| |
| |
| |
| |
| |
| |
Th. Alexandre Steinlen.
Door Cornelis Veth.
Er is dit bizondere, dit zeldzame in de verhouding, waarin de schrijver over Steinlen tegenover het lezerspubliek komt te staan: het weet niet alleen van Steinlen, het heeft ook een meening over hem. Voor wie slechts meeleeft en meevoelt met onzen tijd en zijn wederwaardigheden, is het bijna een onmogelijkheid nooit over Steinlen na te denken. Het werk van Steinlen is een persoonlijkheid, niet alleen in de hedendaagsche kunst, maar ook in het hedendaagsche leven.
Een persoonlijkheid, waarover te praten valt - die ons gelegenheid genoeg gaf om kennis te maken. Als men eenige honderden teekeningen van een kunstenaar heeft mogen zien, verscheidene daarvan in den oorspronkelijken vorm, uit zeer verschillende perioden, met zeer verschillende
th. alexandre steinlen. naar de gravure van prof. p. dupont.
onderwerpen; als men zulk een omvangrijken, veelzijdigen arbeid als dien wij dezen winter in Suasso hebben kunnen bewonderen, op zich heeft doen inwerken, dan komt het vertrouwen, dat men nu of nooit een begrip van het werk als gebeurtenis heeft gekregen. De kunst van Steinlen is een opzichzelf staand geheel; ze is in haar eigenaardige richting en in haar schoon bereiken zonder andere dan ìnférieure mededinging gebleven; ze is niet direct ontstaan uit een andere, hetzij machtiger, hetzij zwakkere kunst. Dit verschijnsel had de gelukkigste en meest belovende reden van bestaan die een verschijnsel hebben kan: het kwam voort uit den tijdgeest. Ja, het was onze tijd, onze tijd van opkomenden gemeenschapszin, onze tijd van openbaarheid, onze tijd met zijn belangstelling voor het nederige, het geringe, het verwaarloosde, onze tijd met zijn smaak voor het abnormale, het pathologische en het érge - onze tijd die de eerste is geweest om de meeste aandacht te schenken, niet aan de schitterende, opvallende hoofdpersonen wier avontuurlijk bewegen het wereldtooneel schijnt te beheerschen, maar aan den onrustigen, somberen, eeuwig wisselenden achtergrond van onophoudelijk levensgebeuren, - onze tijd was het, die een teekenaars-talent als dat van Steinlen den weg wees, en die in dit werk, nu het eens bestaat, een welhaast volkomen uitspraak van zichzelf kan zien.
Als men dit heeft erkend, dan heeft men meteen de oorzaak ontdekt voor het misverstand, dat heerscht en dat door besprekingen over 's mans werk te zeer wordt aangemoedigd, of althans te weinig wordt weg- | |
| |
genomen, het zotte misverstand alsof deze teekenaar, wiens sentiment den weg heeft gevonden tot de genegenheden van voor kunst overigens min gevoeligen, alsof deze teekenaar met zijn gaven, met zijn voorkeur, uit de lucht was komen vallen! Alsof deze bekendste meester in zijn genre tevens de uitvinder, de schepper van dat genre ware, alsof niet vóór hem, met hem, naast hem een schoone Fransche prentenkunst had gebloeid! Evenmin als een profeet, geroepen tot het verkondigen van een hem in het bizonder geopenbaard geloof is deze kunstenaar een Grootmeester der Fransche prentkunst in de negentiende eeuw, een chef d'école, een ‘primus inter pares,’ maar de dramatische kracht in zijn werk doet ons somtijds werkelijk gelooven, dat hij ons wenscht of behoeft te bekeeren, terwijl de groote menschelijkheid van zijn denken velen verleidt om zijn machtige voorgangers en zijn sterke tijdgenooten te onderschatten.
Het is volstrekt noodig, dat men zich
eenigszins met de overige Fransche prentkunst vertrouwd maakt, wanneer men Steinlen wil begrijpen. Niet slechts om zijn plaats te midden der school, zijn verhouding tot die school te kennen, maar ook juist om zijn eigenaardige verdìensten te waardeeren.
