| |
| |
| |
Een tollenaar.
Door F. de Sinclair.
VI.
Het was Toon Velders zeker niet aan z'n wieg gezongen, dat hij eenmaal deel uit zou maken van het corps ambtenaren, die Grada's grootmoeder tollenaren noemde en die in de oogen van z'n oom even gemeen waren als stille dienders en erger dan ‘marresjees’, omdat je ze niet aan 'n blinkend uniform kon herkennen.
En toch was 't zoo geleidelijk gegaan, zoo vanzelf sprekend en voortvloeiend uit 'n gewonen loop van zaken, dat Toon 't heelemaal niets vreemd vond, toen hij na 'n met gunstig gevolg afgelegd examen z'n aanstelling als kommies 4e klasse kreeg ‘met verbod om eenig ander bedrijf of beroep waar te nemen,’ zooals er stond.
Toen Toon 'n jaar of dertien was en weldra de lagere school zou moeten verlaten, kreeg z'n oom op 'n goeien dag bezoek van den hoofdonderwijzer, die aanried, dat Toon zou probeeren op de Rijks-kweekschool voor onderwijzers te komen. Nu, schoolmeester vond Velders 'n heel mooi vak en hij was er trotsch op, dat Toon in staat geacht werd ooit zoo iets te kunnen bereiken.
't Duurde dan nog wel 'n poosje voor Toon zichzelf bedruipen kon, maar in Godsnaam, boerenknecht worden was voor Toontje toch niet geschikt en van de smokkel leven, dat ging ook maar net zoo lang goed.... tot 't 'es mis liep.
Toon zelf vond 't heel gewichtig; bizonder veel ambitie had hij niet, maar hij was vlug genoeg om met 'n beetje moeite te komen, waar hij zijn moest.
Grada was van school af en hielp haar grootmoeder in 't huishouden.
'n Goed jaar later deed Toon z'n toelatings-examen en slaagde.
Zoo verliet hij Beekloo, om er alleen gedurende de vacantie terug te keeren.
De vriendschap tusschen de kinderen verflauwde.
Toon kreeg ‘verbeelding,’ beweerde Grada en ze lachte hem in z'n gezicht uit, toen hij eens tegen Kerstmis thuis kwam met 'n zwart fantasiehoedje, in plaats van 'n gewone pet.
Toon raakte langzaam onder den invloed van z'n toekomstig ambt. Hij werd pedanterig en behandelde soms met 'n winderige minachting z'n ouwe schoolvrinden uit Beekloo. Hij geurde graag met z'n beetje wetenschap tegen z'n eenvoudige familieleden. Z'n oom vond het knap, maar Grada en haar grootmoeder zeien dat 't allemaal flauwe kul was en Toon niet meer de Toon van vroeger.
't Leven in Beekloo ging voort als altijd; de menschen werden niet armer en niet rijker, de smokkelhandel bleef op z'n zelfde hoogtepunt.
Toen Toon na vijf jaar z'n hulpacte zou halen, zakte hij en tegelijkertijd viel hij in de loting.
Dat maakte voor goed 'n eind aan de onderwijs-plannen; wel niet dadelijk, maar toch al heel spoedig.
Met behulp van z'n schoolvakken was hij in korten tijd milicien-sergeant en 't leventje in de kazerne, speciaal op de onderofficieren-chambrée, met al z'n would-be studentikozerigheid beviel hem opperbest.
Pronkend met 'n verlakten koppel en 'n degen voor ‘meester op alle wapens,’ joeg hij heel wat dienstmeisjes 't hoofd op hol.
Hij teekende bij toen z'n diensttijd om was, en scheen Beekloo te vergeten; 'n enkele maal zocht hij de menschen daar eens op, maar al 't geschitter en gegeur met buitenmodelpakjes maakte geen indruk op de ruwe eenvoudige menschen en Toon voelde er zich niet meer thuis. Zijn oom was kwaad, dat hij had bijgeteekend, hij moest niks van die militairen hebben en had veel liever gezien, dat Toon nog maar eens 'n keer dat examen voor schoolmeester had geprobeerd.
Grada's grootmoeder schudde 't hoofd; zij vond soldaat 't minste vak, dat er bestond.
Grada zelf behandelde Toon koel en op 'n afstand en dat hinderde hem meer, dan hij zich wilde bekennen.
't Laatste was trouwens de voornaamste reden, dat hij zoo zelden meer naar Beekloo ging.
De vriendschap uit hun jeugd was verkoeld,
| |
| |
de oude, hartelijke, naïve omgang bestond al jaren niet meer. Maar bij Toon was van lieverlede 'n ander gevoel ontwaakt. Hij had Grada lief gekregen. Door op zijn manier ‘schneidig’ te zijn, trachtte hij indruk te maken, maar z'n galanteriën noemde Grada flauwe kunsten; dat ontstemde Toon, dan werd hij nijdig, schold op 't dorp, op de stomme boerenkaffers, die niks van de wereld gezien hadden, waarop Grada vinnig antwoordde, dat zij dan maar liever met kaffers te doen had, dan met dat stadsvolk en militairen met al hun kouë druktes.
Zoo scheidden ze dan en zagen elkaar vaak in geen maanden terug.
Eindelijk had Toon genoeg van de kazerne, hij snakte naar 'n burgerbaantje.
Toen ried 'n kennis hem aan kommies te worden.
Toon herinnerde zich wel zooiets van ambtenaren op de grenzen, maar de kommiezen in z'n garnizoensplaats waren heel andere lui, nette heeren, die soms met 'n bruin doosje of 'n tang onder hun arm liepen en dan 'n herberg of 'n slagerij binnen gingen, maar die je toch meestal met 'n sigaar in hun mond over de straat zag slenteren, zonder dat ze klaarblijkelijk iets te doen hadden.
Iedereen zei, dat 't nog zoo slecht niet was; as je wou, kon je vooruitkomen en later had je pensioen ook.
Toon deed examen en kwam er glansrijk door.
Zes weken later was hij sergeant-af en zat hij, tot z'n eigen verbazing, in 'n suikerfabriek de zakken te tellen, die ze uit 'n pakhuis haalden.
Hij had 'n brief naar z'n oom geschreven en ook een naar Grada, maar van geen van beiden had hij antwoord gekregen.
Na de campagne in de suikerfabriek kwam hij te Geerle, waar hij 'n beteren blik op z'n werkkring kreeg, 'n goed leven had met kameraadschappelijke collega's en chefs.
Hij had juist eens met verlof naar Beekloo willen gaan, toen de detacheering naar Kalder afkwam.
‘Ten einde paal en perk te stellen aan de toenemende suiker- en spiritus-fraude’ stond er, had de Minister 't wenschelijk geacht het toezicht op de Pruisische grens, vooral in de sectie Kalder, te verscherpen en waren er 'n zestal kommiezen uit andere plaatsen voor onbepaalden tijd gedetacheerd.
Zoo zou Toon Velders, na in jaren z'n geboorteplaats slechts enkele malen gezien te hebben, er thans voor langen tijd terugkeeren.
Maar hij huiverde als hij aan 't komende dacht, want hij keerde er weer als 'n verrader.
| |
VII.
Het nog nieuwe station van Geerle lag heet en kaal in de brandende zon.
Naast 't perron, in 't verlengde ervan eigenlijk, was 't tuintje van den chef, nieuw in aanleg.
Twee ronde perkjes; geraniums, vuilrood verschrompeld in de hitte, maandroosjes, die niet wouen, beiden afgezet met kale, hoekig gevoegde grasranden en 'n omrastering van deukig kippengaas, op scheefgezakte stokken, dat je blik schemerig maakte, als je er 'n poosje op keek.
Tusschen dìe perkjes was 't onevenredig wijde pad, dik bestrooid met witte kiezeltjes, die, scherp knarsend, pijnlijk de voeten knelden, als je er even instapte.
Tegen den muur stonden de goudsbloemen, wel vroolijk met hun hard oranje tegen de wituitgeslagen steenen en aan dien muur waren ijzerdraadjes gespannen, waar wilde wingerd langs omhoog moest kruipen; maar 't wilde daar niet groeien in 't dorre witte zand en de dooie ranken, nog met raffia-eindjes opgebonden, bengelden slap en verschrompeld in de lussen.
Uit de deuren en kozijnen braaiden de harsdruppels door de opbladderende verf en waren traag naar beneden gevloeid, tot ze geel glazig versteven onder 'n glinsterende streep, als 't slijmspoor van 'n slak.
Op 't perron was de klinkerbestrating verzakt met ongelijke putten, waarin 't dorre heizand poeierig lag opgehoopt, telkens bij tochttrekking opdwarrelend in kleine hoosjes, die neersloegen en verstoven in de wachtkamer en 't kaartjesbureau, waarvan de deuren openstonden.
| |
| |
De rails lagen hard-glanzend uit over 't schoongewiede terrein.
'n Beetje verder was 't onkruid opgeschoten; klaprozen, felrood en zonderling frisch glanzend tegen 'n dooden grinthoop, groene hooge struiken zonder bloemen, doffe harige brandnetelbosschen met roomwitte bloesems; zoo hier en daar stond 'n eenzame wigge steil overend en kroop 'n convulvulus met z'n rose kelken over zwarte sintellagen.
De spoorlijn was diep ingegraven tusschen de zandige heuvelen, lag rechtuit in toespitsende vernauwing in de eene richting, maar boog zich dadelijk om in de andere.
't Station rees als 'n massief blok ineens uit 't perron, 'n kap was er niet. Door 'n glazen deur kwam je in 't vierkante wachtkamertje, waar vaste banken tegen de muren stonden, en verder niets was dan 'n roestige potkachel zonder pijp, leelijk zwart ding tegen den hel witten schoorsteen.
Aan de wanden hingen reclames van stoombootmaatschappijen, woeste rooie luchten boven de groen-blauwe zeeën met mooie witte krulgolfjes voor den boeg van 't schip; menschen er op met kleurige jassen en shawls.
De dienstregelingen, groote witte vellen met de duidelijke zwarte letters en 't kriebelige kaartje met rooie streepjes in 't midden erin, waren vastgedrukt met spijkers door kurkschijven. Over den schoorsteen was 't loket met 'n scheefgezakt vuil kartonnetje ervoor, waarop ‘gesloten.’
In 't kaartjesbureau, waar niemand was, tikte 't telegraaftoestel eenzaam, vèrweg hoorbaar geluid in de wijde stilte.
Velders en Horsting kwamen aan door den mullen zandweg, die van Geerle naar 't station leidde en zacht glooiend opliep naar 't emplacement.
Tusschen zich in droegen ze 't grijze valies van Toon, propvol gepakt, met knooperige touwtjes nog 'n beetje versterkt, want 't blikken slot was afgeknapt.
Toch puilde nog 'n witte goedbobbel door de gapende spleet, waarover 'n paraplu en 'n stok gebonden waren.
Ieder hadden ze 'n leeren hengsel vast, dat dreigde in te scheuren door de groote zwaarte, die er aan hing.
‘'t Lijkt wel of d'er keien in zitten’, zuchtte Horsting, even stilstaande, om 't zweet van z'n hoofd te vegen, ‘laat mij nou es an den anderen kant.’
Ze verwisselden van plaats, hieven 't valies op en sjouwden verder door de poeierig drooge zandgolven.
‘We bennen d'r zoo’, vergoelijkte Toon en dan na 'n oogenblik zwijgens op z'n laarzen wijzend: ‘Die had ik nou zoo netjes gepoetst.... 't lijkene wel witte.’
Horsting glimlachte, zeulde verder, moe en warm, met weinig lust om te praten, verlangend naar 't einde van den tocht.
‘Nou is 't zoo geleje’, sprak Velders weer 'n eindje verder, toen ze den kiezelweg betraden, die 'n honderd meter voor 't station begon.
'n Oogenblik later duwde ze de deur van 't wachtkamertje open en lieten 't valies met 'n smak vallen op den houten vloer.
‘Hè, hè’ sprak Horsting rekkend, terwijl hij zich even op de bank liet neerkomen, ‘daar zou je moe van worden.’
‘Je word bedankt voor 't helpen man, wi-je nou es opsteken van me?’
Beiden gingen rooken.
‘D'r schijnt nog geen mensch in te zijn’, sprak Velders, die eerst al eens tegen 't loketje getikt had en nu 'n poging deed om door 'n kier naar binnen te zien.
‘Tijd zat’, sprak Horsting lakoniek en dan z'n collega 'n oogenblik spottend aanziende, ‘Hoe voel-ie je nou Toontje?’
‘O zoo lekker’, antwoordde de aangesprokene met 'n zuurzoet lachje. ‘Wat 'n kale zandboel is dat hier toch....!’ en hij keek door de glazen deur op 't perron.
‘Je schrijft toch zeker wel es?’ vroeg Horsting nu hartelijk.
Toon knikte. ‘Je kan d'r op an, maar 'k mot er eerst 'n beetje gewend zijn.’
‘Natuurlijk.’
Ze zwegen.
Buiten klonken voetstappen over 't grint, vervolgens werd er 'n sleutel in 't slot gestoken, 'n deur piepte, toen kwam er blijkbaar iemand in 't kaartjesbureau.
| |
| |
‘Nou is 't er toch een in,’ sprak Toon, die luisterde.
‘Tik dan nog es’, zei Horsting.
