| |
Bij vreemde menschen.
Door Henri van Booven.
I. Uit huis.
Uit dien tijd, hij was toen pas acht jaar geworden, herinnerde Thomas zich dat hij voor het eerst zijn oom Johan bij zijne moeder zag.
Zij woonden in den Haag, ìn een stille straat, dicht bij het Prins-Hendrik-plein. Hij kwam van ‘'t Nut’ tegen half vijf, hij had natuurlijk weer gevochten, ditmaal voor de ‘Koningsstallen’, met een jongen die Kluiver heette en voor wie hij een innige verachting voelde; die naam Kluiver hinderde hem zoo, deed hem zoo denken aan een vette mond en vette vingers die een zware karbonade betastten en behapten; onwelvoeglijkheid die hij gaarne bedreef wanneer er thuis karbonade werd gegeten en waarom zijne moeder hem hevig beknorde.
Kluiver en hij hadden beurtelings ‘onder’ gelegen. Tegen instinkt in, was er ditmaal op de keien gebakkeleit en niet op de kleine steentjes waar het veiliger was, buiten gevaar voor de rijtuigen.
Thomas zag er verschrikkelijk smerig uit. Hij had een bloedneus, zijn handen waren ontoonbaar en zijn lange, dikke jas zat vol modder en paardenvuil. Op linkerknie was broek en kous gescheurd, zijn knie zelf was wat gezwollen en voelde onbehaaglijk aan. Een aanhechtsel voor de riemen van zijn boekentasch die hij gewoonlijk op den rug droeg, was afgeknapt, hij hield die tasch nu aan één riem in de hand en dacht dat het niet onaardig zou zijn ‘hem’ voortaan zóó mee te nemen, vervelend dat ding altijd op je rug.
Toen hij thuis kwam, in het nauwe vesti- | |
| |
buletje, kwamen hem als gewoonlijk de hongerig makende spijsgeuren tegen. De meid merkte op dat zijn kleêren zoo vies waren.
‘Hou je bek’, zeide Thomas, ‘daar heb jij niks mee te maken’.
In het kleine, lage voorkamertje, waar de tafel al gedekt was, stond hij opeens tegenover zijne moeder en oom Johan.
Thomas had hem nooit gezien, maar omdat zijne moeder er hem van gesproken had dat zijn oom misschien komen zou, begreep hij onmiddellijk, dit moest oom Johan zijn, maar hij durfde niet ‘oom’ zeggen, hij zeide de hand uitstekend:
‘Dag meneer. Dag mama’.
Zijne moeder en oom Johan keken hem ontevreden aan een oogenblik en antwoordden niets.
‘Ga je eerst wasschen en kammen en kom direct terug’ zeide zijn moeder kwaad.
Hij voelde terwijl hij de trap opliep naar zijn kamertje dat hem iets boven het hoofd hing. Hij vond nu zelf ook dat zijn handen vies roken. In den spiegel zag hij zijn morsigen neus, hij schrok een beetje, was 't zóó! Hij zeepte zich zoo ijverig in dat de vlokken schuim overal rond poeften, over het waschtafeltje, tegen den spiegel, op zijn pak en op het kleedje over den vloer. Toen kamde hij zijn haar met een scheiding in het midden, plakte met de handpalmen het haar stijf tegen zijn hoofd, totdat het leek alsof het glimmend vastgelijmd zat. Denkend aan oom Johan, veegde hij met zijn handdoek het schuim van den grond, van zijn waschtafeltje en van den spiegel weg. Hij bekeek zich toen nog even in dien spiegel en vond dat hij verschrikkelijk leek op Blombergen die aardrijkskunde gaf.
Hoe zag oom er eigenlijk uit? Hij had een grijzen baard geloofde hij, 't was zoo donker in de eetkamer.
Vóór hij van de voorkamer de deur opendeed keek hij daar wat tegen, hij pakte toen de kruk en draaide er onnoodig lang aan, om te doen vermoeden dat het niet makkelijk ging binnen te komen. Hij had ergen angst, er ging iets benauwends gebeuren.