Er is een lange tijd geweest, in alle beschaafde rijken, maar vooral in Frankrijk, dat de gewone dagelijksche, om de menschen heen gebeurende dingen, het leven van hun tijdgenooten en hen zelf, het gedoe op de straten, het volksbestaan, al de zaken waar men in thuis was, waardoor men in beroering werd gebracht, waarom men zich verblijdde of wel treurde, gerekend werden tot een gebied van mindersoortige onderwerpen, waarover de kunst zich niet had uit te laten. De kunst moest verheven zijn, ze moest zich slechts ophouden met goden en godinnen, met klassieke helden, met arkadische herders en herderinnen, met hoofdfiguren en scènes uit Grieksche of Romeinsche treurspelen. De zedeschildering van het tijdperk zelf waarin men leefde, was in handen gelaten van zeer middelmatige of minderwaardige graveurs, de kunstenaars van aanzien schilderden den dood van Brutus of de Horatii. De zedeprenten, de modekarikaturen, de politieke spotprenten in het tijdperk om en bij de Fransche revolutie, kunnen nauwelijks gerekend worden tot de schoone kunst. Wulpsche en kokette voorstellingen als die van Fragonard, zoo wèl passend in het rococo-achtige kader van cynische, elegante verdorvenheid hadden het markiezendom vóór de omwenteling vermaakt, maar geen mannen van groot talent hebben deze periode of de volgende eerlijk uitgebeeld. Debucourt, Boilly, Carle Vernet waren kunstenaars die,
| |
| |
affiche.
maar in eenigszins maskerade-achtigen trant, met weinig van het gevoel voor het natuurlijke, voor het ware, realistische, hun eigen tijd gingen teekenen.
Het gedurfde realisme, zooals het toen in Engeland reeds sinds Hogarth weer had bestaan, moest voor hem, die aan de voorstellingen van klassieke en volmaakte helden slechts gewend was, iets schrikwekkends zijn; zoo iets als zijn eigen fotografisch beeld in het oog van een wildeman. Het portret van de samenleving dier dagen zooals deze mannen het gaven, was dan ook een nog steeds geflatteerd portret. Tot lieden als Pigal, en de zeeschilder Isabey, gezelschapskarikaturen gingen maken; tot, erger nog, Henri Monnier, Traviès, Daumier de wereld om hen met onmeedoogend-scherpe blikken begonnen aan te zien. En, arme menschheid, arme middenstand, toen in al de glorie van zijn opkomende macht, zoodra die kunstenaars juist gaan zien, gaan zij oordeelen....
Monnier bespotte de brave burgerij, hij legde hun domme en meesterachtige gezegden in den mond, hij teekende hen als een arrogant en ongepolijst geslacht.
Gavarni nam de zaken luchtiger op; hij hield zich aan zijn omgeving, die der artiesten, studenten, grisettes, maar ook zijn humeur werd er niet beter op, naarmate hij rondzag. Traviès was grof, Daumier toornde. En toch hadden die allen nog met welwillendheid geoordeeld, zooals later is bewezen. Hun geest werd nog omhoog gehouden door geloof aan iets, zij hadden idealen, zij keken over de allerergste narigheden heen.
Het is of het tweede keizerrijk aan alle naieveteit een einde heeft moeten maken. Was het vertrouwen weg, het vertrouwen dat voor den mensch, met al zijn zonden een hooger wezen dan de dieren, een gelouterd bestaan ééns beginnen zou? Het naturalisme kwam, met al zijn schoone verschrikkingen.
