Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIn Provence.
| |
[pagina 85]
| |
het kasteel van les baux, tegen avond, naar een schilderij van den schrijver.
Prosper Mérimée, de schrijver van Carmen, zegt daaromtrent: ‘La mollesse et la compacité du cailcaire sur laquelle la ville est construite, ont donné sans doute aux premiers habitants du bourg l'idée de se tailler une ville dans le roc vif;... l'ancien château est en grande partie travaillé de cette manière. Des tours ont été faites en évident de grands carrés de roc; les murailles sont des tranches de pierres d'un seul morceau, coupé à mâme dans le roc que l'on a déblayé à l'intérieur. Un grand nombre de chambres et de maisons ont été pratiquées de la même manière.’ Een enkel maal ziet men tusschen die ruïnes, op een binnenpleintje, met wat groen, een wijngaard, of een paar convolvulus, en langs | |
[pagina 86]
| |
de straat potjes met geranium en andere bloempjes; want aarde is er zoo goed als niet; slechts hier en daar is een spleet, waarin zeer taaie wortels een weinig voedsel kunnen vinden. Zoo ziet men midden in de ruïnes, naast de onvermijdelijke klimop en clematis, vele vijgenboomen, soms rijk beladen met vruchten, en, een enkele maal, het schitterende, felle rood van een granaatbloem. Het straatje, eigenlijk een steegje, heet niet zonder pretentie, de Grande Rue. Zeer spoedig staat men voor een groot gebouw, van historische beteekenis, gedeeltelijk nog goed bewaard, het Hôtel de Manville, in 't begin van de 16de eeuw gebouwd. Binnen zijn nog overblijfselen van een mooie steenen schouw aanwezig; bovenaan een medaillon, waarin 1529 T.M. Een gedeelte van deze woning werd door Claude II de Manville tot tempel ingericht voor de Gereformeerden. Boven een zeer fraai Renaissance kruisraam kan men nog ontcijferen: Post tenebris lux 1571. Toen in 1537 François I van Italië naar Spanje trok, logeerde hij in dit aanzienlijk heerenhuis. Architektonisch interessante details zijn ook hier te vinden, zooals hoekornamenten in den vorm van gestyleerde vleermuizen, en schelpen. Iets hooger op werd het Hôtel des Porcelets, Markiezen van Maillane, met ramen Henri II, een weinig gerestaureerd en tot gemeente-school ingericht. Dan komt de kerk, bestaande uit drie achtereenvolgens gebouwde ‘schepen’, in Romaanschen, (Karolingischen tijd), Gothischen en Renaissance stijl. In deze kerk werd, eenige jaren geleden, in een grafkelder, een merkwaardig lange, goudblonde haarlok gevonden, het laatste overblijfsel van een schoone Princesse des Baux, die bezongen werd door de troubadours en op zeer jeugdigen leeftijd gestorven is. Deze ‘capeladuro d'or’ rust nu, door de goede zorgen van Mistral, in het door hem gestichte Musée Arlaten, te Arles, waar alles, wat gevonden werd in de ruïnen-stad, thans zorgvuldig en eerbiedig opgeborgen is. Het pleintje voor de kerk heet de Place des Micocouliers; daar omvat de blik het Val d'Enfer, een dal met de grilligste, meest fantastische rotsblokken, die men bedenken kan. Tengevolge van de langzame schuring en verwering, vertoonen deze soms de vreemdste gedaanten van sphinxen, monsters, ondieren, twintig à dertig meters groot. Jules Canonge, een autoriteit van Provence, zegt van dit dal: ‘nulle part je n'ai vu de roches aussi étrangement tourmentées; elles se dressent, se creusent, se prolongent sur le vide en gigantesques entablements, jardins aériens qui soutiennent des végétations échevelées.’ Dante, die eenige jaren in Arles vertoefde, zou aldaar zijn droomen gedroomd hebben, en de traditie wil, dat hij er zijn Inferno ontwierp. Zelfs wordt beweerd, dat in de valleien, die Les Baux omgeven, de grootste lijnen van de Citta Dolente door hem zijn gevonden. Vóór zich, bijna aan den voet van den overhellenden rotswand, ziet men tusschen boomen en heesters, het gewelfde dak van een rijk en uiterst smaakvol geciseleerd steenen koepeltje, verlaten staande in een veld, naast een boerderij, daar, waar zich vroeger een vorstelijk slot verhief. Het wordt genoemd: Le Pavillon de la Reine Jeanne, en is een juweeltje van Renaissancekunst. Van hier ook kan men het smalle paadje bespeuren, dat leidt tot de Grotte des Fées, eveneens in het Val d'Enfer gelegen, waar heen Mireille haar doodelijk gewonde Vincent door vier makkers laat dragen, omdat Taven, de heks, die in deze spelonken woont, Vincent genezen zal, die zwaar gewond is. ‘Au Trau di Fado, au Trau die Fado pourtas-lou! Terecht zegt Robida in zijn Vieille Provence, naar aanleiding van de poëtische herinneringen aan Les Baux verbonden: ‘Puissance de l'idée! Que nous diraient à l'esprit les villes neuves des Amériques! Toutes ces villes nous émotionneraient moins assurément tel site aujourd'hui dévasté ou désert, mais ennobli par l'histoire et frôlé un jour par les ailes de la fiction!’ En voort gaat het weer tusschen en over de opeengestapelde steenmassa's, langs de | |
[pagina 87]
| |
steenen banken, die aan den voet der huizen staan. Telkens ontwaart men tot zijne verbazing te midden der wildernis heerlijk teêr Romaansch of Gothisch beeldhouwwerk en bogen en gewelven, die volkomen goed bewaard gebleven zijn. Merkwaardig zijn hier de overblijfselen van de ‘Salle des Fêtes’ van het kasteel, uitwendig Romaansch, van binnen Gothisch, over het geheel nog vrij compleet. Hier vindt men, evenals op een sluitstuk in de kerk, het blazoen van Baux, de Ster met zestien stralen. De graven van Baux beweerden n.l. als voorvader te hebben gehad een der drie Wijzen, die naar Bethlehem togen op aanwijzing der Ster. Steeds klimmende nadert men het arendsnest; achter zich latende den Sarraceenschen toren en de kapel aan St. Blaise gewijd (Xde eeuw). Naast deze kapel stond het vroegere hospitaal, dat, toen pest en lepra deze stad teisterden, naar het lage dal verplaatst werd. Daar staat het fiere en stoute kasteel, maar op een afstand nog, daar men zich hier bevindt op de uitgestrekte terrassen, vanwaar men een panorama genieten kan, zooals er in de wereld niet vele zijn. Dit ruime ‘plateau’, ongeveer driehonderd meters boven de vlakte gelegen, wordt aan de Zuidzijde begrensd door natuurlijke steenen leuningen, aan de andere zijden door metselwerk. Aan de zijde van Bellevue leiden eenige groote treden in de steile helling tot een grot, een natuurlijk overdekt ‘balcon’, vanwaar men de helft van de zichtbare wereld overziet, van Nimes tot aan Marseille. Hier moeten de Châtelaines dikwijls op den uitkijk hebben gezeten, denkende aan hun kruisridders, die zich heel, heel in de verte, te Aigues-Mortes, hadden ingescheept voor het Heilige Land. Hier hebben zij zeker ook wel eens verlangd naar de komst van een gevierden troubadour.... Links ziet men de laatste bergrijen der Alpines, in blauwe nevelen gehuld, langzaam overgaan in heuvels, beplant met olijfboomen, die, wat verder, de vlakte geheel bedekken. Als een smal wit lintje, grillig omgebogen, is de weg, die leidt naar verscheiden dorpen in den omtrek, Paradou, Maussane, enz. Daar
de terrassen van het kasteel, naar een olieverfstudie van den schrijver.
| |
[pagina 88]
| |
achter, [...] zee va[...] er ver u[...] acht mijlen minste[...] ergaande in groen[...]e en blauwgroene strepen, de Crau en de Camargue, waarachter aan den horizon, een zilveren bandje de blauwe ruimte om[...]omt, - de Middellandsche Zee!
ruïnes van het kasteel, naar een olieverfstudie van den schrijver.
