Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 15
(1905)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOver kunst en kunstgenieten,
| |
[pagina 63]
| |
daar kunnen we niet van houden, onmogelijk. Daarom is 't dan ook, dat hij, die 't goed met de menschen meent, niet beter kan doen dan met aanhoudenden zachten drang de kunst en den mensch te brengen tot elkaar.
Er was een tijd, zegt men, waarin dat tot elkaar brengen in 't geheel niet noodig was, een tijd, waarin alle menschen lééfden, dagelijks innig verkeerden, met kunst, ja eigenlijk allen in heviger of geringer mate kunstenaars waren: de middeleeuwen. Men wijst op de Gothische kathedralen als op de producten der naamlooze duizenden, die uit instinctieve schoonheidsdorst, uit devote liefde, zonder eenige eerzucht, hun stille talenten wijdden aan die groote ‘gemeenschapskunst.’ En men wordt droef te moede, vergelijkend die periode met de tegenwoordige, onzen kil-nuchteren tijd van fabriekmatigheid en per uur betaalden arbeid, nu 't bezit van hersens 't eenige verschil lijkt te zijn tusschen de machine van menschenvleesch en die van staal, nu naar ‘hart’ niet meer wordt gevraagd, nu wel bijna alle werk- en denk- en scheppingskracht tot het uiterste aangezet en geconcentreerd schijnt op dat eene doel: geld verdienen, kapitaal productief maken. Al doller, zoo klaagt men, wordt de jacht naar het geld; wie kan er zich nog zetten tot rustige contemplatie? Men leeft zich niet meer uit, de menschelijke vermogens en talenten geraken niet langer tot bloei en heerlijkheid, ze worden door zorgen verstikt of vermorzeld in de machine; alleen de rijke heeft nog tijd te genieten van wat in ziekelijke overspanning door enkelingen wordt voortgebracht. De kunst is van gemeenschapsdaad tot zuiver individueele uiting geworden en tot een luxe voor de bezitters. De anderen kunnen er niet meer ‘aan doen.’ Zij kunnen alleen aan hun zorgen denken of zich ‘ontspannen’ in druk ‘plezier.’ Nu kan men deze beschouwing in haar volle waarde laten, maar er tevens op wijzen dat zij niet meer is dan... een beschouwing, van onzen tijd uit. Beschouwing is vergelijking. Het zijn de contrasten, die opvallen, altijd. De middeleeuwsche volken hadden hun groote gemeenschaplijke vijanden: vorsten, andere volken, oorlog, pest, hongersnood; zij hadden één groot gemeenschappelijk be lang: zich tegen die vijanden te weren. We hebben dat nog, 't gevaar is niet geheel voorbij, maar 't is enorm verminderd, 't heet nu budget van oorlog en kost geld, dat is al. Doch thans vecht in moordende concurrentie burger tegen burger, en alleen bij de arbeiders wordt gevonden een sterk gemeenschapsgevoel; geen wonder, waar hen inderdaad groote belangen vereenen.... In de middeleeuwen één állen verbindende levensonzekerheid, hoop op geluk hiernamaals, dwepende godsdienstzin; daarbij hevige indrukken, verschrikkingen, openbaringen, door allen gelijkelijk ontvangen; weinig verspreiding van kennis. In onze langdurige, veilige vrede: ontspanning dier geestelijke banden en ontzaglijke vorderingen van kennis: wetenschap en techniek, waardoor de individualiteiten naar alle richtingen voortgestuwd worden, steeds verder: duizend-en-één, o, veel meer: millioenen specialiteiten!... En tòch... behoeft men geen al te diep menschenkenner te zijn om zich te overtuigen, dat er ook vóór 't jaar 1500 groote verscheidenheid was, dat het genus mensch zich in heel wat meer variëteit vertoonde dan wij, op onzen afstand, gewaar kunnen worden, om te vermoeden dat er ook toen geniale persoonlijkheden waren, dat de leidende idee, het eerste ontwerp van een gothische kathedraal wel uit één enkeling zal zijn voortgekomen, dat de tijdgenooten in 't werk der honderden arbeidende kunstenaars tal van karakteristieke verschillen opgemerkt zullen hebben, die ons ontsnappen, en dat het ten slotte toch waarschijnlijk nog maar een kleine minderheid was die 't werk van waarde kon maken. O natuurlijk, oneindig beter dan nu waren de arbeiders in staat hun gemoed, hun liefde te leggen in den arbeid hunner handen, en, kunstenaars of niet, allen wilden in 't groot hetzelfde; er was één geest, één allesbeheerschend sentiment, dat de kunst dier tijden droeg. Zeer zeker, er was één God en één geest.... Maar - óók een beschouwing! - en laat het maar paradoxaal klinken - zijn er in later eeuwen eigenlijk niet even grootsche en schoone kathedralen gebouwd, al is 't dan niet van hout en steen, maar enkel van | |
[pagina 64]
| |