Toon trachtte weer naar binnen te zien langs den scheeven bovenkant van 't kartonnetje met ‘gesloten.’
Hij tikte.
Uit 't kaartjesbureau klonk 'n knarsend geluid, toen 'n belletje, daarna 't getik van 't toestel.
‘Ze telegrafeeren zeker’, zei Horsting.
‘'k Zà maar effen wachten’, sprak Toon en hij ging ook zitten met 'n beetje 'n gaperig gevoel in z'n kaken, zenuwachtig als hij was voor de komende dingen.
Geen van beiden spraken ze; ze lieten hun blikken werktuigelijk gaan langs de reclameplaten, de annonces en de vreemde Engelsche woorden, lezend en nog eens lezend.
‘Van den Berg Ltd.’, zei eindelijk Toon hardop, ‘wat zou dat toch wezen ‘Ltd’?
‘Lucaszoon of zoowat’, meende Horsting.
‘D'r staat geen Zn. maar td.’, merkte de ander op.
‘Ja’, peinsde Horsting, nu ook lezend, ‘dat weet ik ook niet, maar je ziet 't dikwijls.’
‘O... daar doet-ie 't papiertje weg’, riep Velders opstaande en hij trad op 't loket toe, waarvoor hij 'n arm zag bewegen, terwijl, toen hij tikte, 'n hand 't plotseling opentrok.
‘'n Kaartje naar Arnhem meneer.’
‘Welke klas?’
‘Derde klas.’
‘Retour?’
‘Wat zeit u?’
‘Retour!?’
‘O... nee, geen retour, enkele reis.’
De beambte in 't kaartjesbureau noemde 't bedrag, Toon betaalde, keerde met z'n kaartje terug en zag op z'n horloge.
‘Konnen wel op 't perron gaan hè?’
Dat deden ze.
Alles bleef nog stil als tevoren; in 't bureau zagen ze den chef met z'n rooie pet op in z'n hemdsmouwen telegrafeeren; hij zag even opzij toen ze voorbij slenterden, tikte vluchtig aan z'n pet.
Van den overkant der spoorbaan kwam 'n man aan, 'n spoorarbeider; traag stapte hij 't hooge perron op, ging 't bureau blunen, scharrelde wat met papieren, verdween, kwam weer terug en praatte tegen den chef.
Toen ging er eensklaps 'n belletje.
De arbeider trad naar buiten, liep naar den rand van 't perron, keek den lijn langs, daarna ging hij terug, bleef in de deuropening van 't bureau staan.
‘Maar veilig geven?’
‘Toe maar.’
De man haalde 'n kruk over, die uit den grond stak; 'n eind verder rees 'n signaalarm omhoog.
‘Nou zal-ie d'r zoo zijn’, veronderstelde Toon, die al de bewegingen gevolgd had.
‘Hoe laat bè-je d'r nou?’ vroeg z'n collega.
‘Om 'n uur of twee... ja 't is 'n heele reis.’
‘Daar is-ie...’
De chef, die z'n jas had aangeschoten, trad naar buiten, 'n beetje gewichtig doenerig en keek naar 't lokaaltreintje, dat scheef overhellend juist de bocht omkwam en met 'n schel geluidje floot.
De arbeider gooide de wachtkamerdeur open, rammelde 'n serie namen op en trad toen op de beide kommiezen toe.
‘Gaat u mee heeren?’
‘Ja, ik,’ zei Toon.
‘Bagage meneer?’
‘Nee... of ja. Zet jij 't valies van me d'r maar es in’, en hij tastte in z'n zak naar 'n dubbeltje.
‘Nou Toon, ouwe jongen, je houd je maar goed hoor’, en Horsting drukte z'n collega de hand.
‘'t Beste’, antwoordde deze ‘en nog bedankt voor je hulp.’
Toen stapte hij in, en bukte zich op 't balcon om 't valies aan te pakken van den arbeider. Zich langs 't deurtje, dat veel te groot was voor 't kleine balcon, wringend, trad hij in den wagen, zette z'n valies op 'n bank, liet 't raampje zakken en leunde er uit.
‘Doe de groeten aan de lui, zeg.’
‘'k Zal nie mankeeren.’
Toen zagen ze elkaar glimlachend en zacht knikkend aan, niet meer wetend, wat nu nog op te merken.
De stationschef keek op z'n horloge en wenkte met de hand.
| |
| |
De locomotief floot en 't treintje schokte knarsend in beweging.
‘Nou...’ sprak Horsting, nog eens z'n hand uitstekend, terwijl hij 'n paar passen meeliep.
‘Nou...’ antwoordde Toon... ‘ajuus hoor!’
Hij liet de hand los, bleef nog even uit 't raampje hangen.
‘Salu!’, riep Horsting nog eens, z'n hand omhoog stekend.
Toon wuifde.
Toen trok hij z'n hoofd terug, zag even om zich in de leege coupé en ging zitten tegenover z'n valies.
't Was warm in den trein, de coupé had zeker in de zon gestaan; Toon sloeg de stoffige blauwe gordijntjes terug en keek naar buiten.
Kijk, daar had je de molen. Breeman, de molenaar, keek net uit 't raampje. Zou-ie es wuiven? Och 't gaf toch niet. Molenaar, dat was nog zoo slecht niet.
Jonge, jonge, wat zou-d-ie nou gaan ondervinden. In Geerle had-ie zoo'n best leven. Niet te veel dienst, genoeg fraude, om de ambitie d'r 'n beetje in te houden en plezierige kameraden. Goeie vent die Horsting, 'n beetje stil, maar je kon op 'm an.
Kijk nou kon-ie 't heele dorp weer zien liggen, zoo'n bocht maakte 't treintje; 't torentje, de Roomsche kerk, 't hooge rooie dak van de Ster, daar hadden ze nog vergaderd verleje week, en daar had je de molen ook weer.
Nou draaide 't heele zaakje weg.
Hij boog zich voorover om nog te blijven zien, tot 't dorp achter de boomen verdween.
Salut Geerle! Dat hê-me ook alweer gehad.
Toon zuchtte, viel terug op de bank, grabbelde in z'n zak naar lucifers.
Hij deed 'n paar trekken aan z'n sigaar en zag toen weer rond zich in den wagen.
Andere passagiers waren d'r niet en te lezen had-ie ook niks. Even staarde hij op 'n bordje waar ‘Noodrem’ bovenstond. ‘Langs de buitenzijde van iederen wagen...’ hij las 't heele berichtje, scherp turend op de kleine lettertjes, want 't hing 'n eind van hem af en ze hadden d'r door gekrast met potlood.
Ineens ging de deur van de middengang open. 't Was de conducteur. 'n Klein rood kereltje met 'n bont uniform, die 'n beetje waggelend door 't schokkerige rijden, op hem toetrad.
Toon gaf z'n kaartje.
De man bekeek het, knipte, gaf 't weerom, keerde weer terug, sloot met 'n smak 't bruine deurtje achter zich.
Die zeit ook niet veel, allemaal fooitjesjagers die kerels, dan konnen ze wel beleefd zijn en staan buigen.
Hij stond even op, om zich uit te rekken, terwijl hij zich vast hield aan 't bagagenet.
Wat zouen ze kijken in Beekloo, as hij daar an kwam. Direct zou-ie maar es even anloopen bij z'n oom en bij Grada. Dat was 't beste, dan was-t-ie er ineens door. Als-ie geschreven had dat-ie kwam, dan waren ze onder mekaar aan 't klessen gegaan, jawel, en dan vond-ie geen mensch thuis. Hoe Grada d'r nou wel uit zou zien, ...hoe lang was dat nou geleden dat-ie 'r voor 't laatst zag...? 's Kijken, ja, al over de twee jaar. Toen hadden ze nog zoo'n ruzie gehad, och maar dat kwam ook door d'r grootmoeder met d'r onverstand, om altijd op militairen te schelden.
Afijn, burger stond hem in alle geval beter, dan zou-ie dat bruine pak es andoen en dat hooge boord.
Och Grada zou 't nog wel niet met 'n ander houwen. D'r waren geen jongens voor haar in Beekloo.
As ze nou maar niet naar de grens ging en oome ook niet.
Afijn, hij zou ze waarschuwen, es met ze praten d'r over. Of dat helpen zou...?
't Was toch ook 'n miserabele boel, dat ze nou juist hem namen.
Mistroostig zag Velders naar buiten, naar de hei en de jonge dennenaanplant, waar hij langs spoorde.
Kijk daar liepen konijnen. Daar zat zeker ook 'n hoop wild. Net as in Beekloo.
Had-ie dikwijls strikken gezet met z'n oom en ook wel es geschoten met dat geweer van de Rooie... hoe was die z'n naam ook?
'n Sterke kerel was dat.
Ineens dacht hij met 'n huivering aan de
| |
| |
mogelijkheid, dat hij op de Rooie zou liggen loeren.
Enfin, hij had z'n revolver, maar toch....
't Treintje floot en remde dadelijk daarop met 'n knarsend geluid, hobbelde nog 'n eindje door, stond eindelijk stil met 'n terugschok.
Daar had je 't station, dat was nog kleiner dan Geerle. Waar was-ie nou? O, jawel Uchgel, ook niet veel plaats zeker.
Kijk die chef es 'n gezicht zetten. Daar stapten waarachtig nog menschen uit ook. Dat was zeker 'n notaris of zoo, die met z'n witte vest, kijk de chef es buigen. ‘Jawel meneer’, zeit-ie, ‘daar ginds heen.’ Nee stommert, je mot dat hek door, zie-je dat niet. O, gelukkig, daar krijgt de chef 't in de gaten. Kijk ze nou lachen alle twee.... O, nou gaan we weer, gelukkig.
't Stationnetje schoof voorbij.
Toon, slaperig van 't vroege opstaan en de broeie warmte in den trein, leunde even achterover, sloot z'n oogen.
Hij dommelde in, na 'n telkens verplaatsen van z'n hoofd tegen den harden wand, omdat 't zoo schokte en dreunde.
Bij 'n station, dan schrok hij wakker door den terugschok van 't stilstaan, keek even uit van achter de gordijntjes, die hij toch maar dichtgeschoven had, omdat de zon zoo was gaan branden aan dien kant, en leunde dan weer achterover, telkens spijtig, omdat hij dan niet meer zoo lekker kwam te liggen als eerst. Maar toch soesde hij dan weer in.
Eindelijk schrok hij wakker door 'n gehots over wissels; hij schoof 'n gordijntje weg.
Dat zou Arnhem zeker wel zijn.
't Leek of hij in 'n diepen put reed; aan weerskanten zag hij tegen hooge dijken op, slordig begroeid met allerlei onkruid, hier en daar plekken zwart geschroeid door brandstichtende vonken uit de treinen.
Bovenop zag hij de huizen.
Hola, wat 'n gier nam hij daar! Hij bonsde met z'n hoofd tegen 'n raamstijl.
Dat maakte hem ineens weer helder. Hij stond op; z'n eene been sliep, prikte met 'n wee gevoel, toen hij z'n voet neerzette. O, gelukkig, 't ging al over, met 'n felle tinteling, die doortrok tot in z'n heup.
Hij schopte even heen en weer, wreef; nou moest 't maar.
Langs 't raampje schoven de eerste pilaren van 't perron; hij zag 't laatste, ineens veel hooger dan al die rails met 't gele zand, die langs z'n oogen hadden geschemerd even te voren. Kijk wat 'n menschen!
Stopte-ie nou nog niet?
Ho, daar begon 't te minderen; knarsen, knarsen, knarsen...
De trein stond.
Toon nam z'n zwaar valies op, verliet de waggon, stond ineens in de herrie.
'n Oogenblik was hij beduusd van de drukte, 't geblaas en gegil van de locomotieven, 't geratel van de bagagekarren, 't zenuwachtig gedoe van menschen op reis, 't vreemd geweldige van den donkeren ijzeren hemel boven hem.
Hij liep de andere passagiers maar na, de trappen af, door 't donkere viaduct, waar 't gas brandde, trappen weer op.
Zoo, nou had-ie tijd genoeg om eens op z'n gemak uit te kijken.
Hij zette z'n valies even neer op den houten vloer, zag om zich heen om de wachtkamer te zoeken.
Hij stond er vlak voor, trad binnen en vroeg aan den portier om inlichtingen.
Twintig minuten had-ie nog, zei de man. Kon-ie wel wat eten.
Hij bestelde 'n kop koffie en 'n broodje met vleesch, begon vlug te eten met veel graagte, roerde in z'n koffie, die 'n beetje lauw was. Dat smaakte toch heel anders dan wat je zoo thuis kreeg.
In de wachtkamer was 't vol; er hing 'n dikke tabaksrook; 't was zeker markt geweest. Boeren en boerinnen, die allemaal bier of borreltjes zaten te drinken, de manden met de rood-geruite doeken er over heen geknoopt, op tafel voor zich
Daar riep de portier wat af. Toon verstond hem niet, ging naar hem toe, vroeg of 't zijn trein was.
Nee, hij had nog tijd genoeg, zou hem wel waarschuwen.
Toon ging weer aan z'n tafeltje zitten, keek naar de menschen, die voor den uitgang drongen en hun kaartje moesten laten knippen.
| |
| |
Meteen rolde er alweer 'n trein binnen, vlak aan 't perron, waar hij op keek.
