauw. Hou vast, 'k zel anders vallen, ik ken niet langer gaan.
Bevend strompelend, lukte het Stroeber voort te schokken naar de deel, haastte ie zich met hulp van Geert naar bed.
(Slot volgt).
|
|