Door de reten van de deur bovenaan zag hij dat het licht aangestoken was.
‘Rammel niet zoo aan de deur jongen, kom direct binnen!’ riep zijne moeder.
Binnen stond zij nog bij oom Johan.
‘Dag Thomas’, zeide zij, hem ernstig aankijkend, ‘zeg je oom Johan goeien dag’.
‘Dag oom’, schuchterde Thomas.
Oom Johan bromde: ‘Bonjour jongen’ en nam zijn hand even.
Zijne moeder en oom keken hem zwijgend aan. Thomas werd verlegen. Oom vond hij verschrikkelijk. Angstig, angstig, die baard en dat roze, lange, breeë voorhoofd, zijn snor was wittig met wat bruin aan de randen, vreemd, en zijn oogen.... God! Wat een akelige oogen, zeer heldere, blauwe, die heel zelden even op de zijne aankeken, maar dàn was 't ook ontzettend.
Thomas werd ijselijk bang en stil, vooral omdat er geen gerucht in de kamer kwam. Hij wilde juist zeggen dat Kluiver ‘begonnen’ was, toen oom Johan aanving weg te gaan. Hij bukte zich om een hoogen hoed op te rapen die naast een leunstoel omgekeerd op den grond stond, pakte met de middelste vingers van zijn rechter hand over den rand van zijn jasmouw, strakte, zijn hand achterover buigend, mouweind over handpalm, en aaide toen met die strakkende mouwstof zijn hoogen hoed.
Thomas vond dit een verbazend deftige beweging, iets waardoor de groote menschen zich van kinderen moesten onderscheiden. Toen hij een jaar later zijn eerste vilten hoedje kreeg bestreek hij het op gelijke wijs.
Thomas voelde nu het spoedige heengaan van oom als een plezierige en geruststellende gebeurtenis, het was alsof het kamertje ging springen van de massa's ernst en gewichtigheid en knapheid; met ooms verdwijnen moest dat alles ook wel weg-trekken.
Zijne moeder schelde en zuchtte, zij had tranen in de oogen bemerkte hij.
Oom zeide opeens heel flink en krachtig:
‘Zoo is 't dan maar 't beste hè Antoinette, zeg 't hem maar dadelijk, tot Donderdag. Adieu!....’
Sprekend ging oom de donkere gang door, zijn laarzen kraakten.
‘Nu heeft ze 't licht ook nog niet opgestoken’, klaagde zijne moeder.
| |
| |
‘Cornelie! Cornelie!....’
Oom liep tastend door de gang tot aan de voordeur die hij opentrok.
‘Adieu!’ zeide hij nog eens.
Cornelie kwam uit de keuken.
‘Tot ziens Johan’, klaagde zijne moeder, en tegen de meid: ‘Alweer te laat, en alles nog donker, blijf maar’.
Oom draaide de deur met een slag achter zich dicht.
De keukendeur piepte toe.
Binnen in de kamer weer ging zijne moeder op de kanapé zitten en zij begon hevig te snikken.
‘Wat is er dan ma?’ vraagde Thomas enkele malen, zonder dat zij antwoordde. Hij kreeg medelijden en kroop ook op de kanapé en kuste haar: ‘Zeg dan maatje’. Zij snikte maar door en weerde hem af.
‘Ach kind, waarom ben je ook zoo ondeugend... Nauw moet je weg, ik... kan 't niet houden... Donderdag ga je na Leiden, nauw moet je weg... Bij vreemde menschen...
‘Moet ik weg’, schrikte Thomas. Hij bleef sprakeloos een tijdje. Voor het eerst in zijn leven in die stil-lamplicht-verlichte kamer kreeg hij dat rare, fijn-krampende, hulpelooze, stille gevoel waarom hij huilen moest en dat hij later zoo dikwijls heeft terug gekregen, maar nu huilde hij niet, al kokte 't naar z'n keel, hij dacht ontsteld aan z'n jas, als mama dàt zag, dan zou ze nog veel meer bedroefd zijn.
Zijne moeder bleef huilen.