'n Kelner haalde z'n leeg bord weg; Toon rekende af. Op 't zelfde oogenblik wenkte de portier, en riep 'n serie namen.
‘Dat 's uw trein, hier op 't eerste perron.’
Toon dankte, snelde met z'n valies langs de open coupé's allemaal Ie of IIe klas.
Hij toonde z'n kaartje aan 'n conducteur.
‘Derde klas, achteran,’ zei de man.
Toen ging hij verder, zag eindelijk de bruin-gele cijfers III op de portieren staan, en stapte in.
Santwegen was 't station, waar Toon moest uitstappen. De trein ging wel verder in Duitsche richting, maar van Santwegen naar Kalder moest hij loopen.
Nu stond hij daar in de blakende zon op 't perron, terwijl de trein alweer verder reed.
Z'n valies meenemen, dat ging niet, daar was de afstand te ver voor.
Hij zag rond, de chef kwam naar hem toe, vroeg z'n kaartje.
‘Is hier geen vrachtrijder op Kalder?’
‘Jawel meneer, net hier tegenover 't station, in die herberg.’
‘Dank u.’
Hij ging 't hek door, kwam in de gelagkamer van de herberg, waar 't heel koel was en waar allemaal kringen van wit zand op den vloer waren gemaakt.
Hij zette z'n valies neer, ging even zitten, riep: ‘Volk!’
Toen verscheen er 'n meid, die 't valies in ontvangst nam en hem 'n glas bier inschonk, dat hij besteld had. Ze bleef nog even achter den toog, scheen 'n praatje te willen maken, maar ergens in 't huis riep plotseling iemand:
‘Geerte... Geerte!’
‘Joe...!’
Toen verdween ze.
Toon zag even rond.
'n Proper herbergje was dat hier. 'n Groot biljart met hardgroen laken, zeker pas opnieuw overtrokken. Tegen den muur stond 't queuenrek met de spelregels en 'n plaatje met allemaal biljartende heeren in 't midden. Vond-je bijna overal waar 'n biljart stond, maar je las 't nooit. Wat 't eigenlijk zijn zou? Toon stond op om te lezen; z'n oog viel op 'n verkoopannonce.
‘De notaris Geelsmans te Kalder zal op Donderdag...’
‘Geelmans, hè ja, die naam kende-n-ie nog wel, schoot hem ineens weer te binnen. Die woonde daar onder Kalder, in zoo'n groot huis, waar hij vroeger altijd langs moest als hij naar school ging met Grada. Daar zaten altijd zooveel kleine meisjes voor 't raam en die knikten dan....
Hij peinsde even, voelde 'n langzaam opkomende beklemming voor de komende dingen.
Over 'n uur, dan was hij in Beekloo, stond hij voor Grada's huis.
Hoe ze hem zou ontvangen en z'n oom en de andere menschen?
Hij zou nu maar doorgaan, niet langer talmen, want 't was te warm om hard te loopen.
't Was toch misschien maar beter geweest als hij geschreven had. Dan zat ze nu al naar hem uit te zien. Jawel... of ze liep expres 't huis uit tegen dat-ie kwam.
Ineens schokte hij bij de gedachte, dat ze wel getrouwd kon zijn. Wel ja, in die twee jaar en nooit meer iets van ze gehoord.
Afijn, als dàt 't geval was... kon hem niks verdomme....
Hij slikte iets weg in z'n keel, staarde even voor zich uit.
Nu zou hij maar gaan. Die meid kwam niet weerom zeker. Als-ie nou wou liep-ie weg zonder betalen.
Hij telde vijf cent uit op de toonbank, trok z'n wandelstok van boven z'n valies uit en verliet de herberg.
Santwegen begon 'n honderd meter van 't station.
'n Stadachtig dorp was 't met groote vervallen huizen en verwaarloosde tuinen, smerige muurbrokken met 'n latijnsche inscriptie boven 'n verzakkend poortje.
Toon passeerde 'n groot monumentaal huis waar 't pleister in groote stukken was afgebrokkeld, de rooie steen er onder als rauwe wondplekken in 'n gore huid.
'n Vervallen muur stutte 'n scheefgezakte loods.
| |
| |
Dan verbreedde de straat zich tot 'n marktje, dat gloeiend en doodsch uitlag in de felle zon.
'n Paar honden scharrelden op de stoep van 'n slagerswinkel.
Uit 'n huis kwam 'n oude politieagent, moeielijk loopend met gebogen rug, steunend op z'n stok.
‘De weg naar Beekloo?’ informeerde Toon.
‘Daar op den hoek rechtsaf’, zei de man. Toon liep door, sloeg de zijstraat in, waar de oude leelijke huisjes scheef en Duitsch-achtig vuil tegen elkaar leunden en zag toen ineens 't vrije veld.
Vroolijk rood-wit-en-blauw rees even verder 'n handwijzer van de A.N.W.B., juist op 'n kruispunt van wegen omhoog.
Hij las de verschillende plaatsnamen.
‘Beekloo 6.3 K.M.’
Fel wit lag de weg voor hem in de zon; rechts belegd met groote stukken hout om de karren te dwingen links te houden; van afstand tot afstand blauwden hoopen geklopte steen voor 't macadam, wachtend op uitstrooiing over de stuk gereden einden.
'n Poeierige stoflaag mulde over den harden raspigen ondergrond.
Toon bleef opzij van den weg in 't dorre gras loopen.
Dat-ie nou straks in Beekloo zou komen... 't was niet te gelooven!
Hier op dezen weg was hij nooit zoover geweest, voor zoover hij zich herinnerde.
Hij zag om, keek naar 't ranke torentje van Santwegen.
Kijk, nu lag 't dorp ineens dààr, zoo was hij gedraaid.
Toch dadelijk hier alweer dien eigenaardigen lucht van vroeger; wat 't eigenlijk was, zou hij niet kunnen zeggen, maar hij rook dat hij terug was in den Achterhoek.
Voor hem uit liepen 'n paar kinderen, 'n kleine jongen voorop, die spoortje spelend stofwolken opschuifelde; ze zakten traag neer, in grijze bestuiving. Twee kleine meisjes gearmd achter hem. Die waren zeker naar school geweest in Santwegen.
'n Eind verder stonden twee armelijke huisjes dicht bij elkaar; daar schenen ze te wonen.
De jongen holde naar binnen, 't eene meisje volgde, na 'n afscheidspraatje met 't andere, dat nu vlak voor Toon 'n beetje sneller doorliep en den weg overstak naar 't andere huisje. Daar stond 'n vrouw in de deuropening, met de hand boven de oogen voor de zon, den weg af te zien.
‘Hanneke woar bies de zoo lange west?’
Ze riep 't al van verre, verwijtend maar toch verheugd.
't Meisje zette 't op 'n draf, riep iets terug, verdween met de vrouw in huis.
Toon glimlachte bij zich zelven.
Dat was weer 't oude dialect, dat ze hem hadden afgeleerd, eerst op de Kweek en toen in de kazerne, maar 't trof hem toch als 'n klank uit verre kinderjaren en hij herhaalde de woorden, trachtend naar dezelfde intonatie als die vrouwestem.
Zoo sprak Grada ook, zoo spraken alle menschen hier, maar je wist 't niet, als je er niet zoo lang was uitgeweest.
Dit waren de laatste huisjes van Santwegen, nu liep de weg langs vlakke weiden met grazend vee, gele korenvelden, bloeiend boekweit en roode klaver.
Vèr weg donkerden wat boomgroepen en lage boschjes, en voor hem, ja dat herkende hij dadelijk en z'n hart bonsde, dat waren de blauwe heuvels achter Beekloo en kijk, daar aan 't eind, waar ze ophielden, daar rees 't torentje van dat Duitsche plaatsje boven op den laatsten heuvel scherp omhoog en de zon blikkerde daar ergens, net als vroeger zoo dikwijls, op 'n raam, zoo fel, dat je er evenmin naar kijken kon als in de zon zelf.
Hij bleef even staan.
Wonderlijk, wonderlijk, dat hij terug was, dat hij liep hier in deze streken, dat hij 'n uur later thuis zou zijn, in dat oude bekende huisje, waar z'n slaapkamertje in was en de keuken, waarin hij aardappels schilde en de schuur, waar ze alles borgen... voor de grens.
O, God, daar had je 't weer, die beroerde gedachte, die zich maar altijd weer opdrong, nuchter en klaar als de zaak was, hoe 'n moeite hij ook deed 't zich zelf telkens te verbloemen.
Nee, nee, hij zou er nu es gewoon over denken. Hij kwam daar als kommies, goed, dan most-ie natuurlijk surveilleeren, ook goed.
| |
| |
Wie smokkelde daar? Al de menschen uit Beekloo; twee jaar geleje was 't nog zoo en nou was 't nog net eender. O, hij kon ze allemaal opnoemen, Jan Teeuws, en de Rooie, en dikke Trees en Kees... en z'n oom Velders en Grada.
Maar goeie God, wat moet-ie dan doen tegen die menschen?
‘Dan moet je maar es met die luitjes praten!’
Hij imiteerde hardop en nijdig de stem van den Inspecteur in Geerle.
Zoo'n lamstraal! Met die menschen praten. Zeker theorie houen met de Rooie en met z'n oom over ‘verboden nederlagen!’
Hij lachte schamper, liep weer door, met z'n stok 'n rond steentje telkens verder slaande, tot 't de sloot invloog, met 'n plonsje.
Op 't verre rechte eind weg voor hem bewoog zich niets.
De lucht trilde in zonnewarmte, 't vee lag traag aan de slootkanten, de korenaren wuifden niet, hingen stil neer in volle zaadzwaarte.
En alles om hem wekte herinneringen op, meer en anders dan vroeger, 'n paar jaar terug, toen hij zoo af en toe als sergeant eens over kwam.
Dan ontstemde hem alles, vond hij 't buiten boersch en stil, gedrukt en ontstemd als hij altijd was over 't stugge en plagerige van Grada, 't afkeurende van d'r grootmoeder, de stille ontevredenheid van z'n oom.
Maar nu, nu zwol 'n week gevoel langzaam in hem op, 'n zacht-weemoedig terugverlangen naar z'n jeugd; 'n telkens schokkend-blije herkenning van dingen in deze streek, huizen, daken, 'n hek; dingen, die hij vroeger onverschillig voorbij liep, maar na 't blije kwam onmiddellijk 't nuchter-klare inzicht in de werkelijkheid.
Dan klopte z'n hart in z'n keel en met pijnlijke ontzetting herkende hij hetgeen dan weer volgde.
Eindelijk kwam er in de verte toch iemand aan. Toon zag 't eerst toen de man vlak bij was.
Hij herkende hem, welzeker, Gerrit Beens was 't, die woonde daar 'n endje van Grada af.
Toon zag den man, 'n sjofelen boerenknecht, in spanning aan, half glimlachend, 'n uitroep van plotselinge verbazing verwachtend.
De man was nu vlak bij, keek hem aan, nam z'n pet af, passeerde.
‘'t Was hem toch’, mompelde Toon nog even omziende, maar de ander stapte op z'n klompen langs den slootkant verder, blijkbaar onbewust.
Nu ineens, bij 'n tweesprong, waar 'n handwijzer wees naar Kalder, zag hij Beekloo vlak voor zich liggen.
Z'n eigen huis, 't hooge roode dak van Grada, ja, daar was 't weer, al de verspreide huisjes en 't kleine kerkje tegen den voet van de heuvels.
't Dorp leek uitgestorven in die middaghitte; wat kippen scharrelden over den weg, 'n witte kat sloop in den schaduwkant van 'n woning.
Toon was blijven staan in stille weemoedige beschouwing, even leunend tegen den paal van den handwijzer.
Als hij nu doorliep, 'n honderd, twee honderd schreden... dan stond hij voor Grada's woning. Ze zou binnen zitten bij d'r grootmoeder, kousenstoppen of iets dergelijks. Dan deed hij de deur open, trad ineens midden in hun huiselijkheid.
Zoover was 't mooi en goed, maar dan zouden de vragen komen: hoe lang hij bleef, hoe hij zoo plotseling kwam of hij z'n oom al gezien had....?
En daarop... moest-ie antwoorden, dat-ie kwam als kommies... als kommies, om te gaan loeren op de menschen uit Beekloo... op al de ouwe vrinden... op z'n oom ook... en op Grada....
In vertwijfeling snikte hij 't eensklaps uit, maar dadelijk slikte hij z'n opwellende snikken terug, schuw rondziend of er niemand in de buurt was.
Dan plotseling, met 'n binnensmondsche vloek, begon hij gejaagd voort te stappen.
Maar hij was den weg ingeslagen naar Kalder.
| |
VIII.
Dien Zondag had Toon besloten in godsnaam maar eens naar Beekloo te gaan.
Tot dusverre had hij 't niet moeilijk gehad.
Hij was nu 'n kleine week in Kalder, deed velddienst en nog eens velddienst, maar altijd
| |
| |
moest hij surveilleeren of in embuscade liggen op plaatsen, waar hij zeker wist, dat de menschen uit Beekloo nooit passeerden.
Bok, de hoofdcommies, kende het terrein maar half en Toon hield zich van den domme. Daar kwam bij dat Bok veel te eigenwijs en verwaand was om raad te vragen van of overleg te plegen met 'n ondergeschikte.