kleuren en woorden? Hebben niet de Hollandsche schilders der zeventiende eeuw, als 't ware, samengewerkt in één geest tot het maken van zulk een prachtig geheel, grootheerlijk en duurzaam monument van Hollandsche kracht in die eeuw van glorie? En de kunstenaars der Renaissance in Italië? Was het toeval dat Shakespeare voorafgegaan werd en verzeld van Engeland's, na hém, grootste drama dichters? Of duidt dit toch ook eenigszins op een merkwaardige overeenkomst van persoonlijkheden, van wil, en op een gedragen worden door der tijdgenooten medegevoel en gelijke gestemdheid? Is niet de Romantische School in Frankrijk een soort kathedraal, zij 't met beelden en versierselen, grotesker nog - en veel minder levensdiep - dan de groote, échte Notre Dame ze heeft? En later, de naturalisten, die schijnbaar kleine, maar innig verbonden groep, was ook daar niet een soort gemeenschapskunst, die zich noodwendig gesteund gevoeld moet hebben, niet alleen door de onderlinge hoogschatting - die veel beschimpte, toch tot op zekere hoogte zoo noodige admiration mutuelle - maar ook, min of meer, door verwanten, sympathieken geest bij duizenden tijdgenooten. Gij wijst mij op een gedreven deur, het werk van een menschenleven, maar ik heb hier Flaubert's romans, waar hij twaalf, achttien, dertig jaren aan werkte. En de ‘Haagsche’ schilderschool? Verspreid over de wereld! Zeker, doch een geestelijk geheel! Maar, o wee! ik word aan mijn ooren getrokken! Dát is 't immers juist, het milieu heeft overwegenden invloed, de productiewijze bepaalt de productie ook van de artiesten, geen wonder dus waarachtig als velen, levend in een zelfden tijd en land, in een zelfde stad soms, gelijksoortige kunst voortbrengen? Dát is de kwestie niet! De kwestie is, dat in de middeleeuwen niet maar een kleine groep, gewaardeerd door een grootere, de mooie dingen maakte, maar honderden, duizenden, en gedragen door allen. Inderdaad, door allen? Is dat geconstateerd? Zoodra ge twijfelt, vraag ik of er dan eigenlijk wel iets meer is dan een kwantitatief verschil. En, brutaler nog, ga ik verder - kom van paradox tot paradox - en beweer, dat ook het werk der ‘tachtigers’ in de Nederlandsche litteratuur, in zich-zelf verschillend, uiteenloopend, ja tegenstrijdig, een gemeenschapsdaad te noemen is en onmogelijk zou geweest zijn - krachteloos en als dood-geboren - wanneer niet een echo van duizenden stemmen het nieuwe geluid beantwoord had.... O, ik zie al uw verbaasde gezicht! Ik begrijp er er niets van, ik weet niet wat dat is, gemeenschapskunst, niet waar? Al wat de schrijvers van '80 gaven, 't waren zuiver ‘ikkige’ uitingen van zuiver individueele, egoïstische smart en vreugde, het was op de spits gedreven individualisme, de triomf der ‘ikheid.’ Ja, ja, ja, maar welk een gelijkenis in al die ‘ikheden’ en welk een weerklank bij zoovele andere eenlingen, die zich diep geroerd, wonderlijk getroost en blijgemaakt voelden door al dat onmenschelijk egoïsme! O, dat we 't weten konden hoe de volgende eeuwen haar zien zullen, die periode van haast overal tegelijk ontluikend nieuw leven, glanzend frisch uitbottend leven in onze oude litteratuur.Ga naar voetnoot*) Van Hulzen heeft het onlangs te Deventer gezegd: kunstenaars, schrijvers, staan zelden of nooit alleen, zij voeden elkaar op, door voorbeeld, waardeering en kritiek, zij stuwen, ja zweepen elkaar voort. Het is bijkans ondoenlijk, en het wordt met-den-dag moeilijker, in deze tijden van steeds gemaklijker verkeer en verbreiding van ideeën, zich af te zonderen, zich te onttrekken aan invloed van tijdgenooten; 't is of de kranten kruipen door 't sleutelgat, men kan ze niet weren, en de tijdschriften stapelen zich op aan den rand van uw tafel, als kruiend ijs langs de snelle rivieren. Wat de godsdienst | |
[pagina 65]
| |
der middeleeuwen was als verbindende kracht voor die tijden, 't wordt tot zekeren graad opgewogen door bijna niet meer te ontvlieden kennis, door de verbreiding van wijsgeerige begrippen, economische en kunst-theorieën. Ja, gelukkig, er zijn nog krachtige persoonlijkheden - al is de klacht over de zeldzaamheid der groote mannen internationaal - maar ongerept? Het is niet mogelijk meer. Het ‘ten top gevoerd’ individualisme, zou 't toch ten slotte meer schijn dan wezen blijken? Hoe komt 't dat zoovelen van die zeer individualistische kunstenaars socialist zijn geworden? Gaat dat zoo plotseling? Als iets dat ‘ten top’ van 'n toren gevoerd, nóg hooger wil, en.... de hals breekt? Of is 't inderdaad maar een ‘stap, die burgerlijk scheidt van proletarisch denken.’Ga naar voetnoot*) Wat is 't geheim toch van het ineenvloeien dezer tegenstrijdigheden? Als ik raden mocht, ik zou zeggen: het diep en algemeen menschelijke in iedere zuiver persoonlijke uiting. Het blijkt toch altijd weer opnieuw: Wij zijn allen individuen, we-relden-in-ons-zelf, o zoo zeer onderscheiden, maar wij zijn allen menschen en in veel, in oneindig veel meer dan we verschillen, zijn we toch eigenlijk wonderlijk eender.
