| |
De Egyptische kunst in het Leidsche Museum van Oudheden.
Door J.H. Holwerda.
Gelijk men weet heeft de Egyptische kunst in het Leidsche Museum in beter verlichte, nieuw ingerichte zalen een meer waardig onderkomen gevonden. Een catalogus van de hand van den onderdirecteur Dr. P.A.A. Boeser, wijst thans den bezoeker den weg en geeft hem de zoo noodige inlichtingen, die alleen de Egyptoloog vermag te geven. Wat echter niet in een catalogus thuis behoort en wat meer op onzen weg ligt is het beschaafde Nederlandsche publiek een blik te doen slaan in die schatten eener zoo eigenaardige kunst, zooals ze daar thans in het eenigszins gedempte licht, dat haar eigen karakter vereischt, zoo wonder bekorend werkt. Het behoeft niet gezegd, dat wij daarbij van Dr. Boesers werk een dankbaar gebruik zullen maken.
Wij behooren niet tot die moderne menschen, die in de werken der Egyptische kunst het hoogste zien wat in de Oudheid bereikt is. We kunnen telkens hooren en lezen hoe Egypte's kunst en speciaal Egypte's relief kunst feitelijk veel hooger te schatten is dan die der latere sculptuurproducten in Griekenland en deze vooropgezette meening geeft o.i. dikwijls tot onjuiste appreciatie van die Egyptische sculptuur aanleiding. Ook lijkt mij de oorzaak voor het ontstaan dier meening niet ver te zoeken, ze ligt in den aard van onze eigen moderne kunstrichting. De kunst, die in onzen tijd met haar groote scheppingen alles beheerscht, is de teeken- en schilderkunst; ook bij onze moderne beeldhouwwerken vindt men geen ideaal vormenschoon, gelijk de Grieken ons dat hebben gegeven, doch met verwaarloozing van vormen, ja zelfs vaak van de gewone proporties schildert en teekent men als het ware met zijn klei, marmer of metaal. Zoo bereikt bij ons ook maar zeer zelden de beeldhouwkunst de sereene hoogte van eene ideale kunst op zichzelf te zijn, en iemand, in zulk een kunstperiode opgegroeid stelt vanzelf ook aan andere kunstuitingen zijne eigen vaak onbewuste eischen. Het is dus zeer begrijpelijk, dat wie niet getracht heeft, zich in het plastische schoon der Grieksche beeldhouwkunst in te leven, zich meer voelt aangetrokken tot de aan eigen voelen vaak nader staande Egyptische kunst. Haar echter daarom aan de spits te stellen van de geheele Oudheid, Griekenlands groote kunst-ontdekkingen, waarvan ook wij nog altijd afhankelijk zijn te negeeren door Egypte's gebreken niet te willen zien of te verkleinen, gaat daarom nog maar niet aan. En wanneer men eerlijk het gegevene bewondert, doch
| |
| |
niet blind is voor de tekortkomingen, dan ligt ook juist in die tekortkomingen zelf een eigenaardig charme, dat wij niet gaarne zouden missen. Dubbel groot wordt dan onze bewondering voor de fijne lijnen, de prachtige omtrekken en de zucht naar realisme, die vooral in de kunst van het Oude Rijk zijn waar te nemen.
Aan die zoo hoog staande Oude-Rijkskunst is een vóór-periode voorafgegaan, lang voor het jaar 3000 v. Chr. van welke enkele in het museum aanwezige zittende beelden getuigen, dat zij op dat gebied nog lang niet het hoogste had bereikt. Typisch is bij deze figuren de rondheid der vormen en het bolle der gezichten; ze bewijzen hoeveel moeite de bewerking van den harden steen den kunstenaar nog kostte.