‘Je komt hier uit de buurt vandaan r’ had hij gevraagd.
‘Jawel’, antwoordde Toon.
‘Dan zà-je de streek wel kennen.’
‘Zoo'n beetje wel,... maar 'k ben d'r al zoo lang uit’, weifelde Toon.
‘Afijn dat's niks... as jij je maar houd aan 't dienstboek....’
En dat had Toon gedaan, zoo trouw mogelijk.
De boschweg, dat rechte eind, waar al de smokkelaars langs trokken, dat kende Bok niet, dat had Toon al wel gemerkt en 't dienstboek eens doorbladerend had hij gezien, dat hij zelfs 't bestaan er van niet vermoedde.
Dat stelde hem 'n beetje gerust en gaf hem tevens moed om zich nu maar eens te vertoonen.
't Was al avond toen hij op pad ging, den vlakken grintweg naar Beekloo.
De lucht zag rood in 't Westen, 'n gouden rand lag op de nevelbank, waarachter de zon verdwenen was. Als 'n reuzenwaaier stegen de breede rose lichtbundels omhoog.
De velden lagen wijd en eenzaam.
Boven de donkere heuvels in 't Oosten begonnen de sterren te fonkelen.
't Was doodstil; alleen drensde van verre uit 'n huisje 'n harmonika z'n nasale accoorden.
Toon schreed langzaam voort met 'n fel kloppend hart, 'n zenuwachtig branderig gevoel in z'n keel en z'n maag.
Nou ging-ie er dan toch heen, nou moest 't maar. Wouen ze hem niet meer kennen, afijn, dan ging-ie weer terug. Zoo verstoppertje blijven spelen kon-ie niet volhouden en hij wou Grada zien, dat was 't vooral.
Hij durfde nu niet te denken aan allerlei mogelijkheden, dat ze dood was of getrouwd, of weg, 't dorp uit.
Hoe meer hij Beekloo naderde, des te langzamer liep hij.
Kijk, daar had je de ‘Roode Leeuw’.
'n Beetje schuw ging hij er voorbij, toch alles opnemend met 'n vreemd blij gevoel van herkenning. De luiken waren dicht, 'n lichtstreep drong door 'n spleet naar buiten. Voor de deur stonden de paardebakken, net als vroeger, over een ervan hing 'n halster.
Toon liep door.
't Was nu al tamelijk donker, maar toch zag hij van ver al den witten handwijzer op den driesprong, waar hij eenige dagen geleden zoo besluiteloos en treurig gestaard had op Beekloo.
Nu was hij er weer.
Daar lag het dorp, vreemd en onduidelijk in 't zwakke schemerlicht.
Maar 't hooge groote dak van Grada's woning zag hij scherp en dreigend zwart opstaan tegen de lucht.
Toen kwam de angstige beklemming in hevigheid terug.
Hij stond weer stil, voelde 't bonzen van z'n hoofd pijnlijk in z'n slapen.
Hij slikte moeielijk, trachtte met halfluide vloeken z'n kalmte terug te krijgen.
Vooruit... geen gedonderjaag... hij moest en hij zou.
Vreemd liepen z'n voeten over dien bekenden weg; daar had je oom Velders z'n huis,... de pomp... de heg... de pereboom....
Hij sloop er langs, voelde zich als 'n dief, had wel schuw willen bukken achter de heg, maar in 't huisje was geen licht.
Nu kwam het, 't onafwendbaar dreigende, 't huis van Grada.
Ineens stond hij er voor.
De luiken waren dicht, maar 'n geel schijnsel sijpelde door 'n spleet.
Toon zag 't met 'n schrikschok. Even had hij nog gehoopt, dat er niemand thuis zou zijn. Dan was hij weer teruggegaan naar Kalder.
Plotseling hoorde hij daar binnen praten, 'n mannestem.
Hij fronsde z'n wenkbrauwen, sloot z'n tanden op elkaar en stiet de deur open.
Dadelijk stond hij in de lamplichte kamer.
‘Goeien avond!’
Om de tafel zaten z'n oom, Grada en de grootmoeder, die hem aanstaarden met open mond.
| |
| |
‘Toon!’
't Was Grada's stem met blij verraste klank; ze vloog op van haar stoel en viel hem om z'n hals.
‘Is dat Toon?’ sprak in uiterste verbazing de grootmoeder, kippig toekijkend met haar oude oogen.
‘Dat's ook onverwacht’ zei Velders en ruw hartelijk z'n hand toestekend, ‘hoe is 't er mee?’
Toon slikte z'n tranen weg in blije ontroering over Grada's omhelzing.
't Meisje was nu teruggetreden; 'n beetje bleek zag ze en met vreemde ongeruste oogen bleef ze Toon aan staan kijken.
‘Dag oome’, sprak Toon heesch, ‘dag grootmoeder... allemaal nog gezond, zie ik,’ en als iedereen zweeg, nog te verbaasd over z'n plotseling verschijnen ‘jà... daar staan jullie van te kijken hé.., dà'k zoo in eens...’
‘As 'k nou toch wist, wie d'r zoo in eene binnenkwam’ zei de grootmoeder en dan scherp toekijkend, ‘je ziet er best uit.’
‘Och ja... goed eten en niet veel te doen.’
‘Bè-je nog kommies?’ vroeg Velders droogjes.
Toon knikte, voelde dat 't bloed naar z'n hoofd vloog.
‘Ja, nog altijd.’
‘O, ie heit z'n baard laten staan’, riep Grada ineens lachend, want ze had al 'n poos staan peinzen wàt er toch aan hem veranderd was.
Toon streek met z'n hand langs z'n sik.
‘Nou is 't niet goed?’
‘Mijn 'n zorg’, plaagde Grada.
‘Bè-je nog bij mij an geweest?’ vroeg Velders.
‘'k Zag, dat er geen licht brandde en toen begreep ik wel, dat u hier zou wezen.’
‘Net as van ouds hè?’ sprak de grootmoeder.
‘Blijf je lang?’ vroeg Grada eensklaps.
Toon deed of hij 't niet hoorde, begon te informeeren naar oude kennissen, veinsde groote belangstelling in allerlei nietige bizonderheden, praatte, zoodra de andere zwegen, weer dadelijk door, doodsbenauwd voor 'n stokking in 't gesprek, waarna plotseling vragen zouden gedaan worden, die hij maar steeds wilde vermijden, al begreep hij heel goed, dat hij ten slotte toch tot 'n verklaring moest komen.
En 't kwam.
Van de ouwe kennissen had hij 't gesprek geleid naar den oogst en naar 't weer en ineens sprak de grootmoeder van de Kaldersche kermis, die aanstaande was.
Bê-jè dan nog hier?’ vroeg Grada.
‘'k Denk 't wel’, zei Toon, ontwijkend.
‘Waar bê-je nou vandaan gekommen?’ vervoegde ze belangstellend.
‘Hoe bedoel je dat?’ vroeg Toon, verward en zinnend op 'n uitweg.
‘Stil es...’ riep Velders eensklaps.
Er werd op 't raam getikt.
‘Dat benne de jonges,’ sprak hij op staande ‘die zoue nog effen an komme...’ en hij trad naar de deur.
Maar eensklaps wendde hij zich om.
‘Denk er om Toon, ze hoeven niet te weten dat jij kommies bent... wij hebben 't natuurlijk nooit verteld’ en hij fronste ontevreden z'n voorhoofd.
Toon knikte, weinig op z'n gemak voor de komende dingen.
Even later traden uit 't halfdonker 'n drietal personen; de oude bekenden waren 't.
Dikke Trees, 'n beetje minder dik dan vroeger, de Rooie, nog heelemaal onveranderd, en Jan Teeuwse, die grijs was geworden.
‘Ik wensch jullie 'n goeien avond,’ sprak de laatste en dan verbaasd naar Toon kijkend met 'n knik ‘O... meneer!’
‘Kà-je hem niet meer?’ lachte Grada.
‘Ikke wel, Jeses nog toe, dat's Toon!’ riep dikke Trees.
‘Allemachtig ja, nou zie'k 't... hoe staat 't leven?’ en alle drie schudden ze Toon hartelijk de hand.
‘Over komme waaien?’ vroeg de Rooie, toen ze allemaal om de tafel zaten.
‘Ja... och je mot de familie toch weer es op zoeken hè?’ sprak Toon, geforceerd luchtig.
‘Zeker, zeker’, en zich dan tot Velders wendend zei de Rooie:
‘Niks te mazzelen?’
Velders schudde 't hoofd.
| |
| |
'k Heb Friets in geen eeuwigheid gezien... benne jullie d'r nog uit geweest?’
‘Vannacht’, antwoordde Teeuwse.
‘Motte jullie bier?’ vroeg Grada.
Ja dat wouen ze wel.
Grada ging de kamer uit en kwam even later terug met 'n armvol beugelfleschjes.
‘Wat bezonders?’ informeerde Velders verder.
‘'n Paar zakkies suiker, maar morgen is 't er misschien 'n mooi gesjeft.’
‘Mot je nog niet es mee naar de grens, Toontje?’ grinnikte Trees.
Toon kleurde.
‘Nee... daar komt niet van...’ stotterde hij, snel 'n slok van z'n bier nemend.
‘'k Wist niet, dat je uit de dienst was’, sprak Teeuwse, ‘wat doe je nou?’
Velders hoestte hard, wendde zich plotseling tot Teeuwse.
‘Nou, je had 't over Friets.’
‘O ja... wel Friets die heit morgen 'n veertig liter schnaps voor ons...’
‘Konne me doen’, sprak de Rooie, z'n uitgegane pijp boven de lamp aan trekkend.
‘'n Vaatje?’ informeerde Velders.
‘Nee, allemaal blazen.’
‘Verrek... wat's dat nou voor 'n werk?’
‘Nou, met vier man, doe je heel wat’, suste de Rooie... ‘wat jij Grada?’ en met 'n hoofdbeweging naar haar wijzend, zei hij tegen Toon: ‘Die is laatst met acht blazen van de grens gekomme.’
Toon glimlachte flauwtjes, zag even schuw naar Grada.
‘Maar dat's ook eens maar nooit weer, 'k voel 't nog in m'n rug’, sprak 't meisje, ‘'k draag net zoo lief 'n zak suiker op m'n nek.’
‘'t Is 'n heele vracht’, zei Toon met 'n poging om iets van bewondering in z'n stem te leggen, en onrustig schoof hij heen en weer op z'n stoel:
‘Nou lâ-me zeggen, morgenavond om half elf langs den gewonen weg’, klonk Teeuwse's stem en dan rondziende, ‘goeie?’
‘Ik ga mee,’ sprak Velders.
‘De kommiezen die benne in de weer... och och...’ en Trees schudde quasi meewarig 't hoofd... ‘je mot d'r meelij mee krijgen.’
Ze sprak tegen 't heele gezelschap, maar 't leek 'n oogenblik of ze 't tegen Toon alleen had.
Deze sloeg z'n oogen neer, zocht naar 'n opmerking over die mededeeling, maar hij wist niets en zenuwachtig zette hij z'n leeg glas aan z'n mond.
‘Hè-je ze gezien?’ vroeg Velders.
‘Ikke niet, maar jij hé Rooie!’
‘Zes tegelijk liefst en 'n drukte dat ze hadden, maar wat of ze zochten weet ik niet...’
‘Boekennootjes’, grinnikte Trees.
‘'t Benne toch eigenlijk suffers’, betoogde Teeuwse ‘dadde ze nou nooit es op de gedachte komme van de boschweg....’
‘Nou, as ze die in de gaten krijgen, kunne wij wel thuisblijven’, riep Trees uit.
‘Dat zìt nog’, sprak Velders.
De Rooie schudde bedenkelijk z'n hoofd.
‘Ik ga d'r vandoor’, sprak Teeuwse opstaande, ‘me wijf zit te wachten.’
‘Nou ho effen, 'k mot me bier nog leegdrinken, we gaan mee, waar Trees?’ riep de Rooie.
Toen stonden ze op.
‘Wel te rusten allemaal!’
‘Goeien avond... goeien avond.’
Ze waren de deur uit; 't geluid van hun voetstappen en pratende stemmen stierf weg.
In de kamer heerschte 'n benauwende stilte.
Grada zat van opzij naar Toon te kijken; de grootmoeder knipoogde slaperig tegen 't licht, Velders peuterde met 'n lucifer in z'n pijp.
‘Teeuwse is oud geworden’, begon Toon eindelijk; Velders knikte.
‘Dat is-ie....’
‘Waar ben je nou vandaan gekomme Toon?’ vroeg Grada eensklaps.
Toon schrok op; dat was de vraag, waar hij den heelen avond al bang voor geweest was, maar die steeds uitbleef, martelend lang.
Hij aarzelde even.
‘Waarom wou je dat weten?’
Hij zag haar aan, met iets van achterdocht, maar haar blik drukte alleen verbazing uit over zijn wedervraag.
‘Waarom? Nou zoo maar.’
Nu moest hij 't zeggen.
| |
| |
‘Van Kalder.’
‘Van Kalder?’ herhaalde ze, nog niets begrijpend.
Toon knikte, zag schuw naar z'n oom, die eensklaps ophield met in z'n pijp te peuteren en hem oplettend aanzag.
‘Ja... daar woon ik.’
‘Wonen?’
Vaag ongerust zag ze hem aan.
