| |
De Egyptische kunst in het Leidsche Museum van Oudheden.
Door J.H. Holwerda.
(Slot.)
Ook voorwerpen van kleinkunst
fig. 13. stèle van hui.
zijn in betrekkelijk grooten getale uit deze periode in het museum aanwezig. We noemen slechts naast vele scarabaeën, zegelsteenen, onder welke eenige echte konings zegels, en eenige andere sieraden, de kroon van koning Antef uit het begin van het Middenrijk (11e Dyn.); het is een dunne zilveren band, boven en beneden met rijen kralen afgezet, terwijl blauwe druppelvormige ornamenten over den band heenhangen. Aan dezen band is aan de voorzijde de gouden Uraeusslang, het teeken der koninklijke waardigheid bevestigd en van achteren eindigt hij in een groote strik van zilverband, afgezet met blauwe lotosbloemen van ingelegde lazuursteen.
Gaan we thans over naar de tijden van het Nieuwe Rijk en verplaatsen we ons naar die groote zaal, met Egyptische decoraties aan de wanden, waar in zacht gedempt licht die schat van steenmonumenten uit deze periode zoo prachtig uitkomt.
De Egyptische kunst is in de periode van het Nieuwe Rijk (1600-1100) toen de groote heerschers van Egypte hun macht over een groot deel van het Oosten hadden uitgebreid en weer thuis gekomen eigen grootheid eerden door kolossale tempels voor hun goden of paleizen voor zich zelf op te richten, wier wanden en monumentale versiering spraken van de groote daden hunner stichters, in de eerste plaats decoratiekunst geworden; thans gold het vooral de grootsche gebouwen in groote pracht te doen schitteren en onder den invloed hiervan zien we natuurlijk nieuw leven komen in de kunst.
Doch aan den anderen kant brengt het karakter en het doel der groote kunstwerken mede dat de zucht naar realisme, die we in het Oude Rijk vonden, verdwijnt, dat men zich
| |
| |
tevreden stelt de voorbeelden van vroeger te herhalen, dat het leven en de fijnheid van vroeger verloren gaat, dat ook de minutieuse zorgvuldigheid, die groote charme van de Ouderijkskunst, hier niet te vinden is.
fig. 14 geëmailleerde stèle.
Zoo zien we wel een opleven van de kunst in deze eeuwen, doch, al mogen we soms nog mooi werk bewonderen, de hoogte van vroeger wordt niet bereikt.
En dan volgt in den vervaltijd van Egyptes macht eene periode van volkomen kunstverval slechts afgebroken door eene korte herleving in den Saïtischen tijd, het restauratietijdperk van 700 - 526. Daarna echter wordt Egypte een van anderen afhankelijke staat; de achteruitgang duurt voort en slechts buitenlandsche invloed als van Grieken en Romeinen brengt zoo nu en dan eenige afwisseling.
Wanneer een chronologische classificatie van het 75 tal grafstèles, dat uit deze periode in het museum aanwezig is, mogelijk ware, zouden we ongetwijfeld het bovengeteekende beeld van den gang van Egypte's kunstontwikkeling ook van hun reliefs als het ware kunnen aflezen. We zien er toch meestal vrij ruw geteekende stukken, eene omtrekteekening in den steen uitgediept en wat daar binnen ligt eenigszins bol gewerkt, vrij grof zonder eigenlijke kunstwaarde; het zijn weer dezelfde voorstellingen die terugkeeren, de doode in aanbidding, meestal voor den god Osiris of zelf offers ontvangende, zoowel in onderwerp dus als in uitvoering slechts copie van vroegeren arbeid.
Eenige stukken d.e.t. maken eene gunstige uitzondering, zooals de prachtig gekleurde stèle van Hui met haar vijf rijen van offerscènes boven elkaar (fig. 13) of de vooral om haar materie zoo merkwaardige steen met haar in twee tinten blauw geëmailleerde reliefvoorstelling (fig. 14).
Merkwaardig is verder nog, dat eenige stukken alleen schildering vertoonen; de steen zelf is daar onbewerkt gebleven, doch de
fig. 15. wand van het graf van pa-aten-emheb.
| |
| |
figuren zijn er slechts in kleuren opgebracht.
Overigens willen we van onze stèles afstappen; vermelden we slechts nog even den zeer interessanten steen in wiens hard graniet we weer de vormen eener houten deurconstructie zien uitgehouwen, gelijk we het in het oude rijk reeds zagen.
