Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Kankantrie, de boschgouverneur van den Surinaamschen neger.
| |
[pagina 182]
| |
de kankantrie.
| |
[pagina 183]
| |
Hoe, vraagt hij zich onwillekeurig af, die eenzame reus te midden van dien weelderigen overvloed van boomvormen te verklaren, die, hoewel van veel bescheidener grootte, hem toch de buitengewone kracht van den tropischen plantengroei te aanschouwen geven, dien de gematigde luchtstreek nergens oplevert? Wanneer hij buiten de onmiddellijke omgeving van Paramaribo een kijkje gaat nemen en gewoon is zijn oogen goed den kost te geven, zal hij het antwoord op deze vraag spoedig gevonden hebben, want het zal hem spoedig opvallen, dat het in de bewoonde deelen der kolonie slechts de Kankantrie is, die er nog in reusachtige exemplaren optreedt. Als hij niet zooals velen, die het waagden dieper landwaarts door te dringen, zich in een geriefelijke stoombarkas een der Surinaamsche benedenrivieren een eindweegs laat opbrengen, doch zich in een klein vaartuigje door spraakzame negers langs den grootschen boschrand laat opbrengen, zal hij door hen hier en daar op een forschen kankantrie, hun boesiegramman of boschgouverneur, opmerkzaam gemaakt worden, aan welks voet eenige flesschen verspreid staan of welks stam nabij den bodem met lappen omhangen is - de offers, aan den heiligen boom gebracht. Meermalen had ik op mijn tochten in de kolonie gelegenheid aan de uitmonding of langs den oever eener geheimzinnige kreek in de donkere schaduw van het overhangend geboomte de vreemdsoortige offeranden op te merken. De eerste maal, toen ik mij van deze gewoonte van den neger met eigen oogen overtuigde, maakten deze voorwerpen wegens de omstandigheid, waaronder zij er waren neêrgezet, een diepen indruk op mij. Het was in het donkere woud aan de Tawiarikreek, een zijkreek van de Wanica, waar ik met mijn gastheer, die er een buitenverblijf - zijn droge-tijdsverblijf - had, in een kleine corjaal doorvoer. Den vorigen avond had zijn bediende ons in kleuren en geuren het verhaal gedaan van de wanhoops- en jammerkreten van den boschneger, die 23 jaar op het terrein gewoond had en er jaar in jaar uit bewoners uit de stad had ontvangen, ten einde afgoderij te plegen. Doch de tegenwoordige eigenaar verkoos dit niet langer en had hem bevel doen geven, te vertrekken, waartoe hij slechts met moeite te bewegen was geweest. Een ganschen avond had hij, zoo vernamen wij, bij zijn heiligen boom jammerend en weeklagend doorgebracht, zijn offers bereidend, die hij in flesschen bij den boom had achtergelaten. Het vaste geloof van den heidenschen boschneger, dat allerlei booze geesten op de aarde ronddwalen, om kwaad te stichten, dat zij de oorzaak zijn van alle ziekten, en dat sommige dezer booze geesten in den kankantrie verblijf houden, heeft den oorsprong geschonken aan dit vreemde gebruik, waardoor hij de booze geesten hoopt te verzoenen en van ziekten bevrijd te worden. Aftreksels van allerlei kruiden, ja zelfs bier, cognac, jenever, plaatst de neger daartoe in flesschen aan den voet van den machtigen stam, ja zelfs zet hij bij het ontstaan van ernstige ziekte een grooten voorraad spijzen en dranken bij den boom neêr, opdat de geesten maar gunstig gestemd mogen worden en maar eten en drinken zullen. Mag deze gewoonte, om aan den heiligen boom te offeren, bij den stadsneger gaandeweg verloren zijn gegaan, toch zal ook hij er niet licht toe overgaan, de schendende hand naar den woudreus uit te strekken. ‘Ik mag een kankantrie niet storen,’ zal hij u zeggen, ‘want zoo ik dit doe, zal ik den boom niet lang overleven.’ Wanneer de neger het bosch voor de cultuur geveld heeft, blijft de woudkolos daar als een verheven monument staan en strekt zijne enorme takken wijd in het rond. Een vrijstaande kankantrie vereenigt in zich schoonheid van vorm, statigheid en kracht, en overtreft door deze eigenschappen alle boomsoorten der Surinaamsche wildernissen. De kankantrie der plantage Jagtlust is een dier indrukwekkende exemplaren, die ik in de kolonie aanschouwde. De trotsche eik uit onze wouden, die, wanneer hij een hoogte van 15 M. bereikt, reeds een reus genoemd wordt, zou bij dezen kolos slechts een dwerg schijnen, want bij een hoogte van 45 M. heeft zijn grondvlak, als men zijn rondom den stamvoet geplaatste, groote nisvormige ruimten in sluitende, plaatvormige steunsels (zg. tafelwortels) mederekent, een middellijn van 12 M. | |
[pagina 184]
| |
Doch nog reusachtiger scheen mij een prachtexemplaar toe, dat ik in het binnenland aan den rechteroever der Fallawatra, zijstroom der Nickerierivier, mocht aanschouwen. De statige woudreus verhief zich aan den zoom van het machtige woud, dat een rotsachtig, verwijd riviergedeelte, door schuimende wateraderen doorsneden, en met sierlijke boomgroepen bedekt, insloot. Naast den stam rezen tot aan zijn reusachtig bladerdak eenige slanke Pinapalmen omhoog, wier lichtgroene bladveêren bij de minste luchtbeweging in trilling raakten, en van zijne wijd in het rond verspreide takken, die overdekt waren met een dicht bekleedsel van de schoonste Orchideeën, Bromeliaceeën en andere epiphyten, hingen in sierlijke bochten tal van lianen af, die ik nu eens bij een der naburige stammen steun zag zoeken, dan weêr tusschen het lagere struikgewas zag verdwijnen. Te midden van dezen overweldigenden plantengroei troonde deze kankantrie met zijn geweldigen bladerkoepel en zijn machtig voetstuk van 9 M. hooge plaatvormige steunsels, die als gothische schoorpilaren uit den stam vooruitsprongen, als de woudkolos boven zijne onderdanen. Het surawerkGa naar voetnoot*) werd hier een oogenblik gestaakt en juist toen ik mijne aanteekeningen, betreffende den kankantrie raadpleegde en las dat een Indiaansche legende beweert, dat zijne wortels het aanzien hebben geschonken aan de oorspronkelijke bewoners van Zuid-Amerika, zeide mij een mijner roeiers, die mede in verrukking was gebracht door dezen koning van het woud: ‘mag het u nu nog verwonderen, dat deze boom door ons boesi granmanGa naar voetnoot†) wordt genoemd en afgodisch vereerd wordt?’ ‘Doch nu staat hij daar op zijn reusachtige schragen’, zoo ging hij voort, mij scherp aanziend, ‘doch hebt u wel eens hooren vertellen, dat die reus daar vreemde gewoonten heeft, en in het midden van den nacht zijn plaats heimelijk verlaat, en er op uittrekt, ja soms zelfs de rivier doorwaadt, om tegen het aanbreken van den dag zijn standplaats weêr op te zoeken?’ Ik glimlachte en toen hij mijn ongeloof van mijn gezicht las, haastte hij zich er bij te voegen: ‘ik weet niet, men vertelt zoo’ - en als om aan zijne woorden meer klank bij te zetten, herhaalde hij eenige malen in zijn moedertaal: ‘taki so.’ |
|