‘Ja...’ en hij poogde te glimlachen ‘daar woon ik... daar ben 'k naar toe verplaatst.’
Z'n stem klonk flauw, onnatuurlijk hoog en benepen.
Er volgde 'n lange drukkende stilte op die woorden. Toen boog zich de grootmoeder over de tafel, langzaam haar gezicht bij 't zijne brengend om scherper te kunnen zien, de tandelooze mond lang vooruit open, om te gaan spreken.
‘Bê-jij dan... bê-jij dan... kommies... kommies in Kalder?’
Haar stem trilde.
‘Ja grootmoeder... ja’, sprak Toon zacht ‘wat geeft dat dan?.... wat zou dat dan?’
De oude vrouw viel terug in haar stoel.
‘God in den hemel!... God in den hemel!...’
Velders, in uiterste verbazing, gooide de pijp van zich af.
‘Is 't verdomd?’ vroeg hij met heesche stem.
‘Ja... zeker is 't waar’, antwoordde Toon flauwtjes.
Woedende vuistslag van Velders op de tafel deed de glazen opspringen. Hij schoof met 'n ruk z'n stoel achteruit, trad toe op de buitendeur, maar hij scheen zich plotseling te bedenken, wendde zich om, ging vlak voor Toon staan.
‘Wat mot je van ons?’
Toon zweeg, zocht verwilderd om zich heen naar Grada.
‘Wat mot je van ons?’ herhaalde Velders luider.
‘Ik... ik wou jullie toch terugzien... en...’ stotterde Toon.
‘Terugzien?’ schreeuwde Velders, nu ineens uitbarstend in z'n woede... ‘terugzien en de boel afluisteren en ons verraaien, je eigen familie en je ouwe vrinden... valsche gemeene judas....!’
‘Stil oome, stil’, smeekte Grada met bevende stem.
‘Nee, nie stil!’, schreeuwde Velders en dan Toon bij de arm grijpend ‘alla de deur uit jij... gauw, of 'k trap je d'r uit, schooier...! en dàt zeg ik je... en dàt zeg ik je... as ik van daar gunter kom... en je snapt me....’
Toon was van z'n stoel opgerezen, balde z'n vuisten tezamen.
‘Stil nou oome, stil’, schreide Grada ‘d'r staan d'r buiten te luisteren....’
‘Laat me uit door de achterdeur’, sprak Toon, die doodsbleek geworden was, met gesmoorde stem.
Buiten werd opnieuw tegen de luiken getikt.
‘Dat benne de jonges...’ sprak Velders.
‘O God! o God!’ zuchtte de grootmoeder.
Velders ging naar de buitendeur.
Toon was weggeslopen naar 't achterhuis, waarheen Grada hem al was voorgegaan.
‘Gauw,’ sprak ze zacht, de deur ontsluitend.
Hij wilde iets zeggen, maar z'n keel was als dichtgeschroefd.
In 't duister zocht hij haar hand, die hij drukte. Die hand was klam en beantwoordde den druk niet.
Toen wrong hij de woorden uit z'n keel.
‘Grada... jij....?’
Maar ze had hem al naar buiten geduwd en de deur achter hem gesloten.
In 't zwarte nachtduister stond hij alleen, versuft, vaag denkend, dat hij droomde.
'n Koele avondwind woei tegen z'n gezicht, achter hem in 't huis klonken luide stemmen.
Toen herstelde hij zich en op z'n teenen sluipend liep hij 't huis om, kwam op den weg en vluchtte als 'n krankzinnige naar Kalder.
| |
XI.
Juist toen de klok van de Roomsche kerk tien sloeg, kwam Toon uit 't huis van den bakker, waar hij in den kost lag.
De dorpsstraat van Kalder was niet verlicht, uit enkele ramen viel 'n strook geel schijnsel op de blauwe steenen en onder 'n stilstaande vrachtkar voor de herberg, walmde 'n langzaam stervende lantaarn, die ze vergeten hadden bij te vullen, met rossen gloed.
Bij de pomp stond iemand.
| |
| |
't Was Breel, z'n collega, waarmee hij nachtdienst moest gaan doen.
‘Besjoer!’
‘'n Avond’, antwoordde Toon.
Zwijgend begonnen ze den tocht.
‘Jullie motte niet loopen kletsen in dienst’, had Bok nog kort geleden gezegd, toen hij uit 'n boschje springend, waarin hij zich verdekt had opgesteld, Toon en z'n collega, die druk liepen te redeneeren over promotiekansen, plotseling in den weg trad.
Daar hielden ze zich nou maar aan, vooral Breel, die 'n echte dienstklopper was.
De nacht was koel en stil.
Langzaam dreef 'n ragfijn maansikkeltje in oneindige driften schaapwolkjes, zwak verlicht in de randen, die donkere luchtopeningen omsloten, waar telkens sterren doorheen schoven in verrassende flonkering.
Massaal en zwart stonden de heuvelen tegen die lucht.
‘Goed weer’, mompelde Toon om toch iets te zeggen.
Maar Breel gaf geen antwoord.
‘Durf je niet te praten?’ begon Toon opnieuw.
‘Ik hou me an de voorschriften’, klonk 't fluisterend.
Toon lachte.
‘Jeses, wat 'n vent bè-jij toch... Bok zal je niet snappen, 'k heb hem nog geen uur geleden zien thuis komme en naar bed zien gaan ook’.
‘Naar bed zien gaan?’ herhaalde Breel ongeloovig.
‘Ja, dat kan 'k zien aan de schaduw op z'n gordijn, net over me’.
‘Zoo...’
Breel scheen 'n beetje gerustgesteld en wel geneigd om zich uit z'n stilzwijgendheid 'n beetje los te wikkelen.
‘Zoo precies is 't ook niet bedoeld’, betoogde hij nu.
‘Wel nee...’
Beetje vlugger stapten ze door.
Na dien Zondagavond was Toon niet meer in Beekloo geweest.
Schaamte, woede en verdriet hadden hem 's nachts eerst beurtelings wakker gehouden, maar van lieverlede was hij toch tot rust gekomen.
Hij suggereerde zichzelf, dat 't hem allemaal niets kon schelen en op 'n cynischen onverschilligen toon voerde hij hardop allerlei gesprekken met z'n oom en met Grada en de anderen, als hij wakker te bed lag of op en neer liep in z'n kamer, wachtend tot 't uur zou slaan, waarop hij uit moest trekken.
Vooral tegen z'n oom was hij dan ijselijk koud en schamper.
‘Zoo... vind u dat gemeen... nou vind dat dan maar hoor... dat geleuter van jullie verveelt me al lang....
Ja... wat ik vroeger zelf gedaan heb, dat kan niet verdomme... ik ben nu Rijksambtenaar en als zoodanig zal ik zorgen dat aan dat geknoei 'n einde komt... nee Teeuwse... of je nou praat of niet... 't màg niet... 't màg niet... en daarmee basta...!’
En dan tegen Grada, heel gemoedelijk en vaderlijk met 'n onderwijzerachtige vermaanstem:
‘Kijk es hier beste meid... dat gaat toch zoo niet... dat begrijp je zelf wel... nee je hoeft daar nou niet om te huilen... maar je ziet toch zelf wel in....’
Maar na zoo'n gesprek in z'n eentje, dan beving hem soms plots 't verlangen om toch nog eens naar Beekloo te gaan.
Eens was hij den weg er heen weer opgeloopen tot even voor den handwijzer.
Daar bleef hij staan kijken naar Grada's huis, maar niemand verscheen, dan achter, even uit de deur, de grootmoeder, die 'n emmer uitgooide in de goot, hem omgekeerd tegen den muur zette en toen weer verdween.
Grada vertoonde zich niet.
Hij keerde terug, voelde zich hangerig en moe, met telkens aanvechtingen om te gaan huilen.
Zoover kwam 't niet.
Hij fantaseerde maar weer gesprekken, schold z'n oom uit, tot die in z'n schulp kroop en Grada, die beloofde, dat ze nooit meer naar de grens zou gaan en de grootmoeder lei hun handen in elkaar....
Toen was hij zelf in den lach geschoten.
Gelukkig bleef 't op de linie kalm.
| |
| |
D'r gaat niks om’, zei Bok, maar de kommiezen moesten toch dienst doen, of er elken avond 'n honderd man fraudeurs verwacht werden.
Toon lachte soms in stilte om de onmogelijke plaatsen, waar ze moesten surveilleeren, maar hoe onwaarschijnlijker de kans op 'n bekeuring was, des te opgewekter deed hij dienst.
Met z'n collega's schoot hij goed op, hoewel hij aan geen hunner iets vertelde betreffende z'n relaties met de menschen in Beekloo.
Ze wisten, dat hij in deze buurt vroeger had gewoond, en dus vrij goed bekend was, maar daarbij bleef het.
‘'t Zal weer niet veel uithalen vanavond’, veronderstelde Breel, die z'n praatlust, nu hij zich veilig wist, in 't geheel niet kon bedwingen.
‘Wel nee’, antwoordde Toon en dan naar boven ziende ‘je zou zeggen, zoo'n klein stukje maar, dat dat nog zooveel licht geeft’.
‘De sterren geven ook licht’, sprak Breel, eveneens omhoog ziende.
‘Toch niet veel’, meende Toon.
‘Kijk wat hè-me daar?’ sprak Breel.
Voor hen op den weg zagen ze de lantaarns van 'n rijtuig, dat snel naderde.
‘Zullen we 't es anhouen? Dan hebben we meteen es wat in 't dienstboek te melden’, vroeg Toon.
‘Goeie’, antwoordde Breel lakoniek.
't Rijtuig was nu vlak bijgekomen, 't licht uit de lantaarns verblindde hen.
‘Ho... ho koetsier!’ riep Toon, 't licht met z'n hand onderscheppend om iets te kunnen zien.
‘Rijksamtenaren!’ schreeuwde Breel.
De koetsier hield z'n paarden in.
‘Benne jullie kommiezen?’
‘Ja... wat hè-je daar naast je in die zak?’ vroeg Toon, al tastend met z'n voet op de tree.
Op dat oogenblik ging 'n raampje van 't rijtuig omlaag, 'n hoofd verscheen en 'n mannestem vroeg verbaasd en knorrig:
‘Wat is dat nou koetsier... waarom houje op?’
‘Rijksambtenaren meneer!’ sprak Breel, naar 't raampje gaande.
‘O... we hebben niets bij ons... ik ben dokter Geerlings uit Kalder... houd u me asjeblieft niet op... ik heb 'n ernstige patient....’
‘O, dan zal 't wel in orde zijn’, sprak Breel.
't Raampje ging dicht,
‘Vooruit maar!’ riep Toon den koetsier toe, ‘vooruit...!’
De koetsier klakte met z'n tong, de paarden zetten aan, 't rijtuig reed door.
‘Bijna 'n mooie bekeuring!’ grinnikte Toon.
‘Hij was nog nijdig ook,’ zei Breel.
‘Stil nijdig late wezen.’
De beide ambtenaren vervolgden hun weg en sloegen weldra een dwarswegje in, waarlangs ze eenige minuten verder den voet van de heuvels bereikten.
't Pad, dat ze naar boven klimmend volgden, liep tusschen lage eikenstruiken, waar ze makkelijk op en over heen zagen.
't Maanlicht lag daar grauwig wit over het bladervlak, 'n enkele tak met 'n verdord blad aan 't uiteinde wiegelend, stak er grillig en zwart omhoog.
Even verder hielden de struiken op en betraden hun voeten 'n mosvlakte, die bultig en onregelmatig was, vol konijnenputten en kale zandplekken; 'n witte damp hing er boven. Daar achter begonnen, zwart en hoog, de dennen.
‘Wat is die grond hier nat,’ mompelde Breel, zich bukkend en op 't mos voelend.
Toon zweeg.
Hij kwam weer in zulke bekende gedeelten van 't bosch en dat maakte hem dadelijk stil en angstig.
'n Oogenblik voelde hij lust om Breel eens alles te vertellen, maar hij bedacht zich; hij kende hem te weinig en bovendien zou dat niets aan z'n scheeve positie veranderen ook.
Ze liepen zwijgend door en waren weldra in 't bosch, waar maar 'n heel zwak schijnsel tusschen de boomen doordrong.
‘Nou, hier mot ik blijven’, sprak Breel na verloop van eenigen tijd, toen ze op 'n punt gekomen waren, waar 'n breede weg, midden door 't bosch, zich in tweeën splitste, en hij wierp z'n nachtmantel en veldstoeltje op den grond.
| |
| |
‘Ik wensch je wel te rusten’, sprak Toon, die doorliep.
‘Tot strak’, antwoordde z'n collega.
Toon vervolgde peinzend z'n weg.
Hij was weldra 't dennenbosch uit en sloeg 'n mullen zandweg in, aan weerszijden ingesloten door eikenhakhout.
't Was daar tamelijk licht en hij zag al van verre den witten handwijzer bij 'n zijweg staan. Dat was tevens 't punt, waar hij 'n paar uur in observatie moest gaan liggen.
Hij kende dien weg goed; vroeger jaren was hij er herhaaldelijk langs naar de grens gegaan; dat deden ze haast allemaal, omdat 't zoo toestak, maar terug, dan kozen ze 't verborgen boschpad, tenzij ze erge haast hadden.
Hij ging op 't mos zitten tegen den berm van den weg in de schaduw van 'n paar braamstruiken, zoo dat hij 't gezicht had op beide wegen.
't Was toch raar geloopen; twaalf jaar geleden zwierf hij hier ook door de bosschen met z'n oom. Ineens herinnerde hij zich 'n nacht, 'n zomernacht, toen 't zulk zwaar weer werd; toen waren ze bijna op 'n paar kommiezen gestuit, hij zag 't nog voor zich, 't bosch, telkens in blauwen gloed van de bliksem; hij, al maar loopend achter z'n oom, die zich ineens plat neer liet vallen en hem beduidde 't zelfde te doen en toen, terwijl hij daar lag, keek hij voorzichtig op en daar voor hem, geen vijftig meter verder, daar zag hij onder de boomen twee mannen... dat waren nou kommiezen, zei z'n oom, toen ze 'n eind verder waren.
Hij glimlachte.
Wat 'n rare voorstelling had hij zich toen van dat alles gemaakt. Dat die kommiezen ambtenaren waren, die waken moesten tegen de frauduleuse practijken van z'n oom en de andere menschen uit Beekloo, hoe zou hij toen ter tijd opgekeken hebben, als hem dat was uitgelegd. Kommiezen, dat waren immers gemeene valsche schooiers van kerels, die loerden op de arme menschen, die probeerden met goed van de grens te halen, 'n armzalig stukje brood te verdienen.
Zoo dachten ze in Beekloo d'r allemaal over, dat wist hij wel.
En nou was hij zelf zoo'n kommies en nou lag hij ook te loeren op die menschen.
‘Ja, zoo is 't,’ zuchtte hij hardop en 'n beetje ongerust keek hij de twee wegen af, waar geen levende ziel zich op vertoonde.
Als hij Grada es 'n brief schreef? Maar 't was waar, Grada's lezen en schrijven was nogal gebrekkig; aan d'r brieven had hij vroeger ook nooit iets gehad, hoe goed ze ook soms bedoeld waren.
‘Geachte Antoon’, stond er altijd boven en daarmee was al 'n half zijdje vol.
Nee, hij moest ze zien te spreken, want ondanks de gebeurtenissen op dien laatsten Zondagavond, had hij toen toch meteen gemerkt, hoe allemachtig veel hij nog altijd van haar hield. Ze was hem om z'n hals gevlogen en ze had hem gekust... maar later bij dat beroerde weggaan... ja dat was waar... toen was ze zoo kortaf geweest en zoo raar. 't Was nou wel geen geschikt oogenblik ook... toen bij de achterdeur... maar toch... Z'n oom... nou ja, die wist niet beter... als-ie die in godsnaam maar nooit te pakken kreeg... en Trees en de Rooie... och lieve God, dat die menschen nou ook niet es wat anders bij de hand namen; ze konden toch... nee, nou beloog hij zich zelf, ze konden niks... ze moesten armoe lijen of smokkelen.
Was dat nou ook eigenlijk zoo erg?... ze smokkelden toch overal... op z'n vorige standplaats, daar moest-ie surveilleeren op paarden en dienstboden en haardsteden, die ze niet aan hadden gegeven... schreef-ie z'n vingers blauw aan processen-verbaal en as 't op boete betalen kwam... dan kwamen de lui d'r met 'n snar'tje af, terwijl hier op de linie die arme tobbers altijd 't volle pond betalen moesten of in 't cachot konden zuchten en d'r boeltje, suiker of jenever, dat waren ze kwijt ook.
Afijn, dat zei-ie maar nooit hardop, want dan gingen ze vertellen, dat-ie socialist was en als dat op je signalementstaat kwam... Hij had anders maling an de politiek... 'n minister die 't meeste tractement gaf, was de beste... o, zoo...
Ineens schrok hij op... daar ritselde iets... frrrt... o, 'n konijn was 't... nog een, midden op den weg... Kijk, die witte staartjes...!
Wacht, hij zou ze es laten schrikken.
| |
| |
Hij schudde den braamstruik, waar hij achter lag.
De dieren spitsten even hun ooren, sprongen dan weg, ineens verdwijnend in den donkeren schaduwkant van den weg.
Toon vloekte binnensmonds en schudde z'n hand; hij had in de dorens gegrepen. Toch deed die pijn hem ineens weer terugdenken aan de nazomers, waarin hij met Grada 't bosch introk om bramen te zoeken.
Ja, dan lieten ze zich afglijden in de half droge slooten, waar de braamstruiken over heen groeiden en als ze daaronder stonden en ze keken op, dan bengelden en hingen de trossen zwarte vruchten bij massa's tusschen de bruine stekelige stengels en van overrijpheid vielen ze zoo in je hand, als je ze even aanraakte.
Dan had hij ook wat dikwijls z'n handen bezeerd, maar z'n jongensknuisten waren zoo vereeld, dat hij er nauw op lette.
Hij zag Grada weer, zooals ze daar staan kon, reikend naar groote vruchten, die bijna boven haar bereik hingen.
Toen waren ze net als broer en zuster... nu niet meer...
't Was toch misschien maar 't beste, als hij eens aan haar schreef.
Toon ging even verzitten en zag tevens de beide wegen eens af.
Daar bleef het stil.
De boomen en struiken stonden roerloos.
De schapenwolkjes schenen in elkaar gesmolten te zijn en trokken nu als 'n grijze nevel langs de maan, die er bleekgeel, met uitgevloeide omtrek door scheen.
Toon tastte juist met z'n hand in z'n zak om z'n boterhammen er uit te halen, toen hij plotseling iets meende te zien bewegen op den weg, waarop hij toevallig z'n blik had gevestigd.
Hij tuurde scherper; er was geen twijfel aan... langs den donkeren kant naderde iemand.
Z'n hart begon te bonzen.
Och 't was misschien niks... 'n boschwachter wellicht... iedereen, die hier langs kwam, was daarom toch geen smokkelaar... maar als 't er een uit Beekloo was...?
Daar passeerde de gestalte 'n plek, waar geen schaduw viel... 'n vijf en twintig meter van hem af... nu was ze weer in 't donker.
‘O God... o God...!’
'n Floers kwam voor Toon's oogen; hij had gezien en herkend met 'n onfeilbare zekerheid, z'n keel klemde dicht, 'n kil zweet brak uit op z'n voorhoofd en z'n slapen.
Nu was de gestalte vlak bij, tegenover hem.
‘Grada!’
Hij herkende z'n eigen stem niet; heesch als 'n koortskreet had hij geroepen.
De gestalte schokte op, stond stil.
Toon was uit z'n schuilhoek getreden.
‘Grada... bè-jij 't?’ Z'n stem beefde.
'n Vrouwengestalte trad uit de duisternis naar voren.
‘Toon!’
Ze waren op elkaar toegetreden, stonden even zwijgend stil.
‘Hoe kom je zoo hier?’ vroeg Toon schor.
‘Van de grens’, antwoordde ze zacht, den zak die ze op den rug droeg afzettend, voor zich op den grond.
‘Is dat...?’ en hij zag haar angstig aan.
Ze knikte.
‘Dat's suiker...’
‘Maar dan mag ik je niet doorlaten.’
‘Waarvoor niet?’
‘Dat weet-je wel Grada.’
Ze haalde haar schouders op met 'n poging om onverschillig te schijnen, doch haar neergeslagen oogen verrieden het tegendeel.
‘Wat dan nou?’ vroeg ze 'n beetje heesch.
Hij aarzelde, beet zich op de lippen.
‘As ik er mee terug ga?’ sprak 't meisje snel.
Toon zag rond, dacht even na, dan schudde hij krachtig z'n hoofd.
‘Nee... nee... dat màg niet, dat kàn niet’, en dan ineens uitbarstend in wanhopig verwijt:
‘Waarom ga jij nou nog, als je weet, dat ik er op moet surveilleeren... dat weet je toch... dat weet je...’
Ze zag hem verschrikt aan met haar eerlijke blauwe oogen.
‘Grootmoeder is ziek... ze mot vleesch hebben... en d'r was maar twaalf centen meer.’
| |
| |
Hij zuchtte, telkens angstig omziende of Breel niet zou opdagen.
Plotseling viel hem iets in.
‘Ga daar staan’, sprak hij, 't meisje zacht naar 'n donker gedeelte van den weg voerend, ‘daar ginds zit 'n kameraad van me, die elk oogenblik kan komen.’
‘Toe laat me nou maar door... grootmoeder is alleenig... geen mensch weet 't toch...’ Ze begon zacht te huilen.
Toon kampte tegen z'n eigen tranen.
‘Wat kost je die suiker’, vroeg hij eensklaps.
Ze begreep hem niet.
‘Kosten?’
‘Ja, wat hè-je d'r voor betaald?’
‘Nog niks... dat zou 'k doen as 'k weerom kwam... 't is van Friets... lâ-me nou gaan Toon...’ en ze greep den zak weer aan.
Maar met zachten dwang hield hij haar tegen.
‘Wat moet je hem betalen?...’
‘Vijf gulden....’
‘Hier dan!’
Hij had z'n beurs uitgehaald en er drie rijksdaalders uitgenomen, die hij haar toereikte.
‘Nee...’ ze deed 'n stap achteruit in starre verwondering.
‘Toe asjeblieft nou, neem 't en ga dan gauw weg... als ze ons hier snappen... bè jij d'r bij en je suiker kwijt bovendien... toe nou Grada... toe nou...’
Ze aarzelde nog met 'n vreemden angst, dat geld aan te raken.
‘Toe nou Grada... gauw nou...’ 'n snik brak z'n woorden af.
‘Nee...!’
Ze hijgde 't nauw hoorbaar uit, weerde de toegestoken hand af, wendde zich om snelde heen in de duisternis.
‘Grada!’
Hij vloog haar achterna.
Maar ze was al verdwenen.
Met 'n hopeloos gevoel van zelfverachting ging hij terug.
De grauwe zak suiker lag daar midden op den weg.
Hij tilde haar even op, voelde nog Grada's handwarmte aan het saamgeknepen boveneind.
Dan liet hij zich aan den kant van den weg neer en snikte als 'n kind.
‘Halò, Velders slaap je?’
't Was Breel, die 't lange wachten moe maar eens kwam kijken, waar Toon toch bleef.
Hij vond hem liggen, voorover, met z'n gezicht op z'n handen.
Toon schrok op, vloog overeind.
‘O... jij Breel... wat is 't?’
‘Waar blijf je?’ en dan met z'n voet tegen den zak stootend.... ‘Goddorie! hè-je beet?’ en hij bukte zich om hem aan te vatten.
‘Blijf af!’
Toon was ineens opgesprongen, had den zak genomen en hem over z'n rug geslingerd.
‘Nou... hou je gemak... 'k zal 'm niet opvreten.’
‘Ik zei 't maar voor de mop,’ sprak Toon met bevende stem en hij vervolgde: ‘'t Wras 'n kerel... 'k kende hem niet... hij gooide 'm af... en ging an de loop.’
‘Dat's niks... hij is binnen,’ lachte Breel, ‘je boft....’
Toon antwoordde even niet, dan sprak hij zenuwachtig.
‘Wil jij 'm hebben... aangehaald op 'n onbekende?’
‘Wat 's dat nou? Geef jij zoo je bekeuringen weg?’
Toon maakte 'n ongeduldig gebaar.
‘Wil je 'm?’
‘Nou, as 't meenens is... waarachtig wel... geef maar op... maar je praat er tegen geen mensch over... want ik mot liegen op den eed bij den aanvang mijner bediening aan den...’
‘Och wat... je benadeelt immers geen mensch....’
‘Vooruit... geef op de zak...’
‘Ik zal hem wel dragen,’ mompelde Toon met vreemde stem.
Breel schudde z'n hoofd.
‘Wat ben jij 'n rare.’
De beide ambtenaren liepen zwijgend terug door den koelen nacht.
'n Recht pad voerde dadelijk op den grooten weg naar Kalder.
'n Half uur later echoden hun voetstappen hol in de stille straat.
‘'k Zal effen licht maken,’ sprak Breel,
| |
| |
die bij den kommies-ontvanger inwoonde en hij trad naar binnen, kwam even later terug met 'n lamp, ging Toon voor naar 't kantoor. ‘Zoo, geef nou 't zaakje maar hier’ en hij hief de lamp omhoog.
Toon zette zwijgend den zak op den vloer, ontweek schuw den blik van Breel, die hem verbaasd aanstaarde, zei binnensmonds iets van ‘goeien avond’ en verliet het vertrek. Breel, met de lamp nog in de hand, bleef even verwonderd staan.
‘Die kerel heeft gehuild...’ mompelde hij... ‘nou begrijp ik er geen...’ en al peinzend z'n hoofd schuddend, ging hij naar voren om de deur te sluiten.
| |
X.
Er waren eenige dagen verloopen na den nacht, waarin Toon Grada op zoo'n pijnlijke manier had teruggezien, toen Breel op 'n middag plotseling Toon's kamer binnenstapte.
Toon zat stil de courant te lezen met de hoop z'n gedachten eens af te zullen leiden van die zich altijd weer aan z'n geest opdringende gebeurtenissen, maar telkens midden in 'n berichtje werd hij afgetrokken, de krant zakte op z'n knieën en hij staarde peinzend voor zich uit.
Toen Breel binnenkwam schrok hij op.
De nieuw aangekomene sloot de deur achter zich, maakte 'n geheimzinnige beweging met z'n hand en sprak fluisterend:
‘Verdomme zeg... groot nieuws!’
‘Zoo?...’ vroeg Toon met vage belangstelling.
‘Bok is wat op 't spoor gekomme... 'n heel complot.’
Toon voelde 't bloed plotseling naar z'n hoofd stijgen; hij stond snel op, ging naar de kast om sigaren te zoeken, talmde lang, eer hij ze vond.
‘Hoe weet-je 't?’ vroeg hij, terwijl hij op z'n hand wat losse sigaren presenteerde aan Breel.
‘Dat zàk je zeggen,’ sprak deze, met 'n afgebeten sigarenpuntje in z'n hand de kamer rond loopend op de zoek naar 'n aschbakje.
‘Hier,’ wees Toon, die zelf ook 'n sigaar genomen had en hij reikte hem 'n schoteltje toe. Breel ging zitten; Toon leunde tegen de vensterbank, zenuwachtig druk trekkend aan z'n sigaar.
‘Nee, 'k zà-je zegge... 'k kwam net Piet Jansen tegen en die zei, dat 'k jou effen zou waarschuwen....’
‘Waarschuwen?’ Toon maakte 'n onrustige beweging.
‘Ja we motten over 'n kwartier allemaal bij Bok komme... de heele santepetie.’
‘Om wat te doen?’ vroeg Toon heesch.
Breel haalde z'n schouders op.
‘Hij zal zeker 'n heel gevechtsplan hebben opgemaakt... generaal Bok... nou mijn 'n zorg.’
‘Van wie zou hij wat weten... je zei 'n heel complot....?’
‘Ja, dat zei Piet Jansen... maar die kletst misschien ook maar zoo wat... hè-je nog wat in de flesch?’
Toon schudde ontkennend z'n hoofd.
Als ze nou toch waarachtig es wat wisten... 't Boschpad... dan was 't verraden, daar was geen twijfel aan, maar wie zou dat doen,... och, maar 't was misschien maar 'n valsch alarm... 'n anonieme brief met allerlei onthullingen en aanwijzingen,... dat gebeurde zoo vaak... en d'r kwam nooit iets van uit.
Die gedachtegang maakte hem kalmer en zich tot Breel wendend, die in 'n stuk krant verdiept was geraakt:
‘Vannacht nog wat bizonders?’
‘Hè... watte? O vannacht... nee... niks... of... ja toch...’
‘Nou zeg...’ lachte Toon.
‘Ja dat komt, ik lees daar wat... vannacht Bok gehad met de ouwe in eigen persoon.’
‘Alles kits?’
Breel lachte.
‘Mô-je begrijpe, ik leg daar bij paal 83 met Jansen... toen zie 'k die twee daar an komme tippelen... heel stiekum... telkens effen achter 'n boom schuilend... nou Piet Jansen die snorkte... 'k maak hem wakker... maar 'k zeg, hou-je stil... net doen of je niks ziet...’
Bok, die sloop en de Inspecteur net as 'n hondje d'r vlak achter... 'k denk, 'k zal 'n mop hebben... de ouwe die vraagt altijd hoe laat 't is, om te zien of je niet geslapen heb... nou, 'k kijk stiekum op m'n horloge, precies
| |
| |
kwart over twee... 'k zeg 't zachies tegen Jansen... daar kwamen ze an, wij lagen in de schaduw... verroerden ons niet. Vijf pas van ons af bleven ze staan.
‘Ze slapen weer die beroerde kerels’, zeit de ouwe.
‘'k Geloof 't ook meneer,’ zeit Bok.
‘Roep ze es voorzichtig.’
Nou hà-je Bok motte hooren. ‘Breel...’ zeit-ie, maar zoo zachies, dat 'k 't amper verstond, ‘Breel!’
‘Jawel meneer!’ roep ik terug.
Toen kwamen ze bij ons.
‘Jullie sliepen geloof ik, hè?’ zeit de ouwe.
‘Pardon meneer, we waren klaar wakker,’ zeg ik.
‘Zoo... hoe laat is 't dan?’
‘Zeventien minuten over twee, Inspecteur,’ zeg ik er direct bovenop en daar schiet me Piet Jansen ineens in de lach...
‘Waarom lach jij?’ schreeuwde Bok, want die was giftig, dat-ie ons niks kon maken, hè?
‘Zacht Bok... ssst...!’ zeit de ouwe, die op z'n horloge had gekeken... ‘Nou, ze sliepen niet hoor, we zullen verder gaan... goeien avond....’
Daar gingen ze. Bok met 'n smoel as 'n oorwurm... 't is toch zoo'n valsch stuk venijn....’
‘Och, hij mot de lui opsnorren, daar is-ie hoofd-kommies voor, hè...’ sprak Toon, die glimlachend 't verhaal had aangehoord.
Breel was opgestaan, slenterde de kamer rond, keek naar de plaatjes aan den wand en toen op den nikkelen wekker, die midden op den schoorsteenmantel 'n beetje achterover tegen den spiegellijst stond.
‘We motten weg, zeg.’
‘'k Ga mee,’ sprak Toon.
De hoofdkommies woonde tegenover Toon.
De beide ambtenaren staken de breede straat over, duwde de deur open van Bok's woning, bleven in 't gangetje staan.
‘Kommen jullie maar achter’, riep 'n stem.
In de woonkamer van Bok waren de overige kommiezen van den post al present; ze stonden zacht met elkaar te praten voor 't raam, dat op 'n slecht onderhouden moestuintje uitzicht gaf.
Bok zelf zat in 'n verschoten fauteuil, waar 'n gehaakt anti-maccassertje op kleefde, aan tafel te schrijven. Hij knikte stuursch goeden dag, toen Breel en Toon binnentraden, die met zachte binnensmondsche begroetingen en grappen door de anderen verwelkomd werden.
‘Nou zijn we d'r allemaal, geloof ik hè?’ sprak Bok en hij streek even met z'n hand over z'n langen zwarten baard, terwijl hij met 'n nijdigen trek op z'n doggengezicht de aanwezigen even monsterde.
Z'n blik bleef rusten op Jansen, die 'n kleur kreeg en verlegen poogde terug te kijken.
‘Wèl, wèl... wat most jij vannacht toch lachen, hè Jansen?’ klonk 't smalend.
Jansen glimlachte verlegen voor zich heen en zweeg.
‘Die Breel is ook zoo komiek, hè? ging 't op denzelfden toon voort.
‘Ben ik komiek?’ vroeg Breel.
Bok wierp hem 'n vernietigenden blik toe en zich dan weer tot Jansen wendend:
‘'k Zal jou in de gaten houen, vrind... pas op... anders zou ik je dat lachen wel es voor 'n heelen tijd kunnen verleeren.’
Jansen bleef zwijgen, keek nu ernstig voor zich.
Bok, ondanks z'n voorgewende kalmte, erg zenuwachtig, stond op, ging even de kamer uit, om te kalmeeren.
Allen wendden zich tot Jansen met lachend vragende gezichten.
‘Wat is dat?’
‘Och... flauwe kul,’ fluisterde Jansen met 'n bangen blik naar de deur.
Bok kwam weer binnen, ging weer in z'n stoel zitten.
‘Ik heb jullie hier laten komen, omdat ik geloof, dat er vannacht 'n goeie slag te slaan is. D'r is iemand bij me geweest en die beweerde, dat ze van uit Beekloo met 'n man of zes 'n groote partij suiker gaan halen. Dat zouen ze doen langs 'n pad, dat wij denkelijk wel geen van allen kenden.’
Toon voelde 'n schok door z'n lichaam gaan; nu kon 't niet anders... nu was alles verloren....
‘Ze heit 't me gewezen,’ vervolgde Bok, ‘en ik mot eerlijk zeggen, dat 'k niet wist dat 't bestond, 't begint ineens in 't bosch en aan den Pruisischen kant houdt 't ook midden in 'n bosch op.’
| |
| |
‘Wie heeft 't verrajen?’ vroeg Toon eensklaps met heesche stem.
Bok zag verbaasd op en de andere kommiezen keken hem verwonderd aan.
‘Verrajen?’ vroeg Bok.
‘Ja... wie heeft dat verteld.... wie was dat?’ stamelde Toon verward.
‘Waarom?’
‘Zoo maar...’
‘Dat doet er niks toe,’ sprak Bok koel, ‘als ik het zeg, is 't voor jou voldoende’ en dan na even 'n trekking met z'n mond voortgaande, op 'n drogen diensttoon: ‘De dienst, die voor vandaag was voorgeschreven, wordt dus niet verricht. Als jullie nou maar zorgen, van avond om half acht allemaal thuis te wezen, dan zal ik nou verder met den dienstgeleider de zaak wel in mekaar zetten... dus dan kunnen jullie nou wel gaan... Zijlstra jij blijft dan hé?’
Zijlstra, de dienstgeleider, trad naar voren.
‘Jawel meneer.’
De andere kommiezen verlieten 't vertrek, waren weldra weer op straat.
‘Wou jij weten, wie 't hem gezeit had?’ vroeg Jansen aan Toon, die stil en bleek voortliep.
‘Ja... weet jij 't?’ antwoordde hij levendig en in spanning.
‘Dat smerige wijf met die dochter, die daar 'n eindje voorbij de Roode Leeuw woont...’
‘Mie?’ vroeg Toon.
‘Ja, hoe ze heet weet ik niet... nou besjoer.’
Allen gingen naar huis.
Toon zocht werktuigelijk z'n kamer weer op, wierp zich gekleed en wel op z'n bed en staarde naar den zolder.
‘Dus Mie... dat dronken vuile wijf, dat altijd ruzie zocht met de menschen uit Beekloo... die had 't verraje... ja en zij wist 't wel... vroeger ging ze ook dikwijls mee, en dan gebeurde 't soms, dat ze zelf de jenever opdronk en dan wou Friets d'r niks meer meegeven... tot ze huilend en klagend bij de anderen kwam om geld te leenen.... ha... en nou had ze zeker ruzie gehad... wouen ze d'r niet meer helpen en nou had ze 't verraje....’
Hij sloot z'n oogen, zag den Boschweg voor zich met Velders... de Rooie... Teeuwse... Trees... Grada, ja Grada ook... stil achter mekaar loopend met elk 'n zak op den rug en ineens... daar schoten de kommiezen uit....
Als hij ze es waarschuwde... even naar Beekloo ging...?
Hij sloot z'n tanden op elkaar.
Nee... nee... dat mocht niet... dat kón niet!
Wat klopte z'n hoofd... als hij nou maar ziek werd... maar dan kregen ze misschien achterdocht... en ze hadden hem al zoo aangekeken, toen hij vroeg wie 't gezegd had... maar wat dan... och goeie goeie God... wat dan... wat dan...?
Langs verschillende wegen hadden ze twee aan twee het opgegeven punt van samenkomst bereikt.
Bok stond daar al met den dienstgeleider en gelastte fluisterend maar barsch, dat niemand 'n woord zou spreken of onnoodig leven maken.
Toen wenkte hij, dat ze hem zouden volgen.
't Was 'n donkere nacht; af en toe woei de motregen. door 'n bolle wind opgejaagd, als 'n vochtigen damp in hun gezicht, maakte hun kleeren nat, dat 't klammig koud aanvoelde, zoo hun handen gleden langs hun jas in tast naar de zakken.
Niemand zag verder dan z'n voorman, zoo slopen ze stil met hun achten in lange rij door 't vochtige hout.
Toon tuurde en tuurde in de duisternis; eerst had hij nog gedacht, dat ze toch 't rechte pad niet gingen bezetten, maar Bok was plotseling van richting veranderd en nu gingen ze er heen, er was geen twijfel aan.
Daar liepen ze al onder de dennen, hij rook het aan de harslucht en voelde 't aan den zachten bodem van naalden, waar de voet zoo makkelijk op uitgleed.
En toen ineens drukten z'n voeten 't zand van 't Boschpad, dat voor hen lag als 'n even waarneembare zwaklichte streep tusschen de zwarte struiken.
Bok bleef staan.
‘Ga mee’, beval hij tot de twee kommiezen, die 't dichtst bij hem stonden; de anderen bleven achter.
| |
| |
De hoofdkommies liep 'n honderd meter verder door, wees aan den eenen ambtenaar 'n plaats links van 't pad, aan den anderen een rechts van 't pad. ‘Jullie laten alles passeeren, maar as ik fluit kom je as de weerga helpen... en stil hoor!’
De beide kommiezen doken weg achter de vochtige eikentakken.
'n Eind terug werden er twee op dezelfde manier in hinderlaag gelegd, 't waren Toon en Breel, en daarachter nog twee.
Bok en de dienstgeleider gingen languit voorover liggen; zóó, dat ze net even uit 'n struikopening 't volle gezicht op 't pad hadden.
'n Diepe stilte heerschte in 't rond.
Toon, languit liggend op den vochtigen met blaren bedekten grond, steunde met z'n handen z'n gloeiend kloppend hoofd.
Telkens trok 'n koude rilling langs z'n rug, deed hem klappertanden, of hij de koorts had.
Hij staarde voor zich uit langs de knoestige struikstammetjes, die duidelijk zwart opstonden tegen 't lichtere pad.
Tegenover hem kraakte iets in 't hout.
't Was Breel zeker, die ging verliggen, die kerel kon zich nooit stil houden, op de kritiekste momenten kreeg hij 'n steek in z'n been of kramp in z'n arm en dan bewoog hij zich, al maakte hij dan ook 'n leven dat je 't op 50 pas afstand kon hooren. Als-ie 't nou maar deed... straks als er wat an kwam... dan sloeg de heele troep misschien nog net bijtijds op de vlucht.
Hij voelde naar z'n revolver.
Thuis had hij hem geladen met losse patronen... je kon nooit es weten, hoe ver 't kwam... en als hij dan schoot... in godsnaam... maar 'n ongeluk zou hij dan ten minste niet aanrichten.
Ineens greep hem 'n gedachte aan.
Als hij nu nog eens heel snel en onhoorbaar door de struiken ze tegemoet liep, langs de andere kommiezen om, en ze waarschuwde...?
Hij hijgde, z'n hart bonsde.
't Kon best... 't kon best.... Bok bleef nou toch liggen, waar hij was....
Hij zag achter zich, trachtte in de duisternis wat te onderscheiden.
Achteruit, op den buik zou hij terug moeten schuiven... 'n honderd... twee honderd meter misschien... dan kon hij wel opstaan en voorzichtig loopen....
Plotseling kwam 't over hem, dat hij 't moest doen.... Ze zouen daar aankomen onbewust, net als hijzelf vroeger zoo dikwijls achter z'n oom met Teeuwse voorop en de Rooie of Trees er achter.... 't Boschpad, o, daar hadden ze nooit wat te vreezen... dat had onze lieven Heer gemaakt voor de menschen uit Beekloo, zei Grada's grootmoeder... en nou lag hij hier in hinderlaag... moest ze stil laten passeeren en dan, als Bok zou fluiten, ineens verraderlijk voor den dag komen... om ze vast te houden... als ze wouen vluchten... half verwilderd en lam van schrik door 't onverwachte....
‘Nooit... nooit...’ prevelde hij binnensmonds, hij zou ze waarschuwen....
Voorzichtig werkte hij zich achteruit, z'n teenen drongen in den zachten bodem; z'n handen drukten in de kille bladermassa... maar 't ging... 't ging, zonder dat ook maar 'n blad ritselde.
Nu stootten z'n voeten tegen 'n stam... de struiken stonden daar dichter... hij tastte... tastte... daar was weer 'n ruimte... stil...!
Hij bleef even bewegingloos, tuurde naar 't pad, dat hij al bijna niet meer zien kon.
't Was Breel zeker weer... vooruit dan... geen tijd verliezen....
Hij streek even met z'n hand langs z'n voorhoofd, waar 't zweet op parelde; 'n straaltje ervan liep scherp bijtend in z'n oog.
Zoo... nu schoot hij ineens 'n eind op... nog 'n paar struiken voor hem en dan kon hij....
Ineens trilde hij van hoofd tot voeten... 'n kreet van wanhoop ontsnapte hem....
Hij had den roep gehoord van 'n vogel, 'n angstigen korten roep.
Ze kwamen.
Nog hing 'n doodsche stilte dreigend over de omgeving.
Toon durfde zich niet meer te verroeren, hij staarde voor zich uit, 't schemerde voor z'n oogen en overal schenen zwarte schaduwen te glijden door en langs de struiken om hem heen.
| |
| |
Maar voor hem... voor hem....
Hoor, daar kwamen de voetstappen in gedempte dreuning... God, God... hoeveel wel en wie waren het...?
Toen ineens door de struiken heen zag hij ze... 'n stille zwarte massa... mannen, vlak achter elkaar loopend met snellen gelijken pas... nog een... nog een....
Hij sloot z'n oogen, begon in verbijstering te bidden... hopend op 'n wonder... 'n plotseling ontwaken uit 'n bangen droom....
Schel scheurde ineens 'n scherp gefluit de zwarte stilte.
‘Halt rijksambtenaren!... help jonges!... hier heen!... toe dan!... help...!’
'n Verward tumult volgde, takken kraakten, overal vlogen zwarte gestalten, 'n geschreeuw en gevloek, 't geluid van 'n worsteling... ineens 'n knal van 'n revolverschot... 'n woedende gil....
Toon was opgevlogen, werkte zich door de struiken heen.
Iemand vloog op hem af.
Instinctmatig strekte hij z'n armen uit om hem terug te dringen, greep 'm in de borst.
‘Halt... blijf staan... of ik schiet... hulp!...’
Dan herkende hij Velders.
‘Toon... Judas!... Godverdomme!’
Hij hoorde 't nauw; 'n vuistslag dreunde tegen z'n voorhoofd... zwarte gestalten vlogen op hem aan....
Toen draaide alles voor z'n oogen en zeeg hij bewusteloos op den grond.
| |
XI.
'n Maand ongeveer na de gebeurtenissen, in 't vorige hoofdstuk beschreven, lag Toon op 'n morgen uit z'n bed naar 't raam te kijken.
Er was 'n kapel door 't raamkiertje gekomen en die fladderde over de geraniums in 't kozijn.
Buiten scheen de zon en 'n lichte stralenbundel viel in door de ruiten op 't zeil, dat den kamervloer bedekte.
Als de kapel in die lichtstreep kwam, dan gloeiden de kleuren op haar vleugels en scheen ze wel bepoeierd met stofgoud, maar dan plotseling fladderde ze 't licht weer uit en zette zich op de roode geraniumbloemen, de vlerkjes toegeslagen, 'n teer grauwbruin blaadje ineens.
Toon voelde zich veel beter, hij kon weer kalm en helder denken en hij verlangde naar buiten, naar de zon en de groene boomen.
Dien nacht hadden ze hem naar huis gedragen, vier collega's; 'n mooie slag hadden ze geslagen, over de honderd kilo's suiker was er ingepikt, maar de smokkelaars hadden ze niet te pakken kunnen krijgen en niemand had er een herkend.
In 't Weekblad stond het heele relaas; Toon's naam, als slachtoffer van z'n dienstijver nog wel, voluit.
Maar die slag tegen z'n hoofd was zoo erg niet geweest; hij had kou gevat of z'n zenuwen waren in de war, de dokter zou 't wel weten.
Raar en vaag lagen die weken achter hem, vreemde droomen en visioenen had hij gehad; aldoor maar lag hij op natte blaren te loeren op de menschen uit Beekloo en die kwamen in heele drommen lachend en sarrend op hem afhollen met de handen vooruit om hem te grijpen; dan schreeuwde hij en dan kwam juffrouw Reeders, z'n hospita, en die bracht hem tot bedaren, liet hem drinken, schudde z'n kussen op, gaf hem z'n drankje in, z'n drankje, dat nou nog op tafel stond op 'n bord met 'n lepel d'r naast.
Eens, toen hij weer dacht, dat 't de juffrouw was, zag hij ineens Grada's gezicht boven 't zijne.
‘Nou droom ik nog’ dacht hij, maar toen hoorde hij zacht ‘Toon’ zeggen.
Ze was het, ze was het waarachtig; hij staarde haar 'n heelen tijd aan en toen was hij gaan huilen, gaan snikken, z'n hoofd in z'n kussen verbergend.
En Grada was stil bij z'n bed blijven zitten, toen kalmeerde hij van lieverlede en eindelijk had hij ineens gezegd: ‘Bè jij 't waarachtig?’
Ze had zwijgend d'r armen om z'n hals geslagen en hem gekust... gekust....
Toen vertelde ze, dat ze al eens meer was wezen kijken, want ze wist alles van Velders en ze was zoo ongerust geweest, dat-ie hem zou doodgeslagen hebben en Velders zelf kwam telkens bij haar hooren, hoe 't nou met Toon was. Zelf was ze er dien nacht niet
| |
| |
bij geweest, ze durfde niet meer na die ontmoeting met Toon.
En Toon had haar ook alles verteld, wie 't verraden had en wat hij nog had willen doen en dat de Inspecteur nog op z'n ziekekamer was geweest om te vragen of hij ook iemand herkend had, of ten minste den persoon, die hem neer had geslagen, maar hij had zich van den domme gehouden.
Na dien dag kwam Grada telkens weer en dan praatten ze en maakten plannen voor de toekomst.
Weg zou hij en moest hij en de dokter, die zou hem helpen.
Hij had hem alles opgebiecht, en de dokter had hem beloofd, dat hij een attest zou krijgen, dat hij zoo spoedig mogelijk naar den zeekant moest.
‘Dat kan 'k je gerust geven, want als je hier blijft, zou je zeker ziek worden...’ had hij gezegd.
Eenige dagen later kwam z'n verplaatsing al af naar Zeeland, op de Belgische grens.
Breel kwam met 't nieuws 't eerste bij hem en die mededeeling had meer gedaan dan alle drankjes met elkaar.
En na Breel kwam Jansen en toen Zijlstra en eindelijk stond zoowat de heele post voor z'n bedstee en er werd zoo luidruchtig gepraat en gelachen en ze plaagden hem zoo met dat meisje, dat zoo dikwijls bij hem kwam, dat juffrouw Reeders hoofdschuddend naar binnen kwam loopen en zei, dat de heeren d'r een beetje om moesten denken, dat ze bij een zieke waren.
Toen hadden ze allemaal 'n sigaar gekregen van Toon en waren ze vertrokken.
Bok was zelf ook nog eens geweest, wel erg deftig en gewichtigdoenerig, maar toch met 'n vaderlijke vriendelijkheid, die Toon prettig had aangedaan.
Nu vandaag mocht hij op en eens naar buiten gaan.
De dokter was voor 't laatst geweest.
Vreemd en duizelig stond hij ineens op z'n voeten in de kamer; dat viel nog niet mee, maar 't zou wel wennen.
In Kalder hoefde hij geen dienst meer te doen.
Gisteren was Grada nog geweest en ze had gevraagd of hij nog eens aankwam, voor hij wegging, want grootmoeder wou toch afscheid van hem nemen. Ze had ook met Velders gesproken, maar die had norsch gezegd: ‘'k Wensch hem niks kwaads toe, maar 'k wil hem nooit weer zien’ en daar bleef hij bij.
‘Enfin’ zuchtte Toon, terwijl hij zich langszaam aankleedden met 'n gelukkig gevoel z'n gewone kleeren weer uit de kast kreeg, ‘d'r moet altijd wat te wenschen overblijven en 't voornaamste heb ik toch... Grada en m'n verplaatsing.’
In 't Oosten trilde 'n zwakke schemering, toen Toon 'n week later de reis naar z'n nieuwe standplaats aanvaardde.
't Was nog heel vroeg, alles in Kalder lag in diepe rust.
De torenklok sloeg vijf uur.
'n Bekende klank, waar hij zoo vaak naar had liggen luisteren, de lange stille nachten als hij in de bosschen lag, 'n slapende collega naast hem; hijzelf altijd klaar wakker, in eeuwige angst en agitatie, dat er es iemand zou komen.
Nou was 't geleden,
De heuvels, de bosschen, hij kon er nu naar kijken met 'n rustig gevoel, wat daar gebeurde ging hem niet meer aan.
Wat liep hij vlug en veerkrachtig en wat was de morgen koel en verfrisschend.
Bij den handwijzer zou Grada op hem wachten om afscheid te nemen.
Hij zag haar al staan, dacht hij... nee ze kwam hem tegemoet... 'n doek had ze over haar hoofd... 't was zoo koud 's morgens.
Heel langzaam, arm in arm, liepen ze door, zacht pratend en belovend, telkens stilstaand voor 'n lange innige omhelzing.
Tot ze eindelijk terug moest naar huis. Want Toon moest harder aanstappen, wilde hij den trein nog halen.
Nog een lange lange omarming, toen scheidden ze.
Hij liep door, telkens nog omziend om te wuiven naar 't meisje, dat met haar doek zwaaide... zwaaide... eindelijk verdween om de bocht van den weg.
Toen Toon Beekloo verlaten had, ging de zon op. Achter de groene heuvelen steeg het
| |
| |
gouden licht in stralenbundels omhoog, verguldde de donkere nevels, die wegdreven voor den frisschen morgenwind van den herboren dag en zoo vluchtend waziger werden, teerder, tot de zon ze oploste in blauwroode ijlheid.
De leeuwrikken stegen jubelend op uit de vochte weiden, die, glinsterend van dauw, uitlagen om het slapende vee.
Toon wendde zich nog eenmaal om en keek naar Beekloo.
Z'n hart klopte sneller, z'n borst zwol in blijde ontroering.
Hij kon al niets meer zien dan 't spitse torentje; de haan blonk als goud in de eerste zonnestralen.
Daarachter waasden groen de bosschen en links, nog in grauwe schaduw, stond de oude lompe toren van Kalder.
Goddank... goddank... het was voorbij!
Nog enkele maanden, dan kwam hij nog eenmaal hier terug om Grada te halen en haar mee te voeren door heel z'n volgend leven.
't Werd nu Herfst, de bladeren moesten eerst nog gelen en van de boomen vallen, de Winter moest nog over deze velden gieren met z'n kille noordewinden.
Maar dan... maar dan... als 't Lente werd!
Hij zwaaide met z'n stok in de lucht, als 'n afscheidsgroet aan heel de omgeving en stapte fluitend voort in den stralenden morgen.
Zevenaar, Aug.-Sept. '04.
|
|