Veel grooter waarde dan de grafstèles bezitten de prachtige overblijfselen van graven uit deze periode in het museum aanwezig. Behalve verschillende andere stukken van grafwanden toch bezit het museum een mooi en betrekkelijk zeer gaaf exemplaar van elk van beide soorten van graven, die in de tijden van het Nieuwe Rijk in gebruik zijn geweest. Men bouwde toen n.l. of zijn graf in de vlakte als losstaand gebouwtje of men hieuw het uit in de rotsen. De eerste soort graven waren vierkante gebouwtjes, met een kleinen gang als ingang, vaak door zuilen geflankeerd, terwijl het geheel door een pyramidevormig dak werd gedekt. De rotsgraven waren eenvoudige grotten in de rots, wier ingang werd gevormd door meest monolithe, vierkante zuilen, die een architraaf droegen; de grot bestond dan uit een voorhof, kamers, met reliefs aan de wanden en daarachter een gang, waar in eene nis de beelden van den overledene stonden.
fig. 16. rotsgraf van ptahmes met de erin behoorende beelden (boven tegen den muur hangt een teekening der reconstructie).
Het graf van Pa-aten-emheb nu in het museum is een mooi voorbeeld van zulk een losstaand graf; natuurlijk is het pyramidedak er afgebroken en daarmee ook het bovengedeelte der wanden met de reliefs, die ze droegen. Voor den ingang echter staan nog de lotos-knopzuilen, gelijk ze waarschijnlijk ook vroeger hebben gestaan, en zij doen ons althans eenig gegeven aan de hand om de werkelijke hoogte van het gebouwtje te bepalen. De reliefs op de binnenwanden vertoonen weder voornamelijk de steeds gebruikelijke voorstellingen, variaties op het thema ‘de doode in gezelschap van zijn vrouw, offers ontvangen [...]e of zelf den god Osiris aanbiddende’. Ook de offertafel met zijn fijn gedetailleerde offers zien we hier weer terug.
Op één uitzondering na, welke we straks zullen bespreken, zijn de reliefs van deze wanden weer bewerkt in wat we reeds boven de bolle techniek noemden (fig. 15). De figuur van
| |
| |
fig. 17. grafwand van horemheb.
den doode en zijne zuster zijn kolossaal groot in vergelijking met die der andere afgebeelde personen. De omtreklijnen zijn vast getrokken, maar, juist waar hetgeen binnen den omtrek ligt bij deze figuren een grooter oppervlak beslaat, is het modelé niet zoo fijn en springen de eigenaardige gebreken der Egyptische kunst, die we reeds vroeger trachtten te beschrijven, hier meer in het oog. Fijner zijn uit den aard der zaak de kleinere figuren als b.v. de groep der muzikanten, die den doode het in hiëroglyphen boven hun hoofden geschrevene lied voordragen, en we behoeven hier slechts den naam van den ‘Leidschen harpenaar’ te noemen om bij velen de herinnering op te wekken aan dien karakteristieken kop, die met zijn gladden kalen schedel en sprekende gelaatstrekken een waar meesterstuk is van waarneming en uitvoering. Geven ons dus ook de andere reliefs reeds veel schoons te zien, op één wand is het bijna of de kunst van het oude rijk herboren is. Daar zien we in zeer laag vlakrelief weder voorstellingen bijna gelijk we ze op de wanden van de grafkapel van Achet-Hetep-Her aanschouwden. We zien er weer landbouwscènes en runderen, den doode varend in een bootje, mogelijk iets minder fijn van omtrek en zeker niet zoo tintelend van leven als we dáár bewonderden, maar toch overigens prachtig van teekening en bijna eene herhaling van vroeger. Toch is ook de beteekenis dier voorstellingen hier eene andere. Was op de wanden van de grafkapel de doode als 't ware in het werkelijke leven teruggeplaatst, dit relief toont ons de velden der gelukzaligen met hun prachtige runderen en welige akkers, op wier stroomen de doode rondvaart.