Thomas sloop de kamer uit. In de gang brandde nu het licht op die eerste, dikke paal, aan 't einde, in de omkrul van de trapleuning. Op zijn teenen liep hij door de gang naar de keukendeur, deed die open, weinig, net genoeg om er door te schuren, even piepte 't door de gang.
Cornelie lei blinde vinken op een witte, ovalen schotel.
‘Zeg Cornelie’.
‘Wat mot je’.
‘Ik ben gevallen van middag, m'n jas is met modder, wil je 'm afborstelen, maar je mot 't niet aan ma laten merken’.
‘Emme-dan-nog-us late uitschelde hè’.
‘Toe nauw Cornelie, doe 't nauw maar, ik zal je heusch niet meer uitschelden.... Toe nauw Cornelie.... Zeg.... Gauw toe dan Cornelie doe 't nauw maar, anders is ma weer boos.... Ze huilt’.
‘Mèn 'n zorrug, 'k La-me nie uitschelde keukepiet, wijje weg gaan, verrèk maar hoor!...
‘Stik dan’, schold Thomas, schuurde weg zooals hij gekomen was, nam in de gang z'n jas van de kleerhanger, wipte er geruchtloos mee de trap op, wat spijtig dat hij niet in 't gas nog wat knoeien kon, 't gas, dat zoo angstig zich aanblaasde; eerst onderaan dat doorschijnende, zwarte driehoekje geen-vlam met de op en uitlichtende, naar platte vlamboog vlug uitglijdende vonkjes, dan de welvlam, alles bij elkaar, net als een kapel of zoo iets.
In het half duister op zijn kamertje begon hij zijn jas af te borstelen, die was nog nat! Jezus! z'n jas stonk ook al.... Als 't er maar afging... der-most licht zijn Hij kroop de trap wat neer om bij 't licht van de gang te zien. Hij voelde de warmte van 't gas hem in 't gezicht walmen. God, wat 'n vuil en 't ging er in vast zitten.... Zijne moeder kwam de eetkamer uit om naar de keuken te gaan.
Thomas, om niet gezien te worden, wilde vlug de bovenste trap-treden weer op, maar hij struikelde en zijne moeder zag hem.
‘Wat doe je dáár nu weer.... Kom eens hier... wat heb je daar?’
‘Ik ben gevallen daarnet op straat, mijn jas is een beetje vuil geworden....’
‘Kom gauw naar beneden!’
In de gang, bij dat vlinder-licht, waar Thomas toen niet naar keek, onderzocht ze zijn jas. Thomas zag naar haar gezicht en hij geloofde dat Cornelie nu wel zou moeten ranselen, maar er gebeurde veel erger. Zijne moeder begon hevig te snikken:
‘Kind, kind... wat doe je me toch een verdriet....’ Zij leunde met haar handen voor de oogen tegen de trapleuning, haar lichaam schokte, de jas was op den grond gevallen.... Toen, zonder meer te zeggen liep zij de keuken in met zijn jas.
Thomas bleef sprakeloos, dat ellendige gevoel veel heviger, stekender in zich, hij keek weer even in die vlam, maar hij vond het
| |
| |
nu niet meer om naar te kijken, hij wilde er nu maar liever heelemaal niets van zien.
In de kamer ging hij stil en rechtop op de kanapé zitten met zijn hand over het gat in zijn kous, zijn knie gloeide nu.
Aan tafel vertelde zijne moeder het hem. Oom Johan en zij zouden hem wegbrengen naar Leiden bij de familie De Hond op de Mare, in de kost moest hij daar, met de vacanties alleen mocht hij thuis komen.
Thomas hoorde 't aan, stil en netjes zittend, rechtop en hij zei geen woord.
| |
Met Pieter en zijn broers op één kamer en ontbijten. II.
Wat voor weder het was, of 't zomerde of winterde, dat wist hij niet meer, maar 't moest wel winter geweest zijn, want dan wilde zijne moeder, hem altijd dikke, zwartwollen kousen laten dragen die hij des Zondagsmorgens met hevigen weerzin aantrok omdat ze zoo moeilijk aangingen, zoo grof strakten en kietelden. Den tweeden dag werd de jeuk altijd minder maar des Zondagsmorgens in de kerk was het 't ergst en dan kon hij zich juist niet krabben want hij ging graag voor een nette en aandachtige jongen door.
