op den titel, weten den naam van den schrijver nooit. En - 't is waarachtig niet kwalijk te nemen, maar zijn baksel geeft ge ook eigenlijk niet, hoogstens een kleffe pudding met krenten uit zijn provisie!
Ik vrees lezer, dat mijn beschouwing der materieele zij van 't geval u eenigszins degouteeren zal. Ik zal haar maar staken. Ge begrijpt mij ten slotte wel als ik zeg, kort samenvattend de kwestie: Zooals de zaken nu staan hebben Nederlandsche auteurs te concurreeren tegen vertalers à f 2.50 (iets meer soms; f 5 à f 6 hoogstens) de zestien bladzijden druks. Ik zeg niet dat zij niet beter betaald worden - er zijn gelukkig nog velen die willen: Hollandsche kunst - maar hun rijk is zoo klein; waar vooral op het geld wordt gelet zijn zij ‘hors concours,’ hoogstens ‘membre du jury,’ een mager baantje dat ook al!
De moreele kant! Mr. J.D. Veegens, de om zijn scherpzinnigheid veel geprezen juridische tegenstander van Nederlands lang vertraagde toetreding tot de Conventie van Bern, begon zijn artikel, geplaatst in De Gids, vlak achter dat van den voorstander Plemp, met een beschouwing over den aard van het litterair eigendomsrecht ‘Er bestaat,’ zoo zegt hij, ‘geen intellectueele eigendom. De gedachte, die het voorwerp van dien eigendom zou moeten zijn, wordt eenmaal geuit gemeen goed. Gedachten zijn tolvrij, ook in dezen zin. Men ontkomt hier niet aan, door als voorwerp van intellectueelen eigendom alleen den vorm, waarin de gedachte gehuld is, aan te nemen.’
Ik weet niet of men gerechtigd is hier van een kunstopvatting te spreken. Heeft Mr. Veegens wel inderdaad aan litteratuur gedacht, of soms alleen aan uitvindingen en ontdekkingen openbaar gemaakt in een boek of tijdschriftartikel? Toen Dr. Röntgen zijn vondst betreffende X-stralen meegedeeld had, wist 's anderen daags de heele wereld daarvan. 't Was er mee als met de bekende vaas uit de Duizend-en-ééne-Nacht, waar de geest uit vlood die zich uitzette, groeide, in een oogenblik stond tot den hemel op. Niemand was er in staat die ‘gedachte’ weer op te bergen.
Maar litteratuur? Leeft er dan inderdaad tegenwoordig nog iemand die een gedicht, een roman, een tooneelspel houdt voor ‘gedachten gehuld in een vorm’? WelEdelGestrenge heer Veegens, zijt ge soms zelf een gedachte, in vorm van meneer? Hebt ge geen vleesch en bloed, een lijf met een hart er in? Ge zijt zeker met alle recht gesteld op het praedicaat van ‘weldenkend’, maar ‘wandelende gedachte’ wordt toch wel niemand gaarne genoemd. Nu, zóó ongeveer als uw béste gedachte - b.v. die over de wenschelijkheid van liberale aaneensluiting - staat tot uw gansche wereldsche zijn, lichaam en ziel, zoo verhoudt zich ook in een werk van kunst de gedachte tot het geheel. Uw meeningen, over 't auteursrecht, b.v., heer Veegens, gij zegt het terecht, ze zijn gemeen goed, doch laat ge deswege uw veege lijf gansch straffeloos schenden? Of eischt ge bescherming, justitie, politie, bescherming ook tegen laster, beleediging?
Welnu, edelgestrenge, wij worden beleedigd, belasterd en meer dan dat: mishandeld, verminkt, aan de kaak gesteld, ten spot en hoon onzer evennaasten. In wreede handen van onbevoegden wordt het beste van ons verhanseld, verknoeid; onverchillig scheurt men er stukken uit, legt een lap op de wonden. Men maakt lompe poppen van leem en stroo, behangt en kleedt ze met bonte vodden, zet ze op de markt, onze namen erop. Is dat geen laster, geen hoon?
Gij, die geen litterair eigendom kent, zijt ge toch eigenlijk niet van meening, dat men bij 't boeken-vertalen, bij het vertoonen van een tooneelstuk, het uitvoeren van een concert, rekening hoort te houden met wenschen, met aanwijzigingen, met de liefde van hem die dat kunstwerk eens heeft gedragen en smartelijk gebaard, die er de vader en de moeder tegelijk, die meer dan dat alles, die er de ziel en het vleesch zelve van is?
Ziedaar de moreele zijde, lezer! Wat dunkt u, zoo ge eens meehielpt versterken de ‘algemeene opinie’, waarvan de minister van Lijnden nog altijd niets heeft bespeurd? Zoo ge u eens aanmelden zoudt als lid van de Berner Conventiebond? Mij kunt ge uw namen