Niet zoo mooi, maar toch om zijn aanleg zeker niet minder interessant, is het voorbeeld der andere grafsoort, het rotsgraf van Ptahmes (fig. 16). Op de voorzijde der vier pilaren van de rotsfaçade, op welke eenmaal de architraaf rustte, is telkens in biddende houding de doode afgebeeld, gekleed in sierlijk gewaad. De omtrekteekening is niet zeer vast en het relief is vrij bol; de fijnheid ontbreekt ook vrij wel. Op de zijvlakken der zuilen is in relief met kleuren, welke hier en daar nog goed bewaard zijn, een bepaald soort Egyptische zuil, de
| |
| |
z.g. dedzuil afgebeeld. Wat verder deze zuilen zoo merkwaardig maakt is dat er nog in Egyptischen tijd waarschijnlijk door latere bezoekers van het graf allerlei figuurtjes, o.a. eene menschelijke figuur en een cynocephalus in den steen zijn ingekrast. Men ziet, de gekken en dwazen die hun namen op deuren en glazen schrijven, zijn niet alleen van onzen tijd.
Achter de zuilen ziet men nog een gedeelte van het relief van den grafwand, waar de verschillende figuren in vrij bol relief op eenigszins uitgediepte velden zijn aangebracht. Ook hier is de teekening niet zeer fijn; we zien er weer den overledene, omgeven door zijn familie en in aanbidding voor verschillende godheden, waaronder ook de Koe van Hathor met de zonneschijf tusschen de horens.
Ook de beelden van den overledene, aan weerszijde, welke eenmaal in de nis achter in de grot stonden zijn geen eerste rangswerk, gelijk dadelijk blijkt bij vergelijking met de andere dergelijke kolossen van Maja en Merit, (vgl. fig. 18) die we straks nog zullen bespreken. Ook Ptahmes' beelden hebben de gewone zittende houding, waarover reeds sprake was en die ook thans weder telkens terugkeert.
Behalve deze typen van graven vinden we in onze collectie nog verschillende stukken van grafwanden, die we niet allen zullen behandelen. De grafwand van Horemheb (fig. 17) echter, dien we het groote historiestuk van de verzameling zouden kunnen noemen, verdient wel eene uitvoeriger bespreking, niet zoozeer om de groote kunstwaarde als wel om zijne voorstelling. Vooral Dr. Boeser's in den catalogus kort weergegeven ontdekking, die over dit geheele stuk een zoo eigenaardig licht werpt, verdient hier zeker wel eene herhaling. Horemheb dan was schrijver van koning Amenhotep IV - eene zeer hooge waardigheid - en reeds als zoodanig begon hij, gelijk dat bij de Egyptenaren gewoonte was, met den bouw van zijn eigen graf. Geheel overeenkomstig de gewoonte van deze periode, deed hij op de wanden afbeelden de roemrijkste gebeurtenissen van zijn leven. Zoo had hij o.a. ook - het is de inscriptie op een klein stuk van dezen wand, hetwelk in het museum te Weenen wordt bewaard en waarvan een afgietsel aan ons origineel stuk is toegevoegd, waaraan Dr. B. dit verhaal ontleent - een Aziatischen volkstam in audientie ontvangen, die hem smeekten bij den koning hun voorspraak te zijn, opdat zij uit hun eigen land verjaagd, land in Egypte zouden krijgen. Horemheb ging tot den koning, verkreeg het gevraagde en bracht de blijde boodschap, dat het verzoek was toegestaan, over aan de Aziaten, die hunne blijdschap lucht gaven door zich voor den schrijver ter aarde te werpen en hem hunne hulde te bewijzen. Deze episode nu is op onzen grafwand afgebeeld, welks relief, gedeeltelijk en creux, gedeeltelijk vrij sterk bol opgewerkt, niet bepaald fijn is van omtrekteekening of modelé en door zijn bolle techniek hier en daar zeer sterk de Egyptische eigenaardige gebreken doet uitkomen, maar toch om andere redenen eene zeer groote aantrekkelijkheid bezit. We zien er dan de Aziaten, geboeid door Egyptenaren tot Horemheb gevoerd en treffend is hier het realisme in die koppen
van echt Semitiesch type met kromme neuzen en sterke welving in het gelaat; het is weer een sprankje van het oude
fig. 18. beeld van semut.
| |
| |
vuur. Verder zien we Horemheb zijne boodschap overbrengende aan den koning, wiens groote gestalte we met zijne vrouw in een soort tempeltje zien staan. Deze groote lichamen met hun uit den aard der zaak groot welvingsoppervlak zijn weer het minst geslaagd. Echt Egyptische gebreken zijn hier weer de geheel uit de middellijn naar voren gebrachten navel, de verdraaide vormen van den buik en de misteekende borst der vrouw. Ook het derde deel der episode zien we afgebeeld; de Aziaten, die zich met echt Semitiesche drukte neerwerpen op en over elkaar, zijn weer vol leven en juiste waarneming.