't Moest wel winter geweest zijn, maar van den aftocht naar 't station en van de reis wist hij niets meer. Vaag stond hem voor, dat ze met hun vieren langs een koeienmarkt naar de Mare waren geloopen. Zijne moeder, tante Jeanne en oom waren er bij. Zijn kousen jeukten om zijn kuiten. Van het huis op de Mare kon hij zich goed nog voorstellen: De deur, die donker geschilderd was, het kleine kamertje vóór aan de straat waar een zwart rookstel stond en waar het naar groene zeep rook en des Zondags, als hij met Pieter van de wandeling kwam tegen etenstijd, naar sigarendamp en port, in de witte vensterbank stonden dan drie, kleine, leege glaasjes met nog een beetje port onderin; dan: de vestibule met, op gewitte muren, een bruine barometer, als een muziekinstrument, een houten bank en glas boven de voordeur, dan een heel lange gang, aan het einde van die gang een donker trapje en naast dat trapje een deur waardoor hij kwam in een groote kamer. Van de meubels in die kamer wist hij niets meer, behalve dat er naast den ingang een piano stond en tegen den wand, over de ramen, een buffet, met ergens op een plank een leeg en doorzichtig inktkokertje.
Het licht in het vertrek beviel hem, dat kwam van links door twee groote ramen die op een ruimen tuin kijk gaven en op de koepel van de Mare-kerk.
Mevrouw riep hare dochters in de kamer, de oudste Rika en de jongste Leonie. Thomas vond Leonie het aardigst, zij had een breed blauw lint om haar hals en licht-gele haren die hem deden denken aan iets goudigs, óók haar, op een plaatje in een prentenboek. Hij had Leonie graag willen zoenen en hij ging naast haar staan om te kijken wie grooter was; zij was grooter maar ook ouder en wilde niets van hem weten, wat hij heel vreemd vond. Leonie moest toen opeens voor de piano zitten en gaan spelen. Hoewel zij niets van hem had willen weten vond hij het toch prettig naar haar te kijken, hij zag toen ook dat ze verschrikkelijk zindelijk op haar kleeren was. Zij had eigenlijk wel gelijk met van hem af te schuiven vond hij.
Bij het afscheid stond Thomas met zijn rug naar den tuin, zonlicht viel door de ramen, zijn moeder huilde heel erg en oom Johan stond hoog en verschrikkelijk, tante Jeanne zeide: ‘Kom Antoinette, je ziet 'm toch terug, zóó erg is 't niet.’
Zijne moeder kuste hem, hare wangen waren gloeiend en haar tranen maakten zijn wangen nat.
‘Kom dan maar’, zeide oom. Hij boog zich toen opeens laag over Thomas en fluisterde heesch: ‘En jij werkt nu maar goed hè, je zorgt voor goeie rapporten. Pas op dat je rapporten goed zijn.’
Thomas, doodsbang voor de heldere, stekende, dicht-bij-blauwe-oogen antwoordde:
‘Ja oom.’ Hij zeide het zacht want hij durfde niet hard te spreken.
Toen allen weg waren huilde hij woest tot hij een dikke pijnlijke keel van 't hijgend op-snikken kreeg.
| |
| |
Later, tegen den avond, maakte hij kennis met Pieter en zijn twee oudere broers.
Even voor hij Pieter zag, had hij al van hem gehoord. Hij dacht dat zijn speelkameraad, want daarvoor zou Pieter moeten doorgaan, niets geen aardige jongen zou zijn. Zijn naam alleen. Met den naam Pieter had hij al niet veel op; daar zat iets piepends in die naam, iets benauwds en duf-riekends, iets-om-miezerigheid-afstootends, iets gierigs en iets bedriegerigs, iets sulligs, iets magers en ziekelijks.