Wij kunnen het nu weten: het Parijs van Debucourt en zijn gracelijke theaterfiguren, van Pigal en Isabey met hun groteske dandies, van Monnier en zijn domme potentaten, van Gavarni en zijn verwijfde studenten en los- | |
| |
zinnige schoonheden, van Daumier en zijn belangwekkende monsters, dat Parijs is een Hel, een hel van losbandigheid, slechtheid, gemeenheid. En het waren geen fantasten, geen droomers, geen geestdrijvers, die dit het eerste zagen, maar de realisten, de mannen die dag aan dag hun ervaringen opteekenden, wier vonnis niet is neergelegd in één grootsch, geweldig levenswerk, waar al de bitterheid van hun opmerking, vergroot en verergerd tot iets enorms, tot één jammergedicht werd en moest worden, maar in losse aanteekeningen, in korte memoranda Guys was de eerste, die niet verdichtte, maar opschreef en in hem vond Parijs den eersten onbevooroordeelden portretteur. Nu werd het leven van de straat en op de pleinen, in de theaters, de café-chantants, de danshuizen, de bordeelen, gegeven voor wat het was. Geen periode werd ooit zoo volledig, zoo zonder terughouding in literatuur en beeldende kunst beschreven als die der laatste twintig jaren. Er kwam een groep van fijne kunstenaars, die, tegelijk hartstochtelijk en cynisch, onbarmhartig en geestdriftig, hunne gruwzame bevindingen over de plezierstad mededeelden. De waarheid, waarvan men eens zoo weinig gediend was, daar ze niet vleiend en geruststellend kon zijn, die waarheid werd nu de kroon waarnaar de kunstenaar haakte en voor de schitterendste paarlen in die kroon werden nu gehouden die vondsten van bizonderheden in de grimmige werkelijkheid die men vroeger voor afstootelijk en vijandig aan de muze zou hebben verklaard. De nijpendste ellende der armen, de hinderlijkste tirannie der rijken, de ziekelijkste ontaardingen,
de meest ontstellende verdorvenheden, de vreeselijkste kwalen van die betooverende oude zondares, Parijs, werden in het licht gesteld door de schare van bohémiens, die zich rondom den fantastischen letterkundigen charlatan en impressario Rodolphe Salis groepeerde. En ziet, men vond pracht in die aspecten der bittere werkelijkheid, men bezielde zich over die ruïne der menschheid, men bedronk zich aan dien poel der ongerechtigheden als ware
het de wijn der verheven geestverrukking.
Adolphe Willette, de dwaze, talentvolle Pierrot, dien men nooit te zeer au serieux mag nemen, maar moet bewonderen om de mooie lithografieën, die hij eens maakte en om de groote frischheid die hij, arme leverancier van schuine prenten en prentjes, zoo lang heeft behouden, Willette zag alles nog in een wonderlijk, half teeder, half kinderachtig waas van fantastische grappigheid en hij was wel vreemd terecht gekomen tusschen die felle inquisiteurs, hij de verwante aan Fragonard, aan Watteau zelfs - alle pogingen om forsch en hevig en scherp te zijn, mislukten hem en in zijn beste kunst vond men iets charmants, onechts en ridicuuls als in vaag-erotische verwachtingen van een half-groenen schoolknaap.
Maar Forain! Al wat daar leelijks, gemeens en geniepigs school in het schijn-fatsoen, al wat er rampzaligs, ledigs en afschuwelijks was in wat vermaak heette, al de innerlijke bedorvenheid van wereldsche vrouwen, al de koude berekening, de onderdrukte haat en de onbeholpen hypocrisie der sletten, al de
| |
| |
stiekeme, lafhartige begeerte der oude mannen, al de vroege verloopenheid, al de arrogante misanthropie der jongelingen stelde hij ten toon. En niet met een hoopvolle verontwaardiging, niet als een schrikwekkende tegenstelling met iets beters in het verleden of in de toekomst, maar met een sarkastische voldoening of een hooghartige berusting.
Geraffineerd als de karakteristiek was, ze bepaalde zich tot het kenschetsen van een oogenblik, de psychologie was geen bespiegelende, maar een impressionistische en ze bediende zich van de taal van het impressionisme; de teekenaar was verdiept in het moment, dat hij gaf, niet in de individueele geschiedenis der menschen, niet in elks geest, maar in hun aller passies.
Deze kunst, schoon in haar scherpte en fijne, losse beknoptheid, was geen belangstellende, geen wijsgeerige, geen aandachtige kunst, ze gaf het teekenachtige op prachtige wijze weer, maar wekte niet de minste menschelijke opmerkzaamheid voor het eeuwig menschelijke. Ze werd genoten als een pikant commentaar op het leven in de wereldstad, maar ze was een laatste diagnose, die den dood constateerde van het geluk, de deugd, het geloof, de liefde.
Nog moesten het verval, de doodstrijd, het einde van alle schoone en begeerlijke zaken een verheerlijker vinden. De mismaakte misanthroop Henri de Toulouze Lautrec, geniaal decadent, pervers lofdichter der perversiteit, maakte de abjectste tafreelen door zijn tot het uiterste doorgevoerde schitterend-kleurige verergeringen tot iets groots en schoons....