De groote historische waarde waarvan we boven spraken, verkrijgt het stuk echter eigenlijk pas door het volgende feit. Was voor den koningsschrijver Horemheb de gebeurtenis van de komst en de hulde der Aziaten blijkbaar reeds zeer gewichtig, van genoeg beteekenis om op de wanden van zijn graf te worden afgebeeld, voor den ijdelen man zouden nog grooter dagen aanbreken: hij werd zelf koning. Zijn graf met zijn afbeeldingen er op was echter reeds gereed, doch dat hij er als particulier, als gewoon beambte op zou verschijnen was zijne ijdelheid toch wel wat al te kras. Wat deed hij nu? Om het hoofd van zijne figuur, telkens waar hij in de voorstelling voorkwam, liet hij naderhand den diadeem met van voren uitstekende Uraeuslang inhouwen en daar, waar het verdere gedeelte van de voorstelling hiervoor feitelijk geen plaats liet, waar b.v. een gedeelte van een waaier de plek besloeg, waar de slang moest komen te staan, liet hij dat gedeelte eenvoudig wegslijpen om toch vooral niet zonder het teeken van zijne latere grootheid te verschijnen. Zoo geeft ons dus deze omstandigheid een absoluut zekere relatieve dateering van dat stuk aan de hand niet alleen, doch ze verhaalt ons van de macht van den grooten Amenhotep IV, tot wien Aziaten kwamen om land te vragen en ze leert ons, hoe we hier voor ons zien Horemheb den stichter van de 19e Dynastie.
Na vermelding nog slechts van den grafwand van Meri-Meri, waarop in fijn vlak relief talrijke figuren weer de verschillende bekende scènes van aanbidding en offering, van
fig. 19. groep van maja en merit.
begrafenis, doodencultus, van veldarbeid en runderteelt vormen, gaan we de andere fragmenten van graven stilzwijgend voorbij; volledigheid toch kan hier allerminst het doel zijn onzer beschrijving. Liever houden wij ons nog eenigen tijd op bij het betrekkelijk groot aantal beelden, wier verschillende typen hier wel weer eene nadere bespreking verdienen. In de eerste plaats zien we hier een paar doodenbeelden in den vorm van eene ingepakte mummie alleen met het gelaat gedetailleerd bewerkt. Eene dergelijke globale bewerking van het lichaam slechts met detailleering van het gelaat zien we ook bij de andere soort, gehurkte figuren met sterk opgetrokken knieën, waarboven het gelaat even uitkijkt. Het roode zandsteenen beeld van Semut (fig. 18) is hiervan een mooi exemplaar. We zien hoe het gehurkte blijkbaar in een lang kleed gehulde lichaam met de beenen hoog opgetrokken hier bijna onbewerkt is gebleven, alleen voeten en handen en vooral het gelaat met zijn prachtige individueele uitdrukking zijn verder uitgewerkt. Vooral ook in hard graniet, dioriet en basalt
| |
| |
komen dergelijke beelden voor en het vermoeden ligt voor de hand, dat de hardheid van den steen eene niet geringe reden is voor de weinige bewerking. Hetzelfde geldt in mindere mate ook voor de geknielde beelden, vaak met een tempeltje op den schoot, waarin de een of andere godheid; hiervan bezit het museum verscheidene exemplaren, geen van allen echter van zeer groote kunstwaarde. Eene dergelijke globale bewerking nemen we ten slotte ook waar bij een groen basalten beeld van den god Ptah, uit den Saïtischen tijd waar echter wel de fijne polijsting van den harden steen onze bewondering wekt.
Eenigszins eene tegenstelling hiermede vormen de geheel bewerkte zittende beelden, waarvan de reeds genoemde kolossen van Maja en zijne vrouw Merit en de groep (fig. 19) van deze beiden samen zeker de mooiste voorbeelden zijn. Zoowel de onder het dunne kleed zacht gewelfde
fig. 20. graftempeltje van amasis.
lichamen als de met dubbele pruik voorziene koppen, waarop hier en daar nog sporen van kleur zichtbaar zijn, met hun fijne individueele vormen en zachte uitdrukking maken deze beelden tot sieraad der geheele verzameling. Het behoeft overigens nauwelijks gezegd dat we ook bij hen dezelfde typische eigenaardigheden waarnemen, de stereotype houding en den rechten stand zonder eenige afwijking naar een der zijden. Het beeld van Ptah bracht ons reeds in den Saïtischen tijd, de korte periode van herleving, die aan den vervaltijd voorafging. Ook uit dezen laatsten tijd bezit het museum vrij wat stukken, grafsteenen, voor een deel zelfs geheel naar Grieksch model vervaardigd, echter van weinig waarde. Enkele stukken evenwel blinken hiertusschen uit. In de eerste plaats noemen we als zoodanig het granieten tempeltje van Amasis (fig. 20) een uit één steen vervaardigd vierkant open kastje met dikke wanden en door eene pyramide gedekt. Het is weer een dier stukken, die meer door kolossaalheid dan door kunstwaarde de aandacht trekken: het geheel is bijna twee meter hoog en weegt plm. 8300 kilo. Op de buitenzijde der wanden, zoowel als op de zijden der pyramide zijn en creux verschillende voorstellingen afgebeeld, echter zoo ondiep dat het onmogelijk bleek het stuk zoo in het licht te plaatsen dat ze goed zichtbaar waren en men er dus eene portefeuille met papierafdrukken der verschillende reliefs naast vindt gezet om het toch mogelijk te maken de figuren nader te beschouwen. Het zijn meest afbeeldingen van goden met verschillende dieren- en menschenkoppen, welke geen nadere vermelding waard zijn; merkwaardig is alleen de figuur van den god Bes omdat wij hier het voor Egypte nog ongewone ver- | |
| |
schijnsel zien, dat het gelaat geheel en face is aangebracht; het schijnt niet te gewaagd te veronderstellen dat zich hier reeds vreemde invloed heeft doen gelden.
fig. 21. sarcophaag van uahab-re-em-achu.
Ware prachtstukken zijn verder nog de basalten Sarcophagen uit den Saïtischen tijd vooral die van Uahab-re-em-achu (fig. 21). Ze zijn in mummievorm en dus grootendeels slechts glad gepolijst. Om de schouders echter is een kraag gelegd van een uiterst fijn in den steen ingehouwen ornamentiek, aan beide zijden eindigend in een prachtig geteekenden sperwerkop. Ook het in den harden steen uitgehouwen fijn gewelfde gelaat met zijne echt persoonlijke zacht lachende uitdrukking getuigt van hooge kunstvaardigheid.
Ten slotte noemen we nog slechts een paar andere kalksteenen Sarcophagen, eveneens groote steengevaarten met reliefs versierd doch zonder die kunst, die aan de vorigen hun waarde verleent, uit de Grieksch-Romeinsche periode en een vrij ruw bewerkte sfinx waarschijnlijk uit den tijd der Romeinsche overheersching, om hiermede ons overzicht te sluiten.
Het spreekt van zelf, dat we bij onze wandeling door deze zalen van Egyptische sculptuur veel oversloegen; het is onmogelijk in betrekkelijk kort bestek te streven naar volledigheid, en bovendien brengt het karakter van Egypte's kunst, hoe hoog zij ook stond, mede, dat we ook nu reeds het niet konden ontgaan in herhalingen te vervallen. Ook zal men opmerken dat hier geen sprake was van de voorwerpen van kleinkunst, van houtsculptuur en schilderkunst uit het Nieuwe Rijk. Hiervan bezit het museum een zoo grooten schat, dat ze straks in een vierde zaal afzonderlijk zullen worden tentoongesteld, als eerst Dr. Boeser zijne bewerking ervan ten einde heeft gebracht. Vóór dien tijd is ook eene bespreking ervan in den geest van onze bovengegeven beschrijving niet wel mogelijk. Misschien komen wij er later, als ze eerst door den vakman behandeld zijn, nog nader op terug.
Toch hopen wij hiermede ons doel te hebben bereikt in ruimer kring bekend te maken welke schatten van Egyptische kunst ons land in deze verzameling bezit en als 't ware door een proefje te toonen, welk een kunstgenot hier valt te smaken.
Leiden.
|
|