Laat nu niemand die dit leest, gaan denken: die man verbeeldt zich dus dat er geen grooter, algemeener, en blijer gemeenschapskunst zou kunnen bestaan dan de tegenwoordige. Ook ik zie wel verband (wie zou 't nog durven loochenen?) tusschen den bloei van volk en kunst in de 17de eeuw, ook ik verwacht van de komende tijden sterke kunst, voortgekomen uit en gedragen door een nieuwe, bloeiende samenleving, gevoed door groote en diepe gevoelens, de krachtige sentimenten van krachtige menschen, maar nooit zal ik geloven dat de bronaar der kunst ergens is ontdekt dan in de zielen der individuen. Er is niet anders. Ook de massa heeft een ziel, maar de massa kan geen schilderij maken, geen boek. Een man schildert of schrijft. Ook de kathedralen zijn gebouwd door vele individuen, en er is geen oorspronkelijk verschil tusschen een in hout uitgestoken beeldje op een kerkdeur en een proza-gedicht van Van Deyssel, tusschen een altaarstuk van Van Eyck en een sonnet van mevrouw Roland Holst of de ‘Nachtcactus’ door Van Looy. En... och, ik geloof eigenlijk, dat iedereen dat ook wel weet, dat niemand er aan twijfelt in zijn diepste binnenst; schijnt 't soms of 't niet voor elk even duidelijk is, wie zou dat bevreemden in een tijd waarin zoo prachtig hartstochtelijke persoonlijkheden zich gaaf en geestdriftig, in al hun karaktervolle eenzijdigheid uitten. Hoe koel en strak filosofisch de theorieën, de hartstocht vlamde dan over 't papier. Er waren dichters aan 't woord. Als fiere ridders op glanzende rossen draafden ze voort, de strijdbare redeneeringen, maar de levenspraktijk, soldaat te voet, hield ze niet bij. Men bewees in geschriften, schitterend vernuftig en dichterlijk visionair, de benepen burgerlijkheid der bestaande kunstsoorten, men verklaarde ze voor stervende, en de ijverige leerlingen maakten zich gereed over te gaan tot de sexie. Maar daar merkte men dat de doodgewaanden... zaten te werken, verloren in hun kunst, zonder op iets anders te letten. En men nam den hoed af. Er werd gemompel gehoord van bewondering en genegenheid. Neen, die burgerlijke schrijvers van 1880 zijn lang nog niet stervend, en men zou zoo zeggen: ze geven wel teeken van welvaren. Kloos begint een nieuwe editie van ‘Veertien Jaar’, den derden vermeerderden druk, de bekende ‘Kronieken’, uitgedijd tot een ‘Nieuwere Literatuurgeschiedenis in vier deelen’.Ga naar voetnoot*) Verweij sticht een nieuw tijdschrift. Van Deyssel, als was er van socialisme of altruïsme geen sprake, publiceert, in zijn Zevenden Bundel Verzamelde Opstellen, Heroïesch-individualistische Dagboekbladen, getiteld: ‘Het Ik.’ En 'k verzeker u, dat het kostelijke lectuur is, voor wie dat ‘Ik’ weet te doorproeven. Van Jac. van Looy's Proza verscheen een nieuwe druk, eveneens de derde, vermeerderde; de woorden van het straatlied uit ‘De Nachtcactus,’ het ‘wij gaan niet dood’ had hij er als motto op kunnen drukken. 'k Heb het pas weer overgelezen, dat heerlijke boek - 'k weet niet voor de hoeveelste maal - en, waarachtig, ik kan u verzekeren, het davert van leven! | |
[pagina 66]
| |
Ja, dat Proza van Jac. van Looy. Het geeft een vreemd gemengde sensatie - vieugde, maar toch ook ook weemoed - te bedenken, dat dit nu de derde druk is, dat de tweede verscheen in 1894, tien jaar geleden... en dat de vijf-en-twintigste toch verschijnen zal binnen een halve eeuw, dat men daar misschien een ‘feest,’ een jubileum van zal maken, dat aan onze kindskinderen de Nederlandsche taal zal onderwezen worden uit de onschoolsche boeken van dezen ongeschoolden kunstenaar. Men kent van Looy nog altijd niet; wat zijn twee edities? Waarom toch misgunt ‘men’ zich dat genot? Wie de boeken niet koopen kan, dat hij ze hure! Ja, ik beken, het bezitten is zalig, maar toch, het kennen is 't voornaamste. 