Toen hij zijn nieuwen vriend zag, verwonderde hij er zich heelemaal niet over dat hij er net zoo uitzag als hij hem zich had voorgesteld. Pieter was langer dan hij. Hij had een bruin pak aan met een te wijde broek, recht, pijpachtig over zijn knieën, tot halverwege zijn kuiten die er niet waren. Van die stijve broekpijpranden tot het bovenste van zijn hoog-opgeregen zwarte, niet glimmende rijgschoenen, kwam een stukje witte kous te zien, hij had manchetten aan en een klein, staand boordje, dat even boven het bruine van zijn jas uit-kwam
Pieter had een langen nek, een lang hoofd dat naar boven breed opliep, wijd van zijn hoofd afstaande, kleine ooren, korte, blonde. piekerig overeind-geborstelde haren en een spitse kin die aan een muizensnuit deed denken, onder aan zijn kin had hij een lidteeken.
Toen Thomas hem een hand gaf voelde hij Pieters hand koud en zweeterig en slap.
Pieter zag er bijna net zoo netjes en zindelijk en recht-onverkreukt in de kleeren uit als Leonie, maar Thomas vond hem toch naar en vies om zijn koude handen, die aanvoelden zooals pieren of wurmen ongeveer. Hij haatte Pieter met een stille, heel diepe haat, maar hij liet er niets van merken, vreezend dat hij het aan zijne moeder verklikken zou of aan Leonie, of aan zijn oudere broers.
Er werd gegeten dien middag: koud vleesch. groenten en aardappels met zjuu, rijst met bessensap na en kleine, zure appeltjes. Aan tafel voelde hij zich koud en huiverig. Zij zaten met hun negenen en niemand sprak met hem, behalve Pieter die hem vertelde van een prettig school, waarheen hij den volgenden morgen zou gebracht worden en waar Pieter ook op ging,
Thomas vraagde: ‘Zit jij hoog?’
‘Ik zit in de hoogste’.
Thomas vond het ontzaglijk, maar hij kon het toch niet velen van zoo'n mispunt, zoo'n magere piet, met zweeterige vingers.
Om naar bed te gaan moest er in de gang naast de keuken een deur open gemaakt worden; achter die deur stak een nauw trapje met moeielijke, stijle, smalle treden waar Thomas alleen de voorste helft van zijn voet op neerzetten kon en dan stootte hij zijn teenen nog. Boven aan de trap was een klein portaaltje, en het kamertje waar hij met Pieter en zijn broers moest slapen.
‘Kijk’, zeide Pieter onderwijzend, hier slapen we. Jij daar in den hoek bij het raam in dat bed met de gordijnen’.
‘En waar slaapt Leonie?’ vraagde Thomas.
‘Dat gaat je niet aan’.
‘Slaapt ze vannacht nu met dat blauwe lint?’
‘Weet ik-ut’.
Zij zwegen een tijdje.
‘Zeg Piet weet je wat mispunt beteekent?’
‘Neê’.
‘Jij bent een mispunt’.
‘Zoo’, zeide Pieter die al half uitgekleed was.... ‘Je mag wel voortmaken je heb nog niks uit. Wie d'r 't eerst in ligt hoeft de kaars niet uit te blazen’.
Thomas wilde nog inhalen, rukte in de haast een knoop van zijn gulp, maar hij was toch veel te laat.
Pieter schoot al onder de dekens toen Thomas de pot nam.
‘Doe jij niks voor je der-in gaat?’
‘Neê’.
‘Jezzus!’
Toen zij in het donker lagen begon Pieter:
‘Wat moet jij worden?’
‘Ik?... Adelborst. En jij?’
‘Hulponderwijzer’.
‘Wat is dat? Is dat net als gewoon, meester of zoo?’
‘Hulponderwijzer. Net als Nol en Teun.’
‘Wie zijn dat?’
‘M'n broers’.
| |
| |
‘Maar dan kan je nooit varen!’
‘Dàt kan mij niet schelen....’
‘Zeg Piet... hou-je van bramen?’
‘Die verkoopen ze hier niet’.
‘Kan je tollen?’
‘Neê...’
‘Hoepelen?’
‘Neê....’
‘Knikkeren?... Zeg?... Kan je knikkeren Piet?’
‘Pieter draaide zich om in zijn bed met veel gerucht en zeide ongeduldig: ‘Zeg, pas op, we moeten slapen als Nol en Teun boven komen, hou-je nauw maar stil, ze kunnen 't an je zien als je zoo lang wakker ligt....’
‘Bè-je gek!’...
‘Nauw, goeie nacht.’
‘Nacht....’
Thomas luisterde, maar geen geluid hoorde hij. Er kwam door de ramen waar de gordijnen niet neergelaten waren, licht, als van uit een ander huis, van een lamp die rood en laag brandde. Hij zag dat licht tegen de gordijnen van zijn bed, die in een punt naar boven bolden, en daar vast zaten aan een ovale plank die op de een of andere manier werd opgehouden. De bed-gordijnen waren wit met roode bloemetjes of vruchtentakjes, trossen besjes bedekt. Toen zijn kijken aan de schemering gewend geraakt was, begon hij ook zwakjes het bedhout te ontwaren en de dekens en de lakens. Hij kon niet slapen, keek en luisterde maar. Soms kwam er even geloop in de gang beneden en er sloegen dof deuren dicht. Thomas had nog wel lust wat met Pieter te praten maar hij durfde niet en hij kon toch al niet in slaap komen, dat was niet in orde.
Toen, opeens, kraakte Pieters ledikant. Thomas hoorde hem zijn dekens afgooien en de pot over den grond naar zich toe trekken en heffen bij zich in bed. Heel voorzichtig deed Pieter wat, zette de pot weer behoedzaam op den grond en schikte zich opnieuw onder de dekens....
Om zeven uur werden zij gewekt door de oudere broers.
Thomas staarde op het omhangsel van zijn ledikant. Het was gelig met hier en daar een nog geler vlek, de figuurtjes waren vruchtjes, besjes met lange steeltjes, in de onbefiguurde gedeelten lichte kringetjes zooals watermerk in postzegels, heel zonderling.
Toen begon hij de ovale, bovenste plank te bekijken.
‘Sta je op Thomas!’ hoorde hij Pieter roepen.
Thomas wipte uit bed en werkte zich in zijn kousen, die hij zooals Pieter dat deed voor zijn bed had neergelegd. Pieter goot al water in zijn waschkom, staarde voor zijn waschtafel naar beneden op zijn witte teenen. Pieters broers trokken op de randen van de bedstee zittend heel-dikke, roodbruine onderbroeken en sokken aan. Teun was donker met een zwart baardje en schriklijk veel zwart haar op zijn beenen, maar Nol was blond net als Pieter, met een hangend kneveltje, slaapoogen, heel blanke, lange, slappe beenen, over 't algemeen een erg lange en uitgerekte vent.
‘Weet je wie je naar school brengt’, vraagde Pieter, zijn gezicht afdroogend.
‘Wie dan?’
‘Vader’.
‘Is 't ver, 't school?’
‘Tien minuten.... Maak maar voort’.
‘We hoeven d'r nauw toch nog niet na-toe?’
‘Nêe, maar je moet nog eten en d'r moeten nog schoolbehoeften gekocht worden en dan wor-je ingeschreven’.
Pieters broers spraken geen woord tegen hem, zij waren heel gauw klaar en hij zag den geheelen dag niets meer van hen.
Thomas ging voor zijn waschtafeltje staan, dat was van stroogeel geverfd hout met een kommetje in het midden en daarin een kan met water. De kan was veel kleiner dan die hij thuis gebruikte.
Thuis had hij een hooge kan met een rond oor en blauwe figuren, zooals op porceleinen borden, en deze kan was geheel wit met een oor gebogen als een menschen-oor-rand en een lange tuit.
Hij bleef weer wat leunen, met zijn armen steunend op de waschtafelkanten, kijkend tegen de witte gordijnen die voor de vensters neergelaten waren. Hij voelde zich huiverig en heel onaangenaam en verlaten.
| |
| |
Toen begon hij water in de kom te schenken en stak zijn hoofd er heelemaal in zooals hij dat gewoon was, waarbij hij thuis het water wel eens over den rand liet loopen. Ook nu gebeurde dat.
‘Zeg! Wat doe je daar?!’ Schreeuwde Pieter verschrikt, ‘je morst’.
‘Dat beetje water?’
‘Je waschtafel drijft Jòh’.
‘Och laat dà-maar, dà geeft niks’.
‘Of dà geeft. Moe zal d'r wel wat van zeggen’.
‘Moe? Zeg jij “moe” tegen je ma?’
‘Wat zeg jij dan?’
‘Nouw, ma of mama, moe zeggen de straatjongens’.
‘Zeg dat maar eens tegen Nol en Teun, zijn dat ook straatjongens? Ik wed dat je dat niet aan hun vragen durft of ze moe tegen moe zeggen... dat durf je niet’.
‘Niet durven? Buh! 'k Durf 't best’.
‘Nouw, doe 't dan maar us’, zeide Pieter wat plagerig en uitdagend, heel zeker van z'n zaak. Hij deed toen juist zijn lage, staande boordje om, dat van voren met een wit beenen knoopje vastgemaakt moest worden.
‘Je schoenen staan beneden aan de trap,’ onderwees hij nog’.
Thomas zich afdrogend, schoof met een hand 't gordijn weg van voor 't venster om eens naar buiten te kijken.
‘Pas op, laat dat gordijn hangen, je mag daar nooit an komen, anders valt 't af, moe heeft 't verboden’, waarschuwde Pieter.
‘Je mag hier niks’, merkte Thomas op, nog nieuwsgierig.
Wat een mispunt was die Piet, 'n echte pieter, 'n akelige vitter, 'n echte lammeling met z'n witte gezicht en z'n witte kousen en z'n zweeterige handen. Hij zou zich toch maar wat in acht nemen en maar niets zeggen van dat ‘moe’ an Nol en Teun of aan hun moeder, die lui waren allemaal zoo stil, óók maar niet meer an dat gordijn kommen, waarom mocht-i daar nu ook al niet aan. Hij kreeg vaag besef dat-i in een streng huis was en dat oom Johan achter alles zat.
Pieter was al klaar, en ging naar beneden.
‘Maak maar voort’, vitte hij nog even met zijn hoofd alleen in de kamer en de rest op de trap.
‘Hou-toch je bek-us’, drifte Thomas.
‘Netjes, meneer “bek”’, treiterde Pieter veilig op de trap, haastig naar beneden loopend, bang misschien’.
Zij kibbelden iederen dag, zoodra en waar ze bij elkander kwamen.
Pieter bleef altijd even bleek, droeg geregeld een bruin pak, Zondags een blauw, maar met de witte kousen. Hij deed niets aan knikkeren, niets aan tollen en hoepelen, aan ‘kloven’ met priktollen ook niet, en ook niets aan ‘harddraven’ of aan rijden op een driewieler wat toen gebruikelijk onder de jongens werd ‘die d'r een hadden’. Op school, hoorde Thomas wel eens, moest Pieter verschrikkelijk knap zijn, hij was nu knapper dan De Bruin die altijd nummer één in de hoogste zat, dat ging rond door 't heele school, ook in de lagere klassen, als iets ontzaglijks. Ontelbare malen had Thomas lust om Pieter eens goed op zijn kop te slaan, 't was toch zoo'n lamme knul. Hij deed 't niet, bang voor Pieters broers en zijn moe en pa.
Zij konden niets van elkander verdragen. Om hem meer te kunnen trijteren nam Pieter Leonie altijd aan zijn zijde en ‘stookte haar op’, dacht Thomas. 't Was toch jammer, hij had beter van Leonie gedacht, 't viel 'm erg van haar tegen, ze zag er altijd nog even lief uit met d'r blauwe lint en dat aardige haar, 't maakte hem soms droevig, heel even maar. Eindelijk begon hij Leonie net zoo hard te haten als Pieter, erger haast, want haar broer was wel eens aardig soms, maar Leonie nooit. Meisjes waren niet zoo inschikkelijk als jongens.
Des morgens, als Thomas in de eetkamer kwam, stond daar voor twee gedekt Op de tafel lag een stroop-kleurig, glimmend zijl, waaraan hij altijd pulkte onderaan; het zijl was aan den anderen kant zacht en pluizig. Naast ieder der witte borden stond een glas melk, waar bovenop altijd een beetje room lag, en op de room, zwarte, fijne stofjes. De meid kwam meestal binnen als zij bezig waren de melk te drinken. Pieter sopte later zijn brood er in; de meid legde dan in ieder bord drie dikke, dun met boter besmeerde versche boterhammen en één klein stukje koek, of
| |
| |
janhagel of kaas. Thuis had hij altijd veel meer gegeten, daar kreeg hij iederen morgen een geklutst ei, als 't koud was wel eens met een scheutje cognac er door, en zooveel boterhammen als hij maar wilde, niet zoo dik als bij de Honden en veel meer boter er op. Er stond thuis bovendien rookvleesch en beschuit en gelei en appelstroop en tweeërlei soort kaas met een rasp op de tafel, ook nog zoet roggebrood. 't Viel hem bij de Honden erg tegen, vooral dat bruine zijl, dat was zoo koud en de melk was ook ijskoud en de kachel brandde nog niet, die werd terwijl zij aten aangemaakt, zoodat er rook in de kamer kwam.
Eens toen hij klaar was met eten, had hij nog trek en hij vraagde Pieter:
‘Zeg Piet heb jij ook nog zoo'n honger?’
‘Wat honger? Ik niet. Heb jij nog honger?’
‘Ja zeker’.
Leonie kwam binnen.
‘Zeg Leonie’, zeide Pieter. ‘Thomas heeft nog zoo'n honger en hij heeft pas alle drie z'n boterhammen op, ik kan ze bijna nooit allemaal op’.
Thomas wilde wat zeggen voor Leonie begon, want hij wist dat die altijd zoo nijdig kon zijn:
‘At jij je boterhammen maar allemaal op, daarom zie je zoo bleek’.
Broer en zuster keken elkander aan. Leonie venijnigde:
‘Je bent een veelvraat’.
‘En jullie, jullie zijn... jullie zijn vitters!’
Broer en zuster giegelden: ‘Hi-hi, hi-hi...’ een heelen tijd lang, om hem te pesten.
Thomas zeide niets meer, schopte tegen de tafelpooten.
‘Wil je wel eens niet tegen de tafel trappen’, vinnigde Leonie en ze verschoof haar lint aan haar hals wat.
Thomas trapte harder.
‘Wil je uitscheiden!’ Schreeuwden ze allebei.
Thomas schopte gestadig door.
‘Je schopt de heele tafel stuk, we zullen het aan moe zeggen’.
‘Zeg maar raak hoor, en vraag dan meteen nog een boterham voor me’.
‘Je krijgt toch niet meer’.
‘Best’, zeide Thomas opstaand, om voor 't raam te kijken, waar de musschen altijd kwamen pikken aan korstjes brood die de meid buiten neergooide iederen morgen, ‘maar 'k zal 't aan ma schrijven’.
In den tuin zag hij rondom overal oude huismuren staan, roode daken, frisch-roode dakpannen die alle pas afgeschuurd leken, de dikke koepel van de Mare-kerk, wat bladlooze heeschters, een enkele hooge boom en daarboven en daarom, aanvullend, een heldere, blauwe lucht, een strak, mooi en tot veel bekijken lokkend, koel blauw.
Thomas vond al die dingen bij elkaar zoo boeiend dat hij onmiddellijk zijn twist met Pieter en Leonie vergat en er aan begon te denken om, wanneer hij eens vrij had, den kerkkoepel te teekenen en met gekleurde potlooden te kleuren.
Toen Pieter een poosje later hem weer begon te hinderen met plagerig gezeur, hoorde Thomas hem bijna niet, maar keek nog altijd, innig belangstellend, naar de kleuren en omtrekken van de om-staande gebouwen en van de heerlijke lucht, waaruit het licht kwam.
|
|