Was het gedaan met het menschengeslacht op die plaatsen waar het het langst en het zwaarste had geleefd, was al wat het leven der stervelingen draaglijk maakte, dan werkelijk gewéést?
De drenkeling klampt zich vast aan een stroohalm, de mensch wanhoopt niet, zoolang een onbestemd geloof in hem kan zijn. Op het wanhopige cynisme der achttiende eeuw was een grillige maar oprecht-vrome Romantiek gevolgd, het moedelooze naturalisme der laat-negentiende eeuwsche Fransche teekenaars zag de hoopvolle, gelukkige kunst van Steinlen naast zich geboren worden. De veerkrachtige natuur in de menschen, die geen kamp geeft aan vertwijfeling, had het christelijk humanisme gewekt in Goethe en Carlyle, die zelfde aanleg hield in Steinlen levendig een volkomen heidensch geloof in een verborgen goedheid bij de schijnbaar meest verdorven schepselen. De krampachtige afkeer om te desespereeren aan een latente zielegrootheid in de ellendigsten, de minsten der menschen, deed Dickens gelooven aan de beminnelijkheid van huisgekjes, verzoende Thomas Hood met de zelfmoordenaars, verteederde Hugo voor de zakkenrollers, Bret Harte voor de woeste goudzoekers en spelers van Californië, dezelfde tegenzin verhinderde Steinlen om alle vertrouwen prijs te geven in die veile deerne Parijs. Hij had weer de kracht opgedaan, die verloren scheen, om opstandig te zijn tegen maatschappelijk onrecht, om deernis te hebben met de slachtoffers daarvan. Hij, die even scherp en even véél zag als de anderen, zag met verontwaardiging en met barmhartigheid wat zij zich hadden geleerd met hardvochtig kunstenaarsegoïsme te beschouwen als slechts voedsel voor hun gretige uitbeeldingszucht.
| |
| |
Zijn karakteristiek werd een karakteristiek van belangstellende liefde voor zijn sujetten, hun geschiedenis, hun hartstochten, hun geluk en hun elienden. Hij ontdekte, dat in de somberste holen van verziekelijkt leven, in de meest dégoutante wereld der oververzadiging, te midden van de schrilste ontaardingen, nog onschuld, teederheid, goedheid voortleefden. Hij vond weer terug, in dat leven vol opgeschroefdheid en valschheid, de liefde zelf, de liefde als natuurdrift, als
gezonden drang, den onverholen hartstocht van man tot vrouw, van moeder tot kind. Hij zelf heeft lief, hij haat, hij lacht en weent, hij heeft hart....
En het Parijs, zooals hij het wist te zien, is niet geheel en al een hel. Deze Zwitser, te Lausanne geboren en eerst als jongmensch te Parijs gekomen, heeft meer dan één zijner Fransche tijdgenooten de poëzie van het groote stadsleven begrepen, deze zoon van het land heeft de stemmingen ontdekt, de mysterieuse stille stemmingen in den woest levenden metropolis.
Door zijn fijn sentiment geleid, kon hij in de somberste hoeken van de straten bij nacht of op de stille wegen langs de rivier, in de naargeestigste achterbuurten, die schoone gebeurtenissen speuren, die hij eens met elkaar ‘les idylles’ heeft genoemd. Tusschen grauwe huizenblokken, in den karigen gelen lichtschijn van enkele lantarens die fantastisch een treurigen spookachtigen nacht verdeelden in vlakken van fijn grijs en diep zwart, heeft hij dan de geliefden zien loopen en zijn hart is met hen geweest, met deze menschen van vleesch en bloed, deze menschen van alle dagen, terwijl zij hunne schaarsche oogenblikken van zaligheid beleefden. Eenvoudig en gevoelig heeft hij ze geteekend, in hun omgeving, altijd in hun omgeving; de stukken stad nooit zonder menschen, de menschen nooit alléén. En met een enkele kleur werden deze teekeningen, in vet, zacht, zwart krijt gemaakt tot zulke bekoorlijke prenten als hij alleen ze maken kan. Want hij doet wonderen met wat rood en soms iets blauw; er gaat een zinnelijke doch zuivere charme uit van de besten der prenten, een bekoring die geheel voortkomt uit de stemmingsvolle tonaliteit. De paren, meestal lieden uit het volk, waarin toch immers de menschelijkheid zooveel meer onvervalscht te herkennen is, jonge werklieden, sterk en goed, de meisjes, gracieus, verleidelijk en lief, de van elkaar vervulde paren loopen langs de donkere rivier die door de witte stad wordt ingesloten, of op verlaten pleinen, verlaten door ieder behalve enkele sinistere meiden van plezier en haar aanhang, of ze zonderen zich af van de dansende groepen bij de openbare bals met hun vreemd gemengd publiek. Het quartier latin biedt hem vele van zulke tafereelen en in plaats van de minnarijen der volksmenschen ziet men dan de subtieler
| |
| |
amours van zwierige bohémiens en pikante grisettes.