In deze periode, die, blijkens vele vuursteenen instrumenten, niet zoo heel ver nog van een eigenlijken steentijd was verwijderd, is het echter vooral het vaatwerk, door eene mooie collectie in het museum vertegenwoordigd, dat o.i. eene zeer voorname plaats in de kunstgeschiedenis behoort in te nemen. Het gebruik van eene draaischijf is den Egyptenaar van dezen tijd nog onbekend geweest, zijn producten zijn waarschijnlijk met gebruik van vormen met de hand gemaakt, zoowel de merkwaardige effen roodbruin geschilderde stukken al of niet met sterk zwartverbrande randen, of de ongekleurde cylinders van terra-cotta als het met figuren beschilderde vaatwerk, dat wij boven bedoelden. Immers daarop zien we langzamerhand een ornamentiek geboren worden, deels verklaarbaar uit den aard van het voorwerp zelf, deels aan de natuur ontleend, welker vormen, gedeeltelijk zelfs lang na het verval van Egypte zelve, nog bleven voortbestaan. Het oudste vaatwerk van deze soort vertoont n.l. vaak eenvoudige verfvlekken, welke zonder twijfel zijn aangebracht om de materie van den pot op gevlekten steen te doen gelijken; ook werkelijk steenen potterie is niet zeldzaam. Nu komt in Egypte zeer veelvuldig een steensoort voor, zg. nummulieten, waarin spiraalvormige fossielen van weekdieren. Door ook deze steenen na te bootsen werd het spiraalornament geschapen, dat dus feitelijk in den grond een natuur-ornament blijkt te zijn. Wij geven toe dat het ontstaan van dit ornament elders mogelijk anders zal te verklaren zijn; waar we het echter in Egypte zoo voor onze oogen zien worden lijkt me bovenstaande verklaring voor de van dat land direct of indirect afhankelijke kunstperioden voor de hand liggend. Verder zien we op de jongere soorten van het vaatwerk, dat ook om zijn verschillende techniek zoo belangrijk is, allerlei vormen aan de natuur ontleend optreden, welke we in de latere Mykeensche Grieksche kunst weervinden, waaruit ze weer in latere scholen zijn overgegaan.
We zien er gestyleerde planten als de aloë en boomen, verder een aantal dieren in rijen naast elkaar, als 't ware het prototype van de dierfriezen der Grieksche kunst, bokjes en vogels en ook menschenfiguren. Merkwaardig is ook in het land van de Nijl de gestyleerde schuit.
Dat alles is op den pot aangebracht in een eigenaardig matte paarsroode verf nadat eerst haar uit ruwe klei gevormde wanden, hetzij met gebruik van fijnere aarde, hetzij zonder dat eenigszins glad zijn gemaakt. Een zeer interessante techniek is nog die, bij welke
fig. 1. de grafkapel van achet-hetep-her.
| |
| |
fig. 2. LINKERWAND DER GRAFKAPEL
| |
| |
het vaasoppervlak met een zwak roodgekleurd kleimengsel is bestreken, waarop dan de figuren met eene verdikking van datzelfde mengsel aangebracht er eenigszins in relief opliggen.
Gaan we thans naar de tijden van het eigenlijke Oude Rijk over, dan treft het ons hoe de vondsten uit deze periode getuigen van de grootste kunstontwikkeling. Merkwaardig is zeker het feit, dat de tijden der groote pyramidenkoningen, de oudste periode dus, ons plotseling reeds die hoog ontwikkelde Egyptische kunst toonen, die latere Egyptenaren slechts konden nabootsen zonder er nieuwe elementen aan toe te voegen. Juist omdat dit dus de hooge bloeitijd is van de Egyptische kunst, willen we de monumenten in het Museum uit deze periode uitvoeriger behandelen.
In de eerste plaats dan is het Museum eerst voor een paar jaar door eene schenking van Mr. Goekoop in den Haag verrijkt met een kolossaal stuk, waarop we de heerlijke reliefkunst der oude Egyptenaren in al haar realiteit en leven, in haar eenvoud en kinderlijk naïeve gebreken ten volle kunnen genieten, de grafkapel van Achet-Hetep-Her. Deze kapel, gebroken uit een der mastabas te Sakkara, de kolossale steenklompen rondom de pyramiden gelegen, onder welke de rijksgrooten der koningen, die zelf in de pyramiden zijn bijgezet, begraven lagen, moet dus als voornaam type dier kunst, die zoovele eeuwen van later Egyptisch kunstleven tot voorbeeld strekte, ook in onze beschrijving eene eereplaats innemen.