Va[...] dit punt konden de machtige Comtes des Baux, bij buitengewoon helder weer, twee en zeventig versterkte plaatsen, hun eigendom, zien liggen! Overweldigend is de indruk van die eindelooze ruimte, in de verte volkomen een zee gelijk. Keert men zich naar het Oosten, dan profileert zich de fiere burcht tegen de lucht, voornaam en trotsch nog, ondanks zijn verlatenheid. Heel hoog er boven zweven soms statig Gypaëten en Vulturs. Van het eigenlijke kasteel staan nog groote brokken overeind. Hoe groot en ruim het geheel is geweest blijkt uit het feit, dat het gebouw met zijn onmiddelijke dependenties, een uitgestrektheid beslaat van een half uur gaans in omtrek. Trappen, bijna geheel in de rots gehouwen, leiden tot bovenverdiepingen; de hoofdhal vertoont nog enkele fraaie kapiteelen; heel in de hoogte een St. Georges te paard, en in een anderen hoek een Luipaard. Telkens ziet men fijne bogen, in zuivere bochten opgaan. Overal half verwoeste zalen en vertrekken, kelders, waterputten met de diepe voren, door het touw in den steen gegroefd, ‘silo's’ om koren te bewaren, wapenborden en overblijfselen van zuilen, gangen en trappen. Zeldzaam fantastisch is dit geheel en van een wilde grootschheid tevens, die allertreffendst is. Trouwens de heele stad, die langzaam doch gestadig is ten onder gegaan, gelijkt op de puinhoopen van een door een kataclysme vernielde plaats, of op, tengevolge van een aardbeving, in puin gevallen huizen. Langzaam verspreidt zich een weinig aarde op die kolossale hoopen steen; een weelderige groei van allerlei distels, de een fijner van kleur en van vorm dan de andere, bedekt steeds meer de neêrgevallen blokken, ‘l'herbe cache et la pluie efface’.... Aan den voet der Zuidelijke helling van den berg, langs den weg, bevinden zich twee veel besproken basreliefs, op één zijde van groote rotsblokken gehakt. De eene, | |
[pagina 89]
| |
in de streek bekend onder den naam van ‘les Trémaïé’ (les trois Marie), stelt drie personen voor, die beurtelings heetten te zijn: de veldheer Marius met zijn vrouw Julia en een prophetes, Martha, of wel Lazarus, die, met Martha en Maria geland is, waar later de stad Les Saintes-Marie werd gebouwd, om het Christendom te prediken in Provence. Hoe dit ook zij, dit basrelief is van een mooi karakter, van niet alledaagsche sculptuur. Het andere, de ‘Gaïé’, is bijna weggesleten. Wij brachten hier vele dagen door, maar nooit waren wij uitgekeken of uitgeput: steeds boeide ons het belangwekkend mooie, dat hier zoo veelvuldig voorkomt. Daar de lezer, wien de geschiedenis van Les Baux wel tamelijk onbekend zal zijn, enkele historische bizonderheden zal wenschen te vernemen, laat ik deze hier volgen, voornamelijk, omdat de Comtes des Baux verwant waren aan de Prinsen van Oranje. Reeds de Romeinen gebruikten deze geweldige hooge rotsmassa's voor versterkte kampen. De naam Baux schijnt, nogal logisch, te komen van het Provencaalsch bal of baou, dat in het Ligurisch ‘steile hoogte’ beteekent. De eerste bekende graaf des Baux was Leibulfe, die op het einde van 700 leefde. Wanneer het fiere slot gebouwd is geworden, weet men niet. Van 981 af kan men dit geslacht volgen, dat eeuwen lang het machtigste van Provence, en aan vele Vorstelijke Huizen verwant, was, o.a. aan dat van Oranje en van NassauGa naar voetnoot*). Gedurende een eeuw trotseerden de Comtes des Baux de aanvallen der Catalaansche vorsten en die van Karel van Anjou.
het ‘pavillon de la reine jeanne’, naar een photo.
| |
[pagina 90]
| |
in de natuurlijke grot van het kasteel, naar een schilderij van den schrijver.
Maar dit oudste en edelste feodale geslacht van Zuid-Frankrijk verloor zijn autonomie in 1427 en zijn bezittingen werden geannexeerd bij het markiezaat van Provence. Van toen af, geleidelijk, het verval. De stad, die in den Hugenotentijd nog ongeveer vijftien duizend inwoners telde, werd, ten gevolge van een opstand op last van Lodewijk XIII ontmanteld. Hij gaf ze toen, in 1643, aan een Grimaldi, Vorst van Monaco, ten geschenke. Aan dit geslacht bleven Les Baux behooren tot aan de Fransche Revolutie. Zoo verdwenen steeds verder in het verleden de roemvolle dagen van weleer, en de huizen en het slot vielen voortdurend méér in puin.... Heel mooi heeft Mistral in Mireille zijn enthousiasme voor Les Baux geuit, waar hij de heldin laat zeggen: ‘Si quelque roi, par hasard, de moi devenait amoureux... dès qu'il m'aurait mise impératrice et souveraine, avec un manteau magnifique, à ramages d'orfroi, et qu'il aurait ceint ma tête ardente d'une couronne qui éblouit, rien que de perles et d'émeraudes, je m'en viendrais, moi, la reine, aux Baux, mon pauvre pays... et j'en ferais ma capitale! Sur le rocher où il rampe aujourd'hui, je rebâtirais notre vieux château en ruines; j'y ajouterais une tourelle qui, de la pointe blanche, atteignît les étoiles!’ Het tegenwoordige? In plaats van vele duizenden menschen, vorsten, châtelaines, troubadours, magistraten, lijfeigenen en burgers, in plaats van heel dat intense leven van vele en zeer verschillende eeuwen, - niets meer dan puin, dan hoopen steen, met hier en daar een teeken nog van vroegere grootheid, van hooge beschaving, van kunst; niet meer dan een kleine honderd inwoners, die zeer regelmatig hun eentonig leventje leven. De mannen verdienen een behoorlijk loon in de steengroeven, die in den omtrek talrijk zijn. De kalksteen is uitmuntend en wordt overal heengezonden. Ook de mijnen van Bauxite (een aluminium-houdend erts) leveren | |
[pagina 91]
| |
veel op. De vrouwen doen het huishouden, dat zeer eenvoudig is, maar niet armoedig. Hoe eerlijk die bevolking is werd ons getoond op eigenaardige wijze: toen wij ons ter ruste begaven bij Monsieur Pinet, aan den overkant van het pleintje vóór het Hôtel, bemerkten wij dat de straatdeuren geen sleutels hadden! Nacht en dag kan men de deuren openen, door een eenvoudig klinkje op te lichten. Maar hier is ook niets te stelen, en dus, waartoe grendels en sloten...? Toch is deze bizonderheid wel kenschetsend. M. Pinet, die 's avonds het brood bakt voor de inwoners, het 's morgens verkoopt aan de vrouwen, die het bij hem komen halen en 's middags niets te doen heeft, is een lokaal type, en een philosoof. Hij is ‘Adjoint au Maire’ geweest, en een man van beschaving. Hij noemt zich een ‘vriend’ van Mistral, maar iedereen is hier in 't land min of meer een vriend van den dichter. Toch heeft deze M. Pinet vereerd met een oude editie van Mireille, die hij met rechtmatigen trots laat zien. In zijn zoo eenvoudige kamer, staan, op een tafeltje gestapeld, een klein aantal boeken, zijn geheele bibliotheek: Victor Hugo compleet, en een paar schrijvers van het einde der negentiende eeuw.
in het val d'enfer, schets van den schrijver.
's Middags, als hij niets te doen heeft, gaat M. Pinet op jacht. Hij roept zijn twee mooie jachthonden, die meestal luieren op de steenen trap, warm door de hitte van den oven, neemt zijn geweer, en trekt de bergen in. Veel wild is er niet, soms een patrijs, maar meestal schiet hij niets; soms is het een ‘petit oiseau’, een kwartel, vink, of ‘becfigue’. Veel
in het val d'enfer, schets van den schrijver.
van die jagers ziet men hier, en als men belangstellend vraagt naar hunne vangst, dan antwoorden zij altijd 't zelfde: ‘il y a trop de chasseurs!’ Dán denkt men onwillekeurig aan ‘Tartarin’ van Daudet, dat boek, dat hatelijk overdreven is, en den schrijver dan ook heel wat onaangenaamheden heeft bezorgd. M. Pinet is een enthousiast, een man met ruimen blik. Hij heeft veel gedaan voor Les Baux: groote regenputten laten maken, en de pomp op het pleintje doen plaatsen. Hij heeft nog een idée, een groot en niet onbelangrijk idéaal, waarover hij met vuur en geestdrift spreekt. Op de groote terrassen van het Château, dáár, waar men dat onvergelijkelijk uitzicht heeft over de Crau tot aan de Middellandsche Zee, waar eenmaal ook het gasthuis stond, - een Sanatorium op te richten, niet voor zieken, maar voor menschen die rust noodig hebben. En wat zou meer rust en kalmte kunnen geven dan deze volkomen geluidlooze omgeving, die heldere, kalme, koesterende zon, | |
[pagina 92]
| |
dat uitzicht, dat altijd droomen doet, die wereld die men overziet, maar die zoo verre ligt.... Men voelt zich hier zóó ver van alles, dat 't soms lijkt alsof men op een eiland is! De rots waarop Les Baux gebouwd werd, is eigenlijk ook een eiland, te midden van een zee van grijzig groen.... Mistral, over dit plan gepolst, antwoordde: ‘moi, poète, je ne verrais pas sans répugnance une garnison de neurasthéniques et de gâteux venir grouiller dans la légende épique des princes Baussens.’ ‘Qu'un hôtelier intelligent établit là des chambres convenables pour les artistes, les écrivains et les rêveurs qui voudraient y venir passer une saison, très bien.’
Helaas, er kwam ‘een tijd van gaan,’ en wij moesten Les Baux verlaten. Wij gingen van Les Baux te voet naar Saint-Remy, eerst door de meest fantastische dalen, die men zich denken kan, later door een ruim, vlak landschap, waar kabbelende stroompjes frisch groen en vruchtbaarheid gaven. In de wazige atmospheer waren de donkere cypressen heerlijk van kleur, te midden van het aldoor even frissche groen der olijf- en amandel-boomen. Overal wuifde ook het sierlijke hengelriet, dat als natuurlijke grens tusschen de verschillende velden wordt geplant, gedeeltelijk ook om, zooals te onzent de rietmatten, de kracht van den wind te breken. Soms zag men ook het vroolijke rose van oleanders. De zon verzilvert en vergult alles; de wittige steen der ‘mas’ wordt goud- en koperkleurig en harmonieert op wonderlijke wijze met het zachte licht-paars der lavendel- en absinthbloemen, met het zachte dof-grijs-groen der dorre, kleine plantjes, die den bodem als met een zacht fluweel bedekken. Van Saint-Remy, een aardig, lachend plaatsje, brengt een echt Provençaalsche omnibus, door drie vurige Camargue-paardjes getrokken, ons binnen een paar uur naar Avignon terug. Van hier uit wilde ik aan Mistral een bezoek brengen, omdat ik door het lezen van ‘Mireille’, zooals ik reeds zeide, vele jaren geleden, en nu weer, er toe gekomen was, zijn zoo hartstochtelijk geliefd land te gaan zien. Een gemeenschappelijk vriend, de kapitein van de Genie G.L., bekend als schrijver onder den naam van Pierre Devoluy, en ‘Capoulié de Félibrige’, dus in dit land iemand van beteekenis op letterkundig gebied, had Mistral van mijn bezoek verwittigd en ik had een introductie-kaart van mijn vriend Pinet, den bakker van les Baux, waarop hij had geschreven: ‘a moun ami Mistraou de Maïane’. Alles was dus goed geprepareerd. Daarom nam ik dan ook den trein naar Graveson, van waar Maillane, het dorpje waar Mistral woont, slechts een driekwartier gaans verwijderd is. Doch, in het station van Avignon bemerkte ik, schuin tegenover mij, in een coupé van den sneltrein naar Arles, wachtende op het moment van vertrek, een forsch en krachtig man, van grootere lengte dan de meeste inwoners hier, met hooggewelfden kalen schedel, omkransd door schaarse lange witte haren; zijn zuiver, edel profiel, met een romantisch sikje, deed mij onmiddellijk aan de jeugd-portretten van den dichter denken. Ik vermoedde sterk, dat dit inderdaad Mistral was - dien ik nu dus zou misloopen - te meer daar de schrandere, doordringende oogen al dadelijk een ongemeene persoonlijkheid verrieden. Maar beide treinen floten en vertrokken in tegenovergestelde richting. Weldra was ik te Graveson, waar een omnibusje aan het station stond, klein, laag van verdieping, stoffig, rammelend, maar zindelijk zoo als ik alles hier overal aantrof, zelfs in de kleinste gehuchten. Na een twintig minuten langzaam rijden, stapte ik af voor de Mairie van Maillane. Een boer, aan wien ik den weg naar de woning van Mistral vroeg, antwoordde: ‘le poête?’, waarop hij mij een eenvoudige, ruime villa aanwees, geheel omgeven door vroolijk, nog altijd frischgroen geboomte. Ik opende het ijzeren hek van den voortuin, en wilde aanbellen, maar er was geen bel... Twee fraaie, waakzame jachthonden kwamen echter aanhollen en op hun geblaf werd al spoedig de deur van binnen ontsloten. | |
[pagina 93]
| |
Een, zooals alle menschen in dit land, allervriendelijkst vrouwtje, in het nationale kostuum, zwart en wit, heel eenvoudig, maar steeds mooi en gedistingeerd, dat mij vertelde, reeds meer dan twintig jaren hier in dienst te zijn, deelde mij op allerhuiselijkste wijze mede, hoe haar meester naar Arles had moeten gaan, en ‘morgen’ thuis zou zijn. In 't Provençaalsch had zij mij eerst gevraagd, of ik die taal ook sprak. Mistral was dus uit; het bleek ten duidelijkste, dat het inderdaad de dichter was geweest, dien ik te Avignon had gezien. Het was wel jammer, omdat hij mij veel persoonlijk-enthousiaste indrukken zou hebben medegedeeld, van les Baux, van Arles, die stad waar hij, terecht, mee dweept, en zooveel méér nog, maar, - zonder hem te hebben gesproken, had ik hem toch gezien! Ik gaf mijn kaartje af, en wandelde terug,
noordelijk uiteinde van het kasteel, met in den rots uitgehakte duivenhokken, naar een photo.
den, zooals alle wegen hier, uitmuntend onderhouden, maar fel wit-stoffigen landweg op. Hoewel het reeds half October was, en de herfst merkbaar naderde, wat de gouden platanen toonden door één voor één, heel stil hun droge bladeren te laten vallen met | |
[pagina 94]
| |
stierengevecht te arles, naar een photo.
een zacht geluid, als zware regendruppels op een zinken dak, - was toch de lucht nog brandend heet. Zoo aangenaam was daarom het ruischen van twee smalle beekjes, die langs den weg krabbelden, en levendig aan Holland deden denken, omdat vele zware knotwilgen en iepen aan hun oevers groeiden, - hoewel daarnaast het eenige meters hooge hengelriet, de purperen wijnstokken, en, niet het minst, de statige rijen eeuwenoude cypressen, wier ‘ombre épaisse et charmante’ (Jean Aicard) zich bijna blauw op den grond afteekent, wel duidelijk deden zien dat men zich tamelijk ver van het vaderland bevond. Niet weinig werd ik verrast, een paar dagen na dit uitstapje, in mijn hôtel een vriendelijk briefje te vinden, met het bekende portret van Mistral, door Hébert, de schilder bij wien Jacob Maris in de leer is geweest, zoo romantisch en Byron-esk geëtst in 1864, waarbij de oude dichter o.m. had geschreven: ‘voici du moins le portrait du poète provençal qui vous salue de bon coeur’...
Mistral is in zijn land al ongemeen populair. Telkens leest men ‘Avenue Mireille’, ‘Villa Magali’ en worden er kinderen gedoopt naar de heldinnen zijner gedichten. Hij werd in 1837 nabij Saint-Rémy geboren, uit gegoede ouders, en studeerde voor advocaat, maar Roumanille, een schoolmeestertje, dat hem had leeren lezen, wees hem later op zijn aanleg voor de dichtkunst. Deze Roumanille, zelf dichter, was een der ‘félibres’, die, met Mistrals, het Middeleeuwsche Provençaalsch wederom in eere herstelden. Met Mireille en Calendal had Mistral spoedig veel succes, en zijn naam was gevestigd.
Den volgenden dag kwam Arles aan de beurt. Langs klinkende, en aan Daudet herinnerende namen stoomt de trein; na Barbentane en Tarascon bereikt men spoedig de stad, bekend o.a. door de schoonheid harer vrouwen, hetgeen echter, zooals ik reeds zeide, toch niet meer zoo gerechtvaardigd is als eenige tientallen jaren geleden. Zoo druk als Avignon is, zoo kalm en stil is Arles, in de week. 's Zondags is er een eigenaardige, lokale levendigheid; dan hebben daar stierengevechten plaats in de oude arena's, maar geen bloedige, geen corrida's à muerte, zooals in Nîmes, die de bevolking steeds met dezelfde belangstelling vervullen. Te Nîmes gaat het volkomen Spaansch toe; daar komen zelfs beroemdheden als de | |
[pagina 95]
| |
toreador Lagartigo. Maar te Arles is het een alleraardigst schouwspel, de forsche, kleine, zwarte stiertjes, afkomstig van de manades der Camargue te zien springen en hollen, vervolgd door de lenige Provençaalsche jongens, die ze meer plagen met banderilla's dan pijn doen. Dan zijn de arena's bijna geheel gevuld met menschen uit Arles en den geheelen omtrek, die met Zuidelijk enthousiasme het vlugge behendigheidsspel volgen. Anders is Arles heel stil. Rustig bewegen zich de inwoners, vooral de vrouwen, in de smalle, aan het Oosten herinnerende straatjes, of staan en zitten zij naast de smalle huisdeur, die altijd voorzien is van een ‘portière’, tegen de vliegen en het stof. Die straatjes zijn zeldzaam schilderachtig in hun eenvoudige, teer fijn-grijze tinten. De muren zijn bijna allen gelig wit, of gewitkalkt, zoodat de enkele zonnestralen, die hier en daar een plek beschijnen, de schaduwpartijen in een zacht blonden, uiterst gedistingeerden toon verlichten. Daarboven, altijd het turkooize blauw der lucht, zoo zuiver harmonieerend met den bleek-gouden toon der muren.
de poort van st. trophime, naar een photo.
En in die zachte symphonie, zonder ooit een dissonant, de [...] vlek der Arlesiaansche vrouwtjes, gelijk in de grachtjes van Venetië, de zwarte vlek der gondels. Arles doet mij sterk denken aan Venetië, méér dan eenige mij bekende andere plaats. Het is er even rustig en stil; de distinctie van kleur en toon zijn in beide steden analoog; beide hebben in hun achterbuurten hetzelfde kalme leven, en beide een merkwaardig historisch verleden. Het eenvoudige, smaakvolle en stemmige costuum tier Arlésiennes is meestal zwart en wit; het bestaat uit een gewonen rok en een laag uitgesneden lijfje; de borst is bedekt met meer of minder kostbare kant of neteldoek, en om 't haar, naar achteren gestreken, saamgebonden tot een kleinen ‘chignon’, wordt een donker fluweelen band gehecht, met daarvoor speciaal bestemde kammen. Het geheel heeft veel van onze ouderwetsche weezen-kleeding. Een enkele maal, en dit staat zeer coquet, is het costuum in plaats van zwart, licht blauw. Maar zóó zag ik het slechts ééns, in de omstreken van Maillane. De Romeinsche antiquiteiten van Arles zijn terecht beroemd. De ruinen van het theater, met enkele nog staande zuilen, zijn zeer mooi, en de arena's zijn prachtig, in vele opzichten completer dan het coliseum te Rome. Geweldig is de indruk, dien deze ruimte maakt, gebouwd voor zes-en-twintig duizend toeschouwers, die op veertig rijen zetels plaats konden nemen; ook hier weer verguldt de zon den steen, die heerlijk uitkomt tegen het blauw der lucht. Uren lang kan men hier vertoeven en droomen en zich de Romeinsche verfijnde beschaving indenken, ja leven in dat antieke Arles, van Gallo-Griekschen oorsprong (Arelate), waar 46 jaren voor Christus een Romeinsche bezetting werd gevestigd. De Imperatoren Constantinus en Theodosius zagen het belang in van Arles, en verbleven er dikwijls. Toen was Arles het schitterende centrum van het Romeinsche Rijk in Zuid-Gallië, maar een vierhonderd jaren later verdween de luister dezer groote stad voor goed onder de herhaalde invallen der barbaren: Visigothen, Franken e.a., en zij telt nu niet meer dan vijftig duizend inwoners. Als station | |
[pagina 96]
| |
orange in den 17en eeuw.
van den P.L.M. is Arles tegenwoordig van groot belang, maar modern leven zoo als in Avignon vindt men er niet. Men kan hier alleen komen met het doel om te genieten van het Romeinsch of Middeleeuwsch verleden, of om het zoo aantrekkelijk mooie der stille buurtjes te bewonderen. Naast de arena's, het theater en de beroemde Aliscamps, deze Via Appia van Arles, monumenten, werkelijk van zéér groot belang, komen de musea, en de kerk van St. Trophino. Het Musée Arlaten, op initiatief van Mistral gesticht, is al zeer aantrekkelijk. Hier vind men, naast de besproken ‘capeladura d'oro’, van 1471, vele banieren, muziekinstrumenten, talrijke documenten, in een woord alles wat het Provence van den laatsten tijd betreftGa naar voetnoot*). Het Musée Lapidaire bevat, evenals dat te Avignon, zeer vele merkwaardige beeldhouwwerken, afkomstig van verdwenen kloosters en kerken, of ook wel in den grond gevonden. De hoofdkerk, Saint-Trophime, is een der fraaiste Romaansche cathedralen van Provence; zij dagteekent uit de XIIe eeuw. Het aangrenzende klooster, met zijn prachtige gaanderijen, zeer rijk met Romaansch en Gothisch beeldhouwwerk versierd, bevat talijke beelden, kapiteelen, wapenborden, meestal van Byzantijnsch karakter. Orange, waarlangs wij gespoord waren, zonder er ons op te houden, was 't doel van een volgend uitstapje. De naam alléén interesseert ons, Nederlanders, reeds, en men weet dat Prins Maurits in 1622 om deze plaats vestingwerken liet bouwen die voor die dagen hoogst merkwaardig waren. Maar van het historische verleden is hier zoo goed als niets meer over. Het stadje is dor en tamelijk doodsch, en mist de intieme charme van Provence. De groote Romeinsche poort is als geheel, niet van belang ontbloot, maar al te erg zijn nu de bas-reliefs beschadigd, wellicht doordat Raymond des Baux in de Middeleeuwen van dit gebouw een versterkt kasteel heeft gemaakt. Het theater, een kolossale steenklomp, moet al bizonder goed van acoustiek zijn, maar biedt ook, als gebouw, op verre na niet zooveel moois als Arles en Avignon. Terwijl te Orange de ‘mistral’ nogal onaangenaam woei, hoewel niet bepaald hinderlijk, had hij den volgenden dag zijn maximum bereikt. Provence, vlak land, gelegen tusschen verschillende bergruggen, heeft af en toe last van dien plaag, de mistral. Het weer is helder en rustig. Plotseling komt er een trilling door de atmospheer. Op de witte wegen stuiven stofwolkjes op, die even ronddraaien en weer neervallen. Dit is het begin. Weldra komen er meer van die stofwolkjes, en zij worden grooter. De wind begint te waaien, neemt steeds in hevigheid toe, en houdt dan meestal drie of vier dagen achtereen, onafgebroken, aan. De lucht blijft gelijkmatig helder; door de ruiten heen lijkt alles even rustig, want boomen en planten worden regelmatig in éénzelfde richting omgebogen, schijnen volkomen onbewegelijk in den gelijken stroom. De zon schijnt met alle kracht; de hemel is strak hard-blauw. Daarom is 't buiten den wind, in de zon, heel warm. Overal hoort men de houten luikjes tikken en klepperen, de roestige scharnieren waaraan zij hangen, piepen en knarsen. | |
[pagina 97]
| |
Door alle kieren en reten zuigt en huilt de mistral, die onuitstaanbaar wordt. Dan waaien buiten de stofwolken huizenhoog op; de vrouwen dragen haar hoed in de hand, de automobilisten zijn in dikke vachten gewikkeld. De takken der boomen worden verwrongen als touwen en rekken zich uit in wilde draaiïngen als wanhopig; honderden bladeren worden meegesleurd en fladderen hoog boven de daken, weggeslingerd door de krachtige zuiging. De mistral doet in Provence meer stof opstuiven dan de slepen der dames-japonnen bij ons, maar toch klaagt men daar niet over, want men zegt, dat de wind telkens als hij waait, de geheele streek zuivert van microben. Niettemin was hij dien dag al zeer onhebbelijk, en daar niets ons verplichtte langer in Avignon te vertoeven, besloten wij eenige uren verder te sporen en een schuilplaats te zoeken aan de Riviera, in het liefelijke plaatsje Saint-Raphaël, rustig aan een baai gelegen, dichtbij, en toch zóó ver, van Nice en Cannes. Sedert mijn eerste reis naar het Zuiden, heb ik verscheiden malen de vlakte van Crau en den vrij langen
de oude poort van les baux, naar een photo.
tunnel doorgespoord, die het eigenlijke Zuiden daar van Midden-Europa scheidt, maar nooit zal ik vergeten de indrukwekkende wijze waarop ik dit voor de eerste keer deed. Het was in Februari, en Holland lag gehuld in zware nevelen. Parijs was glimmend en glibberig van slijk. Te Lyon regende het, en de regen nam toe, zóó zelfs, dat voorbij Arles, van de Crau bijna niets te onderscheiden was, als vlak langs de rails het zand met de ronde kiezelsteenen, waartusschen schrale spichtige grassprietjes. Het weer werd ijzingwekkend; hagel, bliksem en storm vereenigden zich met den stortregen, en in deze geweldige samenwerking van elementen, in een duisternis, even groot als die van den tunnel, stoomden wij dezen binnen.... Hier was rust en kalmte. Even daarna, die tegenstelling! Onafzienbaar welfde zich een helder blauwe lucht, met blanke, kalme wolkjes hier en daar, en de zilveren zon bescheen verkwikkend het ruime landschap, de Etangs de Berre, met in de verte Martigues, en heel, heel ver het diepe blauw der Middellandsche Zee, waar enkele zeiltjes dreven, als duivenvleugelen, terwijl overal frisch en jeugdig, sappig groen ontsproot, met bloemen, rose en wit.... En zóó verschilt ook het sombere Noorden van het lichtende Zuiden, waar, aan den voet van de uitloopers der Alpen, die de steden en dorpen beschutten voor het afwisselende klimaat van Midden-Europa, een bijna voortdurende lente heerscht. Saint-Raphaël, met hare witte villa's, half verborgen in denneboschjes, is een kalm stadje, nabij Fréjus gelegen, in de nabijheid van het stroompje l'Argens, en der Montagnes der Maures, een prachtige en te weinig bekende streek der Rivièra, waar wij nog verrukkelijker uren doorbrachten in zoele, blanke atmospheer. Telkens dacht ik toen aan het genot dat onze Hollandsche jongens en meisjes zouden hebben in het botaniseeren hier! De smakelijke stukjes van ‘de Natuur’ kwamen mij telkens voor den geest, wanneer ik de geologische- en plantenweelde hier aanschouwde; vooral de laatste moet een der merkwaardigste van Europa zijn. | |
[pagina 98]
| |
Ten Noorden van Parijs hing, over de uitgestrekte landerijen, een dunne vale nevel, die langzamerhand in fijnen motregen overging, toen men de Belgische grens naderde. Dit was wel het gewenschte weer om de indrukken van het brillante Zuiden te bewaren, ja zelfs te versterken ‘te kristalliseeren’ als het ware in het geheugen, zoodat een vrij duurzaam en tamelijk onbedorven visioen van helder blank licht ons geruimen tijd zou bijblijven, als een droombeeld, sterk ingeprent. Maar, helaas, aan de grenzen van het dierbare Vaderland werd dit beeld op meedoogenlooze wijze uitgewischt: de stiptheid der douanen was zoo groot, dat onze trein bijna zonder ons vertrok! Ten einde toch maar iets te ontdekken, dat cijnsbaar wezen kon, snuffelden deze verdienstelijke ambtenaren zóó lang en zóó uitvoerig, dat wij onze koffers geheel opnieuw moesten pakken. En ik had heel wat moeite om aan deze plagen der toeristen, die mij, wel ietwat pijnlijk, aan het nationaal plichtbesef (?) herinnerden, aan het verstand te brengen, dat verf van Claus en Fritz wel degelijk uit Amsterdam komt, en niet belastingplichtig is! Tóch doemde het droombeeld soms weêr op, later, in het lage polderland; dan verschenen, als vage spookgestalten uit een andere wereld, de heen en weer trekkende vrouwtjes van Les Baux, de kronkelende witstoffige wegen en paadjes, die naar de stoute burcht leiden, de heerlijke vallei en in den omtrek, zoo geurig riekend naar lavendel, thijm en rosmarijn, in gulden Provençaalschen zonnegloed. |
|