Maar niet alleen in de romantische, en zelfs barokke milieu's van de hoofdstad, doch ook op het land brengt Steinlen ons en ook daar heeft hij te midden van waarlijk prachtige stukken van het rijke, afwisselende Fransche landschap, vrijende menschen geteekend, typen van een stoerder, simpeler ras, lompe boerenknechts soms en grove boerenmeiden, voor het oogenblik tot iets liefs en schoons geworden door de innige vervoering van hun passie.
model.
Deze idyllen, waar de natuur zelf zich schijnt op te lossen in verteederende aanschouwing, waar de groote, eeuwige hartstochten worden verheerlijkt als het ware in een krachtig, vurig minnelied, zijn het gelukkigste deel van Steinlen's werk. Zij zijn ook het meest van hem zelf en van hem alléén. De menschen van Forain, die cynische, glurende, zieke, droeve demonen, kennen slechts den wellust, bruut of pervers, apert of verholen, maar Steinlen heeft in de zelfde geslachten en dezelfde groepen nog de liefde, de oude onsterfelijke liefde gezocht en gevonden. Welk ander aanzien heeft zijn wereld, waarin veel wordt geleden maar ook veel wordt bemind, dan die der anderen waar slechts bedrog, haat, verleiding en zonde heerschen. De naturalisten vonden bij hun met kunstenaarsscherpzinnigheid gedane onderzoek niet dan schrijnende onnatuur, deze romantiker heeft bij intuïtie een betere waarheid ontdekt.
Intusschen, Steinlen is er niet blind voor, dat om hem heen de werkelijkheid van het leven hard en onverbiddelijk is. Ook hij kent het vreeselijk verdorvene, de walgelijke leelijkheid, het wreede van die onmenschen, die de buitenwijken tot tooneelen van roof en moord maken, de
| |
| |
diepst gevallen prostituées en die abjectste van alle schepselen, haar mannelijke medeplichtigen. Hij kent de gemeene kroegbezen, sterke, vuile kerels, met opgestroopte hemdsmouwen en afzichtelijke buiken, gastheen, afzetter en als het noodig is, uitsmijter van hun woeste bezoekers, de bar[...]sche wijven die handel drijven met haar eigen dochters, de akelige opgeschroefde v[...]lijkheid der lugubere matrozenmeiden en stra[...]madelieven, de laffe willoosheid van haar ellendige klanten; hij kent het gevaarlijkst en hatelijkst gespuis. En hij teekent ze, natuurgetrouw, hij maakt mooie prenten, die hun leven en daden uitstekend karakteriseeren. Uitstekend, maar misschien wat hartstochteloos; dezelfde mooie kleuren, dezelfde breede lijnen gebruikende als elders; te veel het typische, bijna het grappige, te weinig het geweldige, ontstellende gevende van deze meschensoort. Zijn houding tegenover deze toestanden heeft iets onbeslists, men zou iets van de grand-seigneur-verachting willen zien,
o ma chere épatant! c'est un noble
waar Forain de laagheid hoont of iets van den mephistofelischen smaak van Lautrec in die tastbare schrikbeelden. Hij kan die lieden niet liefhebben en toch ook niet genoegzaam haten, hij kan zich zelf niet zijn, de heethoofdige, romantische, sentimenteele Steinlen die zich in zijn beste werk gegeven heeft.
