een hoekje van den plantentuin.
storting, voortvloeiend tusschen dammen van keiblokken, als miniatuur-cascaden.
Op den achtergrond het gouverneurspaleis, machtig òpblokkend te midden van den paradisialen tuin, den voorbijganger vervullend met eerbied voor den heerscher dezer schoone landen. Het is als woont er een vorst uit 't Tooverrijk, geheimzinnig, onzichtbaar. De gansche omgeving gelijkt een sprookje.
De bloemen, de vijver, de blanke stervormige waterleliën, de lange gepluimde stengels van het zachtbewogen oeverriet, de bosch-stilte, de droomende bergen aan den teêrlichtenden horizon, de eenzaamheid warend tusschen het lommerrijk geboomte, het gegorgel der beekjes, de stemming der wandelaarsziel.
Zelfs als het regent en de vergezichten verdoezeld worden door een watersluier, de wolken boven de bergen vaneen scheuren als vulkanische rookkolommen en de wind suist als een krijgszang over de gouden rijstvelden, dan trilt er schoonheid door het landschap.
In den schemerigen vuurgloed der zinkende avondzon, goudrood getint, cirkelt om den zwaren bergkolos de landstreek wijd-uit als in een legende....
Na den regen, wanneer alles weder rustig is, moe van den hevigen elementenstrijd die den grond doorweekt en de boomen benat heeft, zoodat van de sappige bladeren de droppels in traagheid nog lang daarna neêrsijpelen, dan treedt het ontzaglijke Salak-gevaarte door de loodkleurige atmosfeer langzamerhand te voorschijn in zijn prachtigste violette kleedij. Dan verdrijft de koelte de grauwe nevelen van de lucht, die opklaart, helder als het azuur van een atlantischen zomeravond.
Een frissche geurige bries stroomt door de verschoonde wegen, de gazons glanzen met nieuwe kleuren en in de bedroppelde struweelen tjilpen de vogels en krieken de insecten.
En wanneer de nacht daalt als een donkere mantel over het hoogland, over de bloeiende koffieplantages, vullend de ravijnen met helsche