Reeds de aanblik van de buitenzijde is zeer leerrijk (fig. 1). Tusschen zware pylonenvormige deurposten, welke de bovenpost dragen, loopt een zeer nauwe gang door, die verderop aan de bovenzijde door een trommel wordt afgesloten. Zonder twijfel zien we hier de vormen van de Egyptische houten deur in steen overgebracht; in den houtbouw toch diende de trommel in werkelijkheid als rol voor een gordijn, dat de deuropening moest afsluiten. Op dezelfde wijze zullen we ook straks nog tal van houtvormen in steen zien geïmiteerd en in ornament omgezet. Ook de teekeningen, die we aan de buitenzijde aantreffen, zoowel de hiëroglyphenteekens als de figuren, verhalen ons reeds veel omtrent het kunstkarakter dier oude tijden. In tegenstelling met de figuren op de wanden binnenin, die gelijk we zullen zien in gewoon laag relief zijn aangebracht, zijn die der buitenzijde en creux gewerkt, de figuur in omtrek in de steen getrokken is daarna zelve uitgediept en het zoo eenigszins dieper ingelegen achtervlak der figuren vertoont slechts zeer zachte welvingen, waar deze door het aangeven der muskulatuur worden vereischt. Het spreekt van zelf, dat bij dezen reliefvorm, meer nog dan bij dien, welken we straks zullen zien, de omtrekteekening geheel de hoofdzaak is. We mogen hier, naast minder gelukkig geslaagde partijen eene enkele fijngevoelde juist aangebrachte spierwelving opmerken, wat hier vooral zoozeer onze bewondering wekt is de scherpe, vaste, zuivergetrokken omtreklijn, die de zachte brosse steen zijn leven geeft. Constateeren we dadelijk bij onze figuren aan de buitenzijde nog eene andere merkwaardigheid, eene eigenaardig werkende naïveteit van den ouden Egyptischen kunstenaar, die al zijn nakomelingen, terwijl ze in zijn werk als 't ware hun voorbeelden zochten, hebben nagevolgd. We aanschouwen daar in die groote figuren den doode zelf; gelaat, beenen en voeten staan geheel in profiel; doch niettegenstaande
dat zien we toch zijn beide schouders, die van ons af is gewend evengoed als de andere. Op diezelfde wijze nu zien we, door de geheele Egyptische kunst heen, bijna alle figuren optreden. Hoe is dit te verklaren? Waarom deed de Egyptische kunstenaar dat, hoewel hij daardoor tot eene draaiing van het lichaam genoodzaakt werd, die hij toch niet zuiver kon aanbrengen, - waarover straks nog meer zal te zeggen zijn? Waar het naar achter gelegene, volkomen in dezelfde maten in hetzelfde vlak gebracht is als wat zich er feitelijk een eind voor bevindt, daar constateeren we dus een volkomen gemis aan perspectief. Hierover nu straks meer; juist echter in dit gemis aan perspectief, hetgeen onmacht meebrengt om ten volle weer te geven wat men ziet, voorziet ten deele eene andere naïeve behoefte van den kunstenaar, die aan de Egyptische
| |
| |
fig. 3. ezelrelief.
kunst eene eigenaardige eigenschap verleent, welke een der grondtonen is van haar karakter. Half bewust misschien van niet precies te kunnen geven wat men ziet gaat men méér geven dan men ziet, men gaat als 't ware verhalen wat er alzoo te zien is, de schouder, die feitelijk achter het lichaam verdwijnt, wordt naar voren gebracht om getoond te worden en zoo komt dus bij de figuur in profiel het bovenlijf en face, of ook wel de naar voren gebrachte schouder wordt als 't ware rechthoekig op de andere geteekend. Een dergelijk verschijnsel zien we ook in het oog, dat bij eene positie in profiel feitelijk in perspectief en slechts ten deele zichtbaar zou zijn,
fig. 4. sarcophaag.
doch nu eenvoudig in het in profiel geteekende gelaat zelf en face wordt geplaatst; zoo gesteld kan het ook beter worden uitgewerkt, de details komen alle tot hun recht.
Fijne detailleering vloeit immers natuurlijk ook uit dezelfde bron voort, we zagen haar in de figuren afzonderlijk, we merken haar straks ook op in de voorstelllingen en niet het minst treft ze ons in die prachtig subtiele hiëroglyphenfiguurtjes, die overal de voorstellingen der monumenten vergezellen.
Dezelfde verschijnselen, die we aan de enkele figuur opmerkten, zien we natuurlijk nog in veel grooter mate in de reliefs op de binnenzijde van de kapel optreden, waar bepaalde voorstellingen in hun geheel zijn afgebeeld, scènes uit het landleven, de jacht, de visscherij, alles in volle actie onder de oogen van den eveneens afgebeelden doode, die daar in zijn graf als 't ware in steen meekrijgt alles, wat hem bij zijn leven had beziggehouden, of wel voorstellingen van den cultus der dooden, het bereiden van den offerdrank, het vervoer van het beeld naar het graf of de aanvoer der offerdieren naar de plaats, waar zij worden geslacht en den doode aangeboden.
Uit deze voorstellingen zelf kan men reeds hun karakter en het doel van den schilder-beeldhouwer opmaken. Geen
| |
| |
fig. 5. portret van mert-tefs en zittend beeld.
eenvoudige decoratie was zijn hoofddoel, het is geen decoratiekunst, die hij ons te zien geeft, doch een levend doodengeloof eischt van hem in de eerste plaats den afgestorvene te dienen door zijne beeltenis aan te brengen op de muren van deze kapel, opdat ook die portretten tot rustplaats kunnen dienen voor zijn omzwervenden geest en hem door getrouwe schilderingen in het werkelijke leven van vroeger verplaatsen. Door dit te vergeten en de Egyptische kunst van dezen tijd als decoratiekunst op te vatten doet men haar onrecht en begrijpt men haar wezen niet. Immers juist ook uit haar bovenbeschreven doel en karakter vloeit dat sprekende realisme voort, dat ons in haar voorstellingen o.a. die onzer grafkapel zoo treft. Voor we echter tot eene nadere beschouwing hiervan overgaan eerst nog een enkel woord over de tweede soort relieftechniek, waarin ze zijn bewerkt.
Weer zien we hierbij in de eerste plaats de fijne, scherpe lijnen, waarmee de omtrekken der figuren getrokken zijn. Nu is echter niet de figuur zelf, doch de geheele omgeving ervan vlak uitgediept, zoo, dat de figuren in zeer laag vlak relief uit den grond uitsteken. Zelfs zijn ze daarop met sterke effen kleuren beschilderd, en slechts zeer gering is de welving, waarmee de lichaamsvormen b.v. zijn aangegeven. Merkwaardig is vooral ook de binnenteekening, waar, door enkele in de figuren aangebrachte lijnen, zonder hooger relief, armen b.v. en andere in het veld der figuur gelegen lichaamsdeelen zijn aangegeven, terwijl toch eene zachte uitdieping van het vlak der figuren zelf langs die lijnen en de daardoor ontstane lichte schaduwing de er in geteekende ledematen doen uitspringen.
Gelijk we reeds terloops opmerkten vinden we in dergelijke relieftechniek voorstellingen van allerlei aard op de wanden afgebeeld; zoo het vervoer van het doodenbeeld aan de beide wanden van den nauwen ingang en op die van den daarop volgenden wijderen gang den aanvoer van offers en offerdieren op schuiten en het bereiden van den offerdrank. Zijn al deze voorstellingen door hare fijnheid van teekening alleen reeds bijzonder merkwaardig, vooral de eerste heeft groote kunsthistorische beteekenis, omdat ze ons met enkele dergelijke afbeeldingen in eenige andere graven een antwoord geeft op de vraag hoe toch in Egypte die groote monumenten zijn uitgevoerd, over welke krachten men toch te beschikken had. We zien hoe de hulpmiddelen van het allereenvoudigste soort zijn, de beelden zijn op eenvoudige sleeën neergezet en worden door mensch en dier voortgesleept. Dat bij al deze figuren en hunne groepeering weer precies dezelfde verschijnselen zijn op te merken, die we reeds boven beschreven, behoeft nauwelijks gezegd. Uit dit oogpunt zijn echter het leerrijkst de beide groote zijwanden van de eigenlijke kamer, waar we, behalve de offerscènes beneden, den doode zien, aanschouwend het werk in zijne landerijen. Juist die menschen in hun dagelijkschen arbeid afgebeeld tintelen van leven, en de teekeningen zelf, in minutieuse kleinigheden uitgewerkt, bieden telkens nieuwe verrassingen. Zoo zien we op den linkerwand (fig. 2) bovenaan de vogeljacht in het moeras; daaronder eene rivier, waarop kleine bootjes varen, terwijl mannen in levendige beweging de vaartuigjes afduwen of van het een op het
| |
| |
ander overspringen. Treffend is vooral de daaronder volgende scène, waar we verschillende mannen geteekend zien, die in drukke beweging een net uit het water halen, waarin tal van visschen zijn gevangen: water en land, visschers en visschen alles is geteekend in hetzelfde vlak, alles op zich zelf even fijn en gedetailleerd; wat gemis van perspectief en de daarvoor in de plaats tredende verhalende kunst der Egyptenaren is, kan men nergens beter zien. Sprekender misschien nog is de smalle blauwe strook beneden, door Nijldieren als rivier gekwalificeerd, waarop in een klein schuitje de groote figuur van den doode; hij heeft een stok met punt in de hand, waaraan hij visschen priemt, die hij uit een meertje heeft opgehaald; aan den oever van dat meertje groeit papyrusriet, waarin vogels hun nestje bouwden; de jonge vogels in het nest worden bedreigd door een dier, dat tegen den papyrusstengel opklimt en woedend fladderen de oude vogels om hunne bedreigde woning. Waar vindt men meer fijne waarneming, meer liefde voor de natuur, meer subtiele teekening? Doch alles ligt in één vlak, het meer staat als 't ware overeind, niets wijkt of springt naar voren. De onbekendheid met het perspectief stelt paal en perk aan verdere ontwikkeling, wat daarbinnen bereikt kon worden zien we hier bereikt.
Links beneden op dezen wand zien we dezelfde Nijlrivier, waaruit badende runderen te voorschijn komen, een deel van de prachtig geteekende, brutaal realistische scène van de veeteelt, wier fijn waargenomen, door enkele lijnen weergegeven diervormen ons treffen, waar we den stier de koe zien bespringen, waar de gehurkte boer de koe melkt.
Afgescheiden van de scènes er boven, zien we, geheel beneden, de voorstelling der offeranden aan den doode voorgezet, we bewonderen er de prachtig geteekende dieren, we zien ze op den rug geworpen en geslacht terwijl verderop typisch fijn gedetailleerd geteekende stukken van het offerdier gedragen worden naar de doodenstèle, die den achterwand van de kapel uitmaakte, en voor welke ook in werkelijkheid de offers op eene offertafel werden neergelegd.
Offerscènes zien we ook op den anderen grooten wand beneden een dergelijke scène van
fig. 6. grafwand van upuat-necht.
| |
| |
fig. 7. stèle van aka.
geslachte offerdieren, thans antilopen, boven den doode, offers in ontvangst nemende, die op eene tafel zijn neergelegd, terwijl muzikanten zijn ooren streelen met hunne muziek. Juist ook weer die tafel met hare offers is eene typisch Egyptische, in latere tijden telkens weer terugkeerende teekening. Op de tafel opgestapeld liggen daar de lotusbloemen, de vruchten, de kleine dieren en de stukken van het offerdier. Maar in plaats dat die voorwerpen, zooals in werkelijkheid, te zamen een geheel vormen, een hoop offers, waarvan het een het ander neerdrukt en ten deele bedekt, verhaalt ons onze teekening slechts tot in 't kleine detail hoe elk voorwerp er op zichzelf uitziet. Onderlinge proporties doen er dus absoluut niet toe; elk voorwerp is even duidelijk te zien als 't andere; hoe een lotus, een vogel of eene vrucht er uit ziet wordt ons geteekend, niet de aanblik van het geheel uit die deelen gevormd. Daar de offeranden eene zoo groote plaats op de monumenten van Egypte innemen, kunnen we dergelijke merkwaardige teekeningen door de geheele Egyptische oudheid heen waarnemen; telkens komen ze weer terug, wat we hier zeiden geldt voor allen (men vergelijke figuur 8, 9, 10).
Het volle leven bewonderen we weer in de voorstellingen beneden, daar zien we het landbouwbedrijf in zijn vollen gang; er wordt geploegd en gemaaid, het koren wordt op een hoop geworpen en de vermoeide arbeider verfrischt zich met een dronk. Dan worden kudden ezels voortgedreven; het blijkbaar in Egypte zoo veel voorkomende dier, dat zoo prachtig is waargenomen en zoo vaak is afgebeeld. Op een ander klein reliefje in het museum, de beroemde ‘Leidsche Ezeltjes’ eveneens uit deze tijden uit eene dergelijke grafkapel gebroken is de waarneming nog fijner, nog scherper, elke typische beweging van het beest is hier in deze kudde vertegenwoordigd, we zien het snuivend den kop opheffen, of langzaam voortschrijden (fig. 3). Hoewel iets minder van teekening zijn de ezelkudden ook op onzen grafwand vol leven, zelfs wordt het onwillige dier aan oor en poot voortgetrokken en alleraardigst, niet het minst om zijne typische misteekening ook, is de man, die zijn stok opheft om de dieren te ranselen. Het is eene fijnheid van waarneming en eene actie zooals men zelden ziet.
Doch het wordt tijd dat we deze grafkapel verlaten, vermelden we slechts nog even de zoo realistisch geteekende kudde en de vogeljacht boven de deur, waarbij een net over den boom is geworpen; de gevangen vogels worden gepakt, terwijl de andere wegvliegen; eene mengeling van naïveteit en fijne waarneming. Ten slotte nog een enkel
fig. 8. stèle van neferhotep.
| |
| |
fig. 9. twee relief-stèles.
woord over den achterwand, die door de doodenstèle gevormd wordt, op welke we weer de deurvorm in steen zien nagebootst, platte lijsten als posten en bovenpost en bovenaan den ronden trommel voor het gordijn gelijk we dien aan den ingang reeds konden opmerken.
Die zelfde houtstijl zien we ook in de versiering van de groote granieten sarcophaag (fig. 4), een der kolossaalste stukken van het museum met zijn gewicht van pl. m. 6500 kilo.
Deze doodkist is geheel in den vorm van een huis geornamenteerd. Vandaar dat we op hare wanden, slechts bij bepaalden lichtval duidelijk zichtbaar, zeer oppervlakkig in den steen ingehouwen rondom de bouwvormen kunnen waarnemen; we zien er de vlakke posten, deuren en ramen omsluitend en boven aan de deuren de ronde gordijnrollen.
Niet alleen de reliefkunst, ook de beeldhouwwerken van Egypte staan in deze periode het hoogst. Ook hiervan bezit het museum eenige prachtige stukken als den kleinen granieten gehurkten schrijver, die aan het beroemde beeld in het Louvre herinnert, maar vooral het dubbele portret van Mert-tefs de vrouw van den ouden pyramiden-koning Snefroe met haar schrijver en het zittende beeld van een man, wiens naam met een gedeelte van de basis is afgebroken (fig. 5).
Merkwaardig is het hoe deze beide beelden, de groep en de enkele man ons juist weer het type bieden van de telkens wederkeerende houdingen, waaraan de Egyptische kunst door alle eeuwen heen voor haar beeldhouwwerken heeft vastgehouden. De staande figuren staan rechtop, de armen langs het lijf, het linkerbeen even vooruitgezet, het andere beeld is zittend, de beide handen rusten op de knieën, de stereotiepe houding ook der latere kolossen. Alle figuren zien recht voor zich uit, zonder eenige afwijking naar rechts of links, zoodat eene rechte verticale lijn het lichaam in twee gelijke helften verdeelt. Ook hierin vinden we eene typische eigenschap weer, niet speciaal van de Egyptische, doch van elke primitieve kunst. De oplossing van het probleem van de draaiing van het lichaam, evenals die van het perspectief en zoovele anderen eerst door de Grieken gevonden, is voor den Egyptenaar eene onmogelijkheid gebleven; vandaar steeds niet slechts die rechte stand der beelden, maar ook, waar een relief bijvoorbeeld eene lichaamsdraaiing eischt, die typische fouten, waarop we ook straks reeds wezen. Zelfs deze hoogste kunst van Egypte vermag zich niet over deze moeielijkheden heen te zetten. Maar het fijne modelé der lichamen, van dat der vrouw vooral in haar fijn strak gespannen kleed, waar de vormen doorschemeren, en de beide gezichten met hun echt persoonlijke trekken en fijne uitdrukking doen hier alle stijfheid van de figuur vergeten, geheel in tegenstelling met de latere tijden van verval, waarin die stijfheid, telkens weder van de
| |
| |
werken van het voorgeslacht gecopieerd, bepaald doodend wordt voor het kunstgenot.
We verlaten thans de afdeeling van het Oude Rijk.
Waren we hier vrij uitvoerig in onze beschrijving, over het Middenrijk plm. 2200 - 1800 vóór Chr., dat door eene korte periode van het Oude gescheiden wordt, uit welke een paar stèles in het museum aanwezig geen verdere bespreking verdienen, kunnen we korter zijn; het is grootendeels een tijdperk van decadence.
Om zich hiervan te overtuigen behoeft men slechts het fragment van den grafwand van Upuat-Necht te beschouwen (fig. 6) en het in
fig. 11. stèle van mhat.
gedachte met de groote grafkapel uit het Oude Rijk te vergelijken. We zien hier den doode afgebeeld, bovenaan in gezelschap van zijn zoon en dochter, beneden met zijne vrouw voor eene offertafel gezeten. Verwante voorstellingen dus, waarbij zich de boven beschrevene eigenaardige karaktertrekken der Egyptische kunst weder laten opmerken; doch welk een slordigheid in teekening, wat ruwe omtrekken en welk eene onvastheid in de binnenteekening; ook de overblijfsels van kleuren zijn hier vaal en leelijk. De geheele bewerking bestond hier slechts in krassen in den steen, die daarna hier en daar ruw bijgeslepen is. Zien we hier dus een treffend voorbeeld van achteruitgang in deze tijden, toch heeft natuurlijk de periode, die wij het Middenrijk noemen en die toch zeker ruim 400 jaren geduurd heeft, vooral in haar aanvang ook nog veel beter werk geleverd. Een beeld van de verschillende soort arbeid in dezen tijd wordt ons geleverd door het 50-tal grafsteenen of stèles, die we in onze verzameling bijeen vinden.
Voor we ze nader gaan beschouwen eene enkele opmerking nog over eene eigenaardigheid der Egyptische reliefkunst, die we reeds boven konden waarnemen, doch die ons onze grafsteenen, althans velen er van, nog meer uitgebreid te zien geven. We zagen reeds in het Oude Rijk hoe vormen van den houtbouw in steen werden overgezet. Onze stèles nu geven ons zeer vaak een deur te aanschouwen, symbolisch den ingang tot het doodenrijk, en aan die deur kunnen we weer zeer eigenaardig eenige zeer typische houtvormen in steen omgezet waarnemen. Iedere timmerman bij ons kent de bolle lijst, de lijst of post, die bol geschaafd uit het vlak van den wand uitsteekt. Ook de holle lijst is nog een zeer welbekende vorm; hoe vaak zien we niet een deurpost bv., waarvan de buitenrand verder uitsteekt dan de binnenrand, terwijl het vlak, dat tusschen beiden ligt, hol uitgeschaafd is. Beide vormen nu, zooals we zelf ook thans nog kunnen waarnemen aan den houtstijl ontleend, zien we in den steen der Egyptische grafstèles in deurvorm optreden, meestal gecombineerd, zóó, dat de holle lijst als bekroning op de
| |
| |
bolle gezet is, die zelf het geheele voorvlak van de stèle omgeeft (vgl. fig. 7 en 8).
De meesten onzer grafsteenen, welke steeds bijna dezelfde voorstellingen dragen, den doode al of niet van zijn vrouw en familie vergezeld, offeranden van verwanten in ontvangst nemend of zelf in aanbidding voor de godheid, geven ons in hunne afbeeldingen een dergelijken ruwen arbeid te zien, vaak slechts bestaande uit krassen in den steen, als de grafwanden dien we boven bezagen. We willen ze dan ook niet alle bespreken, doch slechts eenige, waarbij iets bizonders valt op te merken, of die door hun bewerking zich
fig. 10. stèle van antef-aker.
bizonder gunstig van de anderen onderscheiden, nader beschouwen Want gelukkig is ook het aantal der beteren te groot dan dat hunne afzonderlijke behandeling hier haar plaats zou kunnen vinden. Als bewijs dat het realisme nog niet geheel is verdwenen, noemen we de beide kleine stèles, waarvan de eene ons den overleden opperpriester Aka en zijne familie vertoont, voor wien de zanger Neferhotep de harp bespeelt (fig. 7). De andere stèle, door groot toeval eveneens bewaard, is die van den zanger Neferhotep zelf (fig. 8) en beschouwen we nu eens op beide de plompe figuur van den dikken muzikant. Beide grafsteenen zijn vrij ruw bewerkt, maar welk eene realiteit ligt er in die dikke figuren, waarin men zonder moeite dezelfde persoon met zijn plomp gezicht en dikken gerimpelden buik herkent. Bovendien toont ons de laatste figuur eene eigenaardigheid in de bewerking die we op verscheidene reliefs in deze periode kunnen waarnemen; we zouden haast van een overgang tot een derde soort relief-techniek kunnen spreken. Het relief is nl. vrij wat hooger dan we bij vroegere stukken zagen, waarmee tevens eene geringe bewerking ook van de zijvlakken der figuren en eene zekere bolheid van de relieffiguur gepaard gaat. Voor wie boven onze redeneering over de eigenaardige gebreken der Egyptische kunst volgde, zal het duidelijk zijn dat de teekening door eene dergelijke verandering niet wint; de scherpte van de omtreklijn gaat eenigszins verloren en van perspectief is toch geen sprake.
Ditzelfde, hoewel in mindere mate, zouden we ook op kunnen merken bij twee reliefjes, die overigens ware juweeltjes zijn van teekening (fig. 9). De voorstelling van beide is weer eene zeer eenvoudige, we zien er den doode met offerende verwanten. Het is bijna of we hier weder de scherpe omtreklijn van het Oude Rijk terug zien, de detailteekening is weer uiterst fijn, men zie b.v. het haar der figuren of den fijnen lotos in de hand van
| |
| |
fig. 12. houten beeldje.
een hunner. Daarbij komen nog de uiterst zachte kleuren, die zich natuurlijk niet op eene afbeelding laten weergeven, doch die de verschillende figuren in matte tinten fijn op den achtergrond doen uitkomen. Toch zien we ook hier iets van het bolle van het relief. Hindelijker is dit en bepaald meer schadend aan de teekening op een der kolossale grafsteenen, die echter overigens vooral ook aan zijn zachte roze, gele en groene kleuren groote bekoring ontleent. Wij bedoelen de bijna anderhalve meter hooge grafsteen van Antef-aker (fig. 10), waarop in zes rijen boven elkaar verschillende offerscènes met tal van personen zijn voorgesteld. Zeker zijn ook hier de omtrekken minder scherp doch prachtig is weer de detailteekening zoowel bij de personen als vooral van de offers op de verschillende tafels. Hiervoor geldt weer hetzelfde wat we bij de offertafels op de wanden van de groote Ouderijkskapel opmerkten: elk stuk is afzonderlijk met groote liefde en fijnheid geteekend.
Zeer bizonder is ook een andere kolossale stèle van den schatmeester Mhat, belangrijk niet alleen om het mooi geteekende maar vrij bolle relief, dat den doode in aanbidding voorstelt, maar om zijn grooten hiëroglyphen-text, die naar ontcijfering van Dr. B. een typisch voorbeeld levert van de gewoonte, den doode spijzen, dranken en allerlei heerlijkheden toe te bidden, 't geen voor hem op hetzelfde neerkwam als of hij ze werkelijk als offeranden ontving.
Hebben we hiermede over onze grafsteenen genoeg gezegd, dan is tevens ook wel het belangrijkste deel van de voorwerpen uit het Middenrijk besproken. We noemen slechts in het voorbijgaan eenige kleinere beelden van kalksteen en graniet, eenige offertafels van welke een viertal in terra cotta ons eene voorstelling geven van eene Egyptische woning met erf en een kolossaal granieten bergaltaar, dat meer door zijn zwaarte (het weegt pl.m. 4600) dan door fijne bewerking onze bewondering verdient.
Groote kunstwaarde vinden we eindelijk nog in een der twee houten beeldjes (fig. 12), die het museum uit deze periode bezit, eene staande vrouwenfiguur in de gewone houding, de armen langs het lijf, het linkerbeen vooruit en op het hoofd eene kolossale losse pruik, eveneens van hout; duidelijk is te zien hoe onder deze pruik nog eene tweede moet hebben gezeten. De figuur is gekleed in een zeer nauwsluitend, strak getrokken kleed en prachtig schemeren daardoor de vormen van buik en buste heen; ook het gelaat met zijn ingelegde oogen en zijne sprekende uitdrukking getuigt van veel gevoel en groote kunstvaardigheid. Overigens zijn de producten van houtsculptuur van weinig eigenlijke kunstwaarde. Schepen met hunne bemanning en offers die ze voeren, alles tot in details uit hout gesneden, doen eer aan kinderspeelgoed dan aan kunstvoorwerpen denken; ze zijn dan ook meer belangrijk om het naïeve geloof, dat er uit spreekt. Zulke schepen toch werden den doode in het graf medegeven om er mede naar de onderwereld te varen of om ze in de onderwereld zelve of op de wateren bij de sterren aan den hemel te gebruiken.
Eindelijk mogen we niet vergeten eene houten lijkvazenkist te vermelden, uitstekend bewaard, waarop zoowel aan buiten- als aan binnenzijde de verschillende teekeningen in kleuren nog bijna geheel gaaf te zien zijn.
(Slot volgt).
|
|