Die Steinlen op zijn schoonst is niet deze wat vriendelijker gestemde voortzetter van een genre dat Forain creëerde, de minder scherpe, minder straffe realist, de teekenaar die met iets meer middelen toch iets minder bereikt, een ronder, goedaardiger beminlijker Forain; hij is ook niet de rethorische wereldhervormer met het teekenkrijt van elders, die felle tegenstellingen, patserige bourgeois en verdrukte werklui naast elkaar zet of bloederige fantasieën over den oorlog en zijn gruwelen verzint; hij is vooral niet de grappenmaker dien men juist in zijn slechtste dingen, zijn broodwerk durf ik vermoeden, ontmoet, die kwasterige en banale typen en komische situaties geeft, maar een bezielde menschenvriend, een beminnaar van de lijdende schepselen, de verworpelingen, de zwakken, de vermoeiden, de zondaars. De pathetische pleitbezorger der gevallen vrouwen, de meewarige bewonderaar van hardnekkige stakers, de vaderlijke, verteederde aanschouwer der proletariërs-kinderen, de amoureuze vriend der malicieuze, lieftallige loopjufjes en fabrieksmeisjes, de avontuurlijk-bewogen sympathiseerder met de dolende landloopers, de broeder van vagebonden en boeven; de don Quichotte, afkeerig van de voldaanheid, de verzadiging, het burgerlijke, praktische sleurleven, geestdriftiglijk opmerkzaam van al wat daarbuiten staat, is opgegaan in een schoon kunstenaar, met een open oog voor de werkelijkheid en een sterke neiging naar het fantastische, die prenten heeft gemaakt, welke naar den uiterlijken vorm op die werkelijkheid geleken, doch die in wezen
| |
| |
niet daardoor maar door zijn
une audition.
‘je sais m'y prendre avec ces coquins d'homme.
je sais m'y prendre avec ces co...quins la!’
hart waren ingegeven.
Of heeft zijn hart, zijn goedgeloovig, warm hart, niet in de arme courtisanes, droevig opgesmukt, met niets natuurlijks meer aan zich, schaamteloos en schijnbaar onverschillig, toch nog het echt vrouwelijke, het zwakke, het liefderijke begrepen? Noch in haar ellendige triomfen, noch bij haar parades, haar ontmoetingen met mannen, haar slemppartijen, heeft hij ze het liefst en het best geteekend, maar in de schaarsche oogenblikken van zelfinkeer en wanhoop, van groote verheffende smart. Dan is het schoon, te zien hoe de dramatische kracht van den man boven komt, hoe hij zijn medevoelen legt in de lijnen, in de kleuren, in de compositie. Ontzettend, zoo lief en zoo smartelijk, zoo gedwee, zoo weerloos staat een nog heel jong, rank meisje zich te kleeden, en vraagt den ouden, grijnzenden, smokenden liefhebber: ‘Quand est-ce qu'il faudra que je revienne?’ Gelaten armoede die zich laat vermoorden voor een handjevol geld - hij heeft er niets van het onwaardige doch slechts de zachtheid en de ontroerende zwakte van willen zien.
Twee vrouwen, vroegere vriendinnen, vinden elkaar weer in een bordeel en de droefheid, de schaamte, de wanhoop van beider val doet haar weenend in elkanders armen vallen, hoeveel erbarmelijk wee is er in de krampachtige omhelzing van die ongelukkigen. Half ontkleed, met haar tooi om zich heen, zijn zij noch verleidelijk, noch dwaas; het zijn bedroefde vrouwen en haar smart adelt geheel haar vrouwelijkheid.