't Is waarlijk of er een besef bestaat, dat het lezen van deze boeken gevaarlijk is, 't is of de menschen er voor worden gewaarschuwd door prulschrijvers en uitgevers van sensatie-romans! Inderdaad, er zou reden voor zijn! Evenals wie zich in 't teekenen oefent de wereld allendag mooier ziet, maar de prenten in de winkelkasten meerendeels niet meer kan uitstaan, zoo leert wie van Looy kan genieten, de diepe schoonheid van 't leven kennen, maar veel van wat hij in boeken vroeger toch ‘mooi’ heeft gevonden, boeiende verhalen van geheimzinnige moorden, diefstallen, echtbreuken, vuige lusten en listen, hij kan 't niet meer lezen. Waarlijk, men bezinne eer men beginne! Men kieze! Het leven of de spannende verhalen, eenige mooie boeken of duizendtallen romans die u ‘rukken uit de sfeer’ enz. enz.... Wat mij betreft, er is niets meer aan te bederven, ik heb Van Looy gekozen. Of ik meer houd van den nieuwen bundel Feesten, of van dezen ouderen, 'k weet het niet, feesten zijn ze allemaal voor mij en feesten moeten ze geweest zijn voor den man die ze schreef, feesten voor zijn oogen (als de ‘Tango’ was voor den ‘vreemdeling’) maar niet minder voor zijn ooren, die de klanken hoorden rijzen in zijn ziel. Leest ge al niet dadelijk, op blz. 4: ‘Maar op het plein San Marco vierde de sneeuw feest in de groote stilte.’ En op dien ‘Dag met Sneeuw,’ volgt ‘Een Mislukte dag’ - voor hem en voor ons lang niet mislukt, waarachtig! - luister nu: ‘Toen beheerschte het geluid van water alles. Het suisde door de lucht met fijne etherische fluittonen, het klik-klakte op de straat in een opspringend en huppelend gamma van harde nootjes, het kletterde en plaste uit de dakgoten, losbandig en woest, met het geraas van een rauw instrument, terwijl het voortvlood in de groeven langs de voetpaden, rommelend en borrelend, met het afdrijvend geluid der trommen van een voorbijgeganen soldatentroep. En al die geluiden smolten ineen tot éen dronkenmakende muziek, in de weelderige klankenontwikkeling van veel water dat kookt. Regen, regen.... De rechte lijnen der waterstralen verruischten weêr, ze vergingen tot ren zilverachtig spinsel dat zweefde tegen den donkeren achtergrond der huizen in een trillende harceering’. Zoo ziet en hoort Van Looy, proeft ge 't niet, dat vreugdevolle, intense leven? Des avonds als hij voor zijn schrijftafel zit - want het daglicht is voor het schilderwerk! - dan viert ook hij ‘feest in de groote stilte’. En deelt hij er u niet gulweg van mee, hebt ge 'r niets aan voor uw eigen oogen en ooren? ‘Een Zonnige Ochtend’ is het lichtfeest. De verrukking van den schilder om het licht en de kleuren. ‘In de koelte dier plant was de deerne gaan zitten met het geschonden gelaat; de breede schaduw die uitging van de dicht ineengewarde blâren viel haar over hoofd en romp tot op de knieën, waar zij uiteenbrokkelde op den grond tot een grillig gewemel van ronde schaduwschijven. Zóó zat ze met de voeten in het licht. In het zwarte haar weêrlichtte het blauw van den hemel, de bruine kop, van onderen beschenen door de zon op den grond, glom als rood brons, de verslonsde halsdoek herleefde in een gamma van geelachtig groen met doffe kracht in de plooien, en over de knieën lag de oude verfrommelde damesrok in een rust van bleekblauwe schaduwkleuren - Blijf zoo zitten, niña,’ riep de schilder die de koelte verliet en haastig zijn verfdoos opende’. Maar daar komt de ‘tonto’ voorbij, het gekke kind. ‘Voor zijn voeten in de zon schoof een gedrochtelijk, wanstaltig schepsel.’ En 't is ineens uit met het schildersgeluk. | |
[pagina 67]
| |
jac. van looy.
Het gure lachen van den waanzin wringt zich tusschen de gloeiende stroomingen van een menschenziel, in het gouden gemurmel van droomen en begeerten’. Want Van Looy is niet alleen de opgewonden genieter van kleuren, licht, lijnen en geluiden, de man die als Don Quichotte ‘niets gewoon kan zien’, het zijn niet alleen ‘de verrukking en 't gezonde verstand’ die in hem belichaamd ‘dwalende naast elkaar voortgaan’, hij is voor alles de diepe mensch die zijn mede-menschen begrijpt en liefheeft, de menschen, de kinderen vooral, maar ook de dieren. ook zijn poes, ook de planten, al wat ziel heeft, al wat lééft. Ook de gekken, ja misschien de gekken wel 't meest. Het is niet alleen medelijden, het is ook neiging, het is dat gevoel van overeenkomst tusschen Don Quyotte, zijn held, ‘de dwaas, die meer wijsheid spreekt dan tien wijzen van den kouwen grond’, en de echte waanzinnigen. Het is dat aarzelen van de lijn tusschen verrukt en verrückt, het besef dat de meeste menschen een beetje gek zijn, artiesten wat gekker dan de rest en de arme krankzinnigen nóg wat erger. Ja, Van Looy heeft lief hen die leven in waan, hij heeft hun een afzonderlijk, heel mooi boekje gewijd, ‘Gekken’, titel die afschrikt misschien en waarvan de schrille werking verzacht had kunnen worden door er die woorden van den ‘dwaas, die meer wijsheid spreekt...,’ als motto aan toe te voegen. In ‘Een Reisindruk’ voelt ge zijn kinderliefde. Schijnbaar doet hij niets dan uiterlijk beschrijven het door de sneeuw ter begraafplaats gaan van een kleinen stoet met een kinderlijkje; hij doet het met juistheid, stemmingsgevoelig en suggestief; gij ziet de bewegende menschen, de witte landen, de huizen en boomen. Maar geen oogenblik verlaat hem de gedachte aan wat daar ligt gestrekt in het kleine kistje. En zoo komt het dat hij beschrijft de toppen der fijne winterboompjes: ‘In een teêr lila maakten zij zich los uit de sneeuw, blank en blond en bleek, rustig en zacht, als kalme, pijnloos gestorven kinderen’. Ook ‘Een Stierengevecht’ is een schildersfeest, een feest van kleuren en licht, van bloedkleur, schel geel en het wit van paardenlijken. Welk een verrukking weer over de schoonheid van dat alles, welk een voordracht vol prachtig bedwongen geestdrift, welk een zwier als van Frascuelo, den matador, den dooder, zelf. En toch ook wat een teer gegevoel voor die arme onbewusten, de stieren en paarden, rauwelijk vermoord ten pleziere van die wreede groote kinderen, de toeschouwers; ondanks zijn eigen liefhebbend zien van de slanke bewegingen der espadas, hoe weet hij die ‘mooie mannen’ te hoonen - haatloos en hoog - door 't eenvoudig beschrijven van een van de stieren, die maar niet dood wil: ‘Achter zijn wankelen loop kwamen de toreros allen aansukkelen met opgeblazen gezichten, rood van warmte en inspanning, verlegen wachtend tot het beest het laatste van zijn taaie levenskracht zou hebben voelen wegvloeien met het leêgloopen van zijn aderen’.... ‘Eindelijk hield hij stil voor de deur van den Toril, vleide zich daar | |
[pagina 68]
| |
neer tegen de schutting, behoedzaam de pooten plooiend, zooals een koe zich neêrlaat in eene grazige wei tot rustig herkauwen’.... Na ‘Het Einde van een Stierengevecht’ verdwijnt voor een wijle het kleurige Zuiden, het felle licht. ‘De Nachtcactus’ bloeit op, in de lage kas van de Hollandsche buitenplaats, onder het ‘hoog gaasachtig wolkenlicht, dat zwaarmoedig neerzeeg op den tuin’, in de ‘groote voorname stilte’.... ‘In de kas hing een warme lucht van uitzweetende broeiaarde die een aanslag gaf tegen de ruiten, een benauwde dampkring vol van den adem der kasplanten; en daar door heen kwam een zware bloemengeur dringen van uit den hoek waar de cactus stond en ging door de geheele ruimte, krachtig en bedwelmend.’ Zoo dringt ook door dit heele verhaal - wonder van woordkunst - krachtig en bedwelmend de zware bloemengeur; zij is er als wierook in een rijk versierde kerk, maar een kerk zoo hoog dat de wolkenhemel haar een dak verstrekt. De stemmingen van de buitenplaats, van het binnenhuis des hoveniers, de droomstemmingen van zijn ‘gast’, en dan later die van het oranjefeest, het avondfeest in de straten van Amsterdam, ze zijn niet maar vagelijk aangeduid, niet benaderd, ze zijn gezegd, zoo vast dat we ze haast als materie voelen, ze staan genoteerd voor nu en altijd in de rustige, klare taal van den meester-schrijver. Het zelfde besef dat den droomer doordrong toen hij ‘in den ijlen morgen’ op den Dam gezien had ‘die hooge donkere steenheid’, het oude stadhuis, 't is ook in ons na de lezing van dit werk en wij prevelen 't na: ‘Ja, dat was groot, dat was groot, dat stond vast in den dag en in den nacht.’
‘La Mancha.’ Wij zijn weer in Spanje, in het land ‘van dien vernuftigen Hidalgo Don Ouijote de la Mancha,’ en evenals hij zien we de molens als reuzen. Doch wij berijden geen Rossinante, de locomotief gilt, en het duurt niet lang. Weer terug, naar Holland, en gelezen van ‘De dood van mijn Poes’... ‘Hoorde ik daar niet het miauwen van mijn poes, kreungeklaag komend van een kind in koorts.... Toen naar beneden en rond gaan zien in den nacht op het pad....’ Gelezen van de poes, hoe zij dan eindelijk terugkomt, een ‘vreemd beest, een oud beest, een verloopen beest. Waar waren haar jonge oogen, haar kleine kinderronde oogen?’ En dan van Louis, den straatjongen, het model, wiens ‘wild dartele oogen blikkeren van genot’ als hij brandende petroleum spuugt. Maar dan sterft de poes. ‘En toen heb ik haar gedragen naar boven, en stil heb ik een laken genomen....’ Spanje alweer! En een nieuw feest, het feest van den dans, ja het feest van al de kunsten, al de zinnen, van de kleur en de klank en de felle bewegingen die ‘het begeeren en het lijden der liefde’ symboliseeren. ‘De gasten ijlden losgelaten woorden in de overspanning van hun bewondering; met gebaren van slaapwandelende menschen deden ze; als in een droom zittend sloegen ze den cadans in hun handen, volgend als hun rijvoerster Consuela, uit wier zwart-open-geschreeuwden mond het “olé, olé” durend gillen bleef, hoog uit, als 't janken van een hond’.... En met dat ‘groeiende kabaal van menschenstemmen’ nog in uw hoofd, en ‘den rooden schemer’, den ‘gouden lampschemer’, waar ‘nog eenmaal ging dat wringende vrouwenlichaam’ ...slaat ge het blad om en ge leest: ‘Hij stond in zijn eentje te hengelen. Droog, lang, hoekig van magerte’ ...‘stond hij te loeren in het natte geklots van het Amstelwater.’ ‘En 't hinderde hem volstrekt niet als de regen tegen zijn rug aansloeg....’
Met ‘Een Hengelaar’ waren de vorige edities van 't Proza uit. Vijf kleine stukjes zijn er aan toegevoegd in den 3en druk: Brugge, Londen, Een Wandeling, een paar Boekbeoordeelingen. En zij mogen er bij, ze zijn welkom in 't oude gezelschap; wij hadden ze niet gemist, maar ze zijn welkom. Met de namen der steden zijn korte, felle vizioenen genoemd, - Londen is als een droomverschijning zoo vreemd stil-strak ondanks 't hevig menschen- en wielenbeweeg - waarna de ‘Wandeling’ als een koele hand komt stillen uw opgewondenheid. Na | |
[pagina 69]
| |
de ‘metalen gil die schreit door de zwarte nachtwildernis’, de wijde stilte van 't voorjaarsland in ontlating. Daarop dan enkel nog de Boekbeoordeelingen, waarbij die van Jacques Perk's gedichten, versierd door T. Nieuwenhuis. Blij, als om alle mooie dingen van de wereld is de artiest Van Looy om dit mooie boek!Ga naar voetnoot*) O, dat ik zeggen kon, zoo dichterlijk als hij het deed, hoe blij ik ben met het zijne.
De Zevende Bundel Verzamelde Opstellen van L. van Deyssel heeft tot ondertitel: Nieuwe Kunst en Kritiek. Men zou verkeerd doen door daaruit op te maken dat de hier gegeven nieuwe kritiek geen kunst zou zijn. Men weet trouwens wel beter. Het zijn Van Deyssel's kritieken geweest, veel meer dan zijn romans: Een Liefde, De Kleine Republiek - boeken waarvan het kunstgehalte in geenen deele geringer is; alleen hun schoon is als dat van oud koper enkel door ‘connoisseurs’ te genieten, terwijl vele van de kritieken - de populaire zullen we maar zeggen - als fraai geteekende spotprenten zijn, die de grootere kringen onmiddellijk aanspreken, boeien en doen bewonderen, ook al wordt niet geheel doorproefd het diepere mooi ervan - het zijn, zeg ik, Van Deyssel's kritieken geweest die hem als kunstenaar tot ‘roem’ hebben gebracht. Nu kan men over kritieken eenige algemeene opmerkingen ten beste geven; men kan, bijv., in dit geval zeggen dat ze zéér geestig zijn en voortreflijk geschreven, met de bekende voorname zekerheid, waar diep onder de hartstocht laait; men kan verzekeren dat ze klaarblijkelijk de streng-juiste weergave zijn van wat de schrijver heeft ondervonden - gevoeld en gedacht - bij 't lezen der boeken. Men kan er ook een uitgebreide studie van maken, vergelijken wat de criticus heeft geschreven met wat anderen meenen over de besproken werken en dan trachten te verklaren overeenkomst en verschil; ook den stijl bestudeeren, nagaan hoe die voortkomt uit des schrijvers geaardheid, blijkend ook uit ander werk, en zoo meer... zoo meer... Maar op andere, beknopte en toch ingaande wijze, zie ik niet in dat men er over kan schrijven, en dus ga ik, na nog een apart saluut aan de ‘Aeolie door den Gulden Winckel,’ deze kritieken voorbij en kom tot de Nieuwe Kunst, die blijkt te bestaan uit Proza-Gedichten met de ondertitels ‘Kind-Leven’ en ‘Het Ik: Heroïesch-individualistische Dagboekbladen.’ Kind-Leven. De gevoelens en gedachten van een zeker kind, hoe die geweest zouden zijn wanneer ze tot bewustzijn hadden kunnen komen. Want ze zijn niet, althans niet zóó als ze hier beschreven worden, doch oneindig vager en vlottender bewust geworden, hebben dus feitelijk niet of bijna niet bestaan, - is 't niet zoo? wij plegen alleen dat wat ons bewust wordt als bestaande te erkennen. Door echter later aan de gedachten en gevoelens der kindsheid liefhebbend terug te denken kàn men ze weer in zich opwekken, ze nóg eens voelen en denken, nu veel vaster, bewuster, hetgeen ik voor mij tracht te verklaren aldus: ze zijn eigenlijk nooit weg, ze blijven latent, en ouder wordend ziet men ze telkens even weêr, ook zonder er aan te denken, maar herkent ze dan doorgaans niet; ze schijnen ook niet dezelfde; het is of er scheuten licht op vallen, dan híér, dan dáár, men weet niet recht wáár vandaan.... Van Deyssel nu, strak aandachtig en met diepe, innige liefde, aan zijn jeugd terugdenkend - kwam het door dat hij in andere jeugd er een beeld van zag? - heeft vele dier kind-ondervindingen weer in zich wakker weten te roepen, ze in hun oorspronkelijk, eigen licht vermogen te zetten, en ze nu, volkomen bewust, kunnende beschrijven heeft hij ze opgeteekend. Daarbij heeft hij natuurlijk een keuze gedaan. Het kind-leven nagaand als hij hier doet, zou men over een enkele week wel honderden boekdeelen vol kunnen schrijven. Maar hij wilde dat niet. Hij wilde nu niet - wat hij vroeger bedoelde, in De Kleine Republiek, waar ook Coenen in Kinderleven naar trachtte - de hevige gevoels- en gedachtenstormen, waardoor ieder wel weet | |
[pagina 70]
| |
bewogen te zijn in z'n jeugd, in den omgang met huisgenooten en vriendjes, op school, bij 't spel: de zalig-warme blijdschap, de helle vreugde, het diepe en - misschien meer dan later - alles vergrauwende verdriet, den van prachtkleuren schitterenden toorn, het ellendig verlammende, vernederende spijtgevoel..., neen, het was hem nu enkel te doen om de oogenblikken die zoo niets lijken, en waarin toch zooveel was, om het zachte droomgeluk van den dagelijkschen omgang met de allervertrouwelijkste dingen in huis en even buitenshuis, den omgang ook, maar in de absoluut niet hevig, veeleer vaal en vlak schijnende momenten, met de allervertrouwelijkste menschen thuis. Het effect is dat de lezer, die natuurlijk ook van deze soort gedachten en gevoelens vele gekend heeft, maar er misschien nooit meer aan denkt, ze dadelijk herkent, nu hij ze zoo precies beschreven vindt en er zich vol innige vreugde in wegdroomt. Hé, zoo denkt ongeveer die lezer, met warme verrassing, heeft hij dat ook zoo gevoeld, ja, zoo was het, juist, wat kon je in je jeugd toch met weinig gelukkig zijn, wat is dat mooi, mooi, mooi..., je wou wel altijd zoo blijven, maar och ja hè?, later heb-je zaken en zorgen en allerlei zwaarwichtigheden waar je ook altijd-en-eeuwig aan denken moet.... Toch, ja toch kon je misschien..., als je je best nu eens deed heel rustig te zijn en met weinig tevreden..., nog wel eens zoo genieten.... Wie zóó mijmert heeft weer iets heel belangrijks over het leven leeren verstaan en hij moet, zou ik zeggen, den schrijver wel dankbaar zijn, die hem een nieuwen - of liever heel ouden, lang verlorenen, weg naar een zacht, stil, innig geluk, deed hervinden.
De stukjes, genaamd ‘Kind-Leven,’ worden wel, door menschen die ik ken, met zekeren glimlach de ‘Adriaantjes’ genoemd. Dat deze naam eenigszins spottend klinkt en het feit van den glimlach meen ik aldus te kunnen verklaren: 1o door den stijl, die een, zonder eenige opwinding, eenvoudig aanwijzende mededeelingstijl is, constateerend op bijna drogen, schijnbaar emotieloozen toon. Dit, in verband met den naam van het jongetje, doet denken aan het oude kinderdeuntje, dat begint: Dit is het huis van Adriaan, daar dat deuntje ook in zoo'n stijl van kalm-maar-beslist aanwijzende mededeeling is gedicht. 2o door wat m.i. van deze mooie stukjes de zwakke zij genoemd zou kunnen worden, dit n.l., dat niet álles wat de schrijver geeft aandoeningen of gedachten van het jongetje inhoudt, of beschrijving van de dingen zooals Adriaan ze ziet, maar soms niets dan de nauwkeurige beschrijving van de dingen zooals ze niet alleen door het jongetje, maar waarschijnlijk ook door ieder ander gezien werden - daar ze misschien zoo en niet anders waren te zien; en dan vooral ook dit, dat die emotielooze beschrijvingen of mededeelingen somtijds niet geheel noodig schijnen en doen denken aan de notities van een geleerden natuuronderzoeker, die eenvoudig opteekent wat hij vindt, ook de gewoonste dingen, als een baksteen of een knoop, en die uit gewoonte van verklaren ook verklaart wat iedereen duidelijk is, zich b.v. uitdrukt als zekere professor die gewichtig en niet zonder vertoon van diepzinnige geleerdheid tot zijn hoorders sprak van de vischvangst, mijne heeren, ik bedoel hiermede de vangst van visch. Om een voorbeeld te geven van de nauwkeurige beschrijving zonder meer verwijs ik naar I. 2. Het Ledikant: ‘Zijn ledikant was van donker geverfd hout en smal. Een vierkante stok stond, er aan vast-geschroefd, midden aan de achterzijde opwaarts en vormde daar een driehoek met een kortoren stok, die hoog boven het bed in de lucht lag, met een ronden glimmenden bruinig zwarten bal tot uit-einde in de kamer.’ En een voorbeeld van wat ik bedoel met dergelijke, niet noodig of onvolledig schijnende, mededeelingen vindt men in III. 9., waar van het aan tafel gezeten jongetje gezegd wordt: ‘Adriaans beenen waren onder de tafel.’ Ah zoo!, is men even geneigd op te merken, dus ze waren niet boven óp de tafel, maar netjes er onder... Naar mijne meening zou de schrijver, in beide gevallen, langer - met zijn liefdevolle aandacht - starend op zijn herinneringsbeeld meer inspiratie gevonden hebben. Dan zou er in de ledikantbeschrijving wel iets zijn gekomen van het vreemde, geheimzinnige dat álle dingen | |
[pagina 71]
| |
krijgen wanneer men er lang naar kijkt, en ook van de beenen was hij zich wel iets gaan herinneren, b.v. dat Adriaan over de tafel kijkend wel eens even dacht aan de beenen, die daar onder de tafel nu een afgezonderd leven leidden, alsof ze niet hoorden bij hem, en dat hij ze dan wel even zachtjes tegen elkaar aan wreef om zich te vergewissen dat hij ze nog heelemaal had en voelde. Ik zeg dit alleen om mijne bedoeling duidelijk te maken, vooral niet omdat ik mij verbeelden zou 't Van Deyssel te kunnen verbeteren. Trouwens iets verderop heeft hij al wat gevonden dat ook nog op de beenen slaan kan, waar hij zegt: ‘Wat onder de tafel is en zoo, zie je bijna nooit, maar 't is of je toch wel weet dat het er is’. Dit alles maar om te verklaren het ietwat spottende in toon en glimlach van hen die van de ‘Adriaantjes’ spraken. Ietwat spottend - het was nooit hevige, hatende, altijd liefhebbende, enkel zacht plagende spot. 't Waren menschen die van litteratuur plegen te genieten, en die wel heel goed voelen wat er moois, innig moois in deze stukjes is.
Ja, veel innig moois. Overal waar het kind wordt voorgesteld, zich fantasieën makende over 't geen 't ziet (De Kam, De Trap), overal waar Adriaan zijn ouders ziet, vooral waar hij hen aanraakt, is diepe, innige kunst ontstaan, een bezitting voor wie 't genoten heeft. Iets als dit: ‘Adriaan kwam gauw bij hen en hij zoende zijn moeder beneden aan haar voorhoofd, tusschen den wenkbrauw en de bocht van het haar, terwijl zijn oogen toen van zelf zonder blik werden. Toen scheen hij, met een klein, nauwelijks merkbaar, rukje door zijn leden, iets beters, lievers nog te weten, en van zijn hoofd- en borst-buiging, waaronder zijn lichaam verder recht-op had gestaan, van eerst, zonk hij tot bijna in zit-houding, met zijn armen over haar borst en rug, de handen op haar anderen schouder samen, zooals een jongen zinkt die aan een kleineren moederlijk iets in de verte wil laten zien, en alsof hij haar een klein en blij geheim wilde verzekeren, zoende hij haar op haar wang’.
In ‘Het Ik’ verhaalt een twintig-jarige jonge dandy zijn ‘lotgevallen’ in de stad Parijs, waar hij - voor 't eerst - eenige dagen is komen doorbrengen, vergezeld door een wat ouderen vriend. Deze dagen vallen juist in de levensperiode van dezen jongen man, