zal je wat laten brengen en iemand sturen om je te helpen’.
Zij ging bij het bed zitten. Het kind lag onbewegelijk, als bewusteloos.
Maar een goed half uur, nadat de dokter vertrokken was, begon het te ijlen, praatte verward nu van de school en van andere kinderen, dan weer van later, als het met moeder weg zou gaan, ver weg. De vrouw hevig geschrokken, trachtte het te sussen en toen het woeliger begon te worden, steunde zij, bij het bed staande, het in haar arm.
Het kind scheen nu en dan een oogenblik weer te begrijpen. Dan kuste het haar plotseling en liefkoosde haar betraand gelaat.
Moeder mocht niet huilen, praatte het dan zacht. Zij zou wel beter worden.
Maar dan ineens sloeg het weer over in verward gepraat over later en over moeder, die weg zou gaan met haar.
De vrouw, radeloos, stond maar stil bij het bed, met moeite haar snikken inhoudende.
Toen de vrouw kwam, die de dokter gestuurd had, liet ze die dadelijk weer om hem gaan. Ze moest zeggen, dat Lena veel erger geworden was en dat zij hem vroeg dadelijk nog eens te komen. Het kind werd al onrustiger en met moeite kon zij het stil houden in haar arm. Het praatte onophoudelijk verward dooreen en klaagde soms over pijn en benauwdheid. Maar langzamerhand werd het weer kalmer, zei nog slechts een enkel woord nu en dan. En toen eindelijk de dokter kwam, lag het stil in haar arm, als uitgeput.
Zij keek hem aan met wanhopig-vragende oogen, toen hij bij het bed trad. Hij zag het dadelijk. Het kind ademde hoorbaar. Dan voelde hij de pols, luisterde naar den hartklop. Toen hij opkeek in het gelaat der vrouw, sprak hij niet.
‘Wat is er dokter?’ vroeg ze.
Hij keek haar aan, zei niets nog. Dan wenkte hij haar weg van het bed.
‘Het is heel erg, vrouw Terlinde’, begon hij zacht, ‘heel erg’. ‘Ik had gehoopt, dat het nog gaan zou, maar’....
‘Wat dokter?’ kreunde ze.
‘Je moet kalm blijven, vrouw Terlinde, maar ik vrees... ik vrees, dat je kind stervende is’.
Zij had geluisterd met angstige oogen.
‘O God’ kreet zij nu, neerzakkend op een stoel. ‘O God, God’. Dan begon zij luid te snikken, het gelaat in de handen. Hij lei, als berustigend, zijn hand op haar schouder.
‘Stil, moeder’, zei hij, ‘stil, je kind’.
Zij keek even op en begreep hem. En met uiterste inspanning in haar zakdoek haar snikken smorend, stond zij op en ging naar het bed.
Het kind lag nog altijd bewegeloos. Zij boog zich stil over, kuste het. Maar het verroerde niet.
Nu bleef zij staan, het kleine handje in haar hand. De dokter tegenover haar zag stil toe. Dan eindelijk boog hij zich over het kind, luisterend.
Zij keek naar hem, met doffe oogen, in afwachting, maar hij zei niets.
Dan boog hij zich nog eens, langen tijd luisterend, en zich oprichtend weer, nam hij haar arm en trok haar zacht weg van het bed. Zij volgde willoos.
‘Ik zou maar hier gaan zitten, vrouw Terlinde’, zei hij.
Zij gehoorzaamde.
Dan ging hij even nog naar het bed. Toen hij terugkwam, keek zij hem aan, met strakke oogen, vragend. Hij knikte.
‘Is het dood, dokter?’
Hij knikte nog eens.
Zij bleef hem stil aankijken, met haar vreemde oogen, terwijl hij zwijgend tegenover haar zat.
‘Probeer nu zelf wat rust te nemen, vrouw Terlinde’, zei hij eindelijk, opstaande
‘Het is zoo noodig’.
Zij antwoordde niet, knikte even.
Dan liet ze hem uit.
En terugkomend in de kamer, zette zij zich neer aan het bed, stil zwijgend, en bleef als wezenloos voor zich uitstaren.
De lage zon lag ginds op de verre kim en brandde nog zijn laatste rood door haar ramen. Een vogel zong luid-op in den vredigen avond, dicht bij het huis. Over den straatweg was nu en dan geraas van wagens. En om haar stond de stille, verlaten kamer met het doode kind, zon-doorgloeid.