Door de sneeuw, in jammerlijke scharen, gaan de werkeloozen, mannen, vrouwen en kinderen, stug zwijgend, hongerig en vermoeid. Eenzaam en somber gaat een oude bedelaar op een nieuw dorp toe, dat hem slechts een herhaling zal bieden van vroegere vervolgingen en vernederingen. Door een duistere steeg komen geslopen hand aan hand, de magere en slecht gekleede kinderen der misère. Onschuldige, aanvallige meisjes ziet men aanspreken door een opgedirkt wijf. Armelijke straatzangers vermaken een gretig publiek, Kokette trottins, half kind, half juffertje kortgerokt, pikant, gracieus, lezen minnebrieven of laten zich volgen door bekoorde slenteraars. Een oud, gebrekkig man deelt zijn brood met zijn hond, zijn laatsten metgezel in het leven. Vroolijke rapins, zonder geld, tuk op avonturen, flaneeren door de drukke boulevards. Een heel jong meisje, een wijzig kind, onnoozel en toch geslepen, hoekig, met dunne stakerige armen en beenen, een half volwassen lijf en een blonde vlecht, tegelijk naief en pervers, zingt een ondeugend lied, op proef voor een leege zaal en de dikke verlepte
| |
| |
les joies de l'été.
‘voici, enfin, la saiso; où je pourrai économiser trois heures de petrole par jour.’
moeder accompagneert. Een groote, fiere, onverschillige lichtekooi, een moderne Cleopatra, stijgt trotsch en koel in den gevangeniswagen.
Het heeft alles gediend tot illustratie van grootendeels obscene novellen op den achterkant der eerste bladzijden van Gil Blas, maar op zichzelf gezien is het illustratie van het leven van Parijs, zooals het zich afspeelt op de straten en pleinen, in de café's, de tingeltangels, de publieke danshuizen en de bordeelen; van het leven in de provincie, in de oude dorpjes, op de landwegen, op de velden. Een illustratie, die niet slechts vertelt en verduidelijkt, maar die verheerlijkt of veroordeelt. De straat met al de prachtig geobserveerde en mooi neergezette eigenaardigheden en levende détails, omnibussen, cabriolets, handkarren, komende en gaande menschen, de theaters, de huizen, zijn toch slechts de plaatsen van handeling. Om die handeling is het hem te doen, en wel om de sensatie die ze hem doet ondergaan.
Zijn kloeke, breede, sobere teekentrant, zijn schoon kleurgevoel, zijn decoratieve kwaliteiten maken de prenten tot een bekoring voor de oogen, maar met zijn subjectief beschouwen en zijn sentimentvol weergeven heeft hij ze tot zoo iets levends, zoo iets persoonlijks gemaakt. Wil hij ons bekeeren tot zijn eigen gevoel voor de massa der zwakkeren? Misschien, maar wat komt het er ten slotte op aan.
De waarheid, waarnaar wij te zoeken hebben is de waarheid aangaande hem zelf en zijn sentiment, dat hij zoo openhartig uitspreekt en dat hem zoo bekend en bemind heeft gemaakt boven zijn tijdgenooten; en, laat ons het erkennen, zijn leermeesters.
Representant van een weder geloovende, weder bezielde, weder jonge kunst, éénige idealist te midden der bittere satiristen, is hij in werkelijkheid nauw aan hen verwant.
De teekenaar Steinlen, de lijnenkunstenaar, is bij den zwierigen, scherpen Forain in de leer gegaan.
Zijn kunst is rijker, veelzijdiger, maar minder volmaakt, minder beknopt en toch minder verfijnd; Toulouze Lautrec heeft een soort van extatische krasheid, die deze beiden achter zich laat. Maar naar den geest is Steinlen wel weer de meest ontvankelijke, het breedst in zijn open aandacht.
Er is in de kunst van die anderen toch iets zonderlings. Zij is geen kunst die bekoren wil en zij is toch schoon. Zij is een fel-uitgesproken karakteristiek van het afgrijselijke en zij is fraai, zij teekent het verachtelijke en zij is hautain. Steinlen is gemoedelijker, begrijpelijker, gewoner.
Begon hij als teekenaar van katten en met
| |
| |
bewondering voor haar gratie en élégance, hij bleef ook altijd een aanbidder van het rechtuit-bekoorlijke, het sensueel verleidelijke.
Bohème in zijn genegenheden, gevoelde hij steeds voor de wetteloozen, de avonturiers, de wilden.
Buitenkind als hij geweest is, heeft hij de provincie en haar schoon landschap met breede, gevoelige hand geschetst. Natuurkenner van jongsaf, zocht hij de natuur der menschen weder in haar eigen gestalte terug te zien, zelfs waar hij ze vergroeid zag tot iets gedrochtelijks en onherkenbaars. Tegenover de onnatuur schijnt hij een minder scherpziend fysionomist dan Forain. Maar of hier zijn liefde voor den zwakke en den zondaar toch juister ziet dan alle cynisme? Wie zal het zeggen?
Evenals die der dieren, verdrijft de samenleving der menschen maar al te dikwijls met mishandeling hare zieke en gewonde leden. Hem wien het leven kwetsuren heeft geslagen, maakt dan de massa zijner soortgenooten koelbloedig af; hij is onnut en zijn kwalen zijn besmettelijk.
fête nationale! beaucoup de lampions mais personne n'éclaire!
Laten wij zulke menschen echter de besten noemen, die zoozeer van de dieren verschillen, dat zij juist dien kranken soortgenoot het meeste liefhebben.
Een bespreking van één kunstenaar mag niet gemakshalve zich houden alsof op dit
| |
| |
oogenblik niets anders bestond dan het werk van dezen man, haar onderwerp. De plaats in de kunst van zijn land en tijd, die dat werk inneemt, moet worden aangegeven.
Welnu, ik zeide het reeds, Steinlen's kunst behoort in onzen tijd. Zij is, met al haar sentiment, met al haar romantiek, naar den vorm een opteekenende, neerschrijvende, kunst, zij bestaat uit studies naar de natuur en met schilderstudies heeft zij het fragmentarische, het schets-matige gemeen. Als een reeks van knappe, onderling onsamenhangende realistische schetsen staat tot een klassieken roman, zoo staat zijn oeuvre tegenover dat van Daumier of de groote Engelschen. Noem het geen journalistieke kunst, wanneer die naam u kleineerend voorkomt te zijn, maar noem het de kunst van een haastig levenden, overspannen. rusteloozen tijd. Dat zijn schilderijen minderwaardig zijn, is een vrij algemeen erkend feit, maar is er niet in een groot deel van zijn teekeningen iets van datzelfde evenwichtslooze, het weinig gedragene, het weinig gebondene. Wij zijn in onze dagen ontgroeid aan een leugenachtige schijnkunst, die zich van het leven afkeerde, maar laat ons niet vervallen in een ander uiterste en meenen dat een uitteraard onvolledige afbeelding van voorbijgaande uiterlijkheden van het menschen-bestaan er meer om waard is wanneer ze ook door onbevredigende en vluchtige samenstelling oppervlakkig reëel is. Steinlen's eigenaardige gemakkelijkheid om het leven op de straat, het voorbijsnellende, afwisselende leven te geven, heeft er tegelijk wel eenigszins aanleiding toe gegeven dat de groote kwaliteiten, die een prent tot een volkomen uitgegroeide, innerlijk evenwichtige compositie maken, in de zijne misschien toch zelden geheel tot ontwikkeling zijn gekomen. In zijn zegging, waar hij zoozeer zijn élan en zijn improvisatietalent tentoonspreidt, pronkt dan een schijn-forschheid, een rederijkers-overmoed. Zijn beelding mist aan schoon gerichte nerve [...]t, wat ze aan kloeke welsprekendheid te veel heeft.
Boven den kattenteekenaar van geest en charme, den affichemaker met zijn picturale kwaliteiten, den realist met zijn waarheidsgetrouwe beelding, staat Steinlen de stemmingskunstenaar, wiens uitingen juist zoo harmonieus en zoo innig-zuiver kunnen zijn. Waar een liefderijke belangstelling zijn prenten tot zoovele stemmingsvolle romances heeft gemaakt, of waar de ernstige, kunstzinnige smaak voor het felle, het sensationeele hem inspireert, daar is zijn werk schoon. De toch volkomen verzinnelijkte zielsontroering, die de eeuwig menschelijke verschijnselen van smart en jammer hem schenken; de grootsche bevliegingen van zijn op den achtergrond toch zeer wezenlijken haat tegenover den pralenden voorspoed; het bijna verhevene, het warmteedere opgaan in de kortstondige geluksvervoeringen der lijdende en strijdende sterve- | |
| |
lingen, die stemmingen brachten zijn schoonste kunst voort. Die eerlijke kunst is wel van onzen tijd, en heeft ze er sommige gebreken van, zij bezit ook zijn beste deugden. Laat ons dan de laatsten liefhebben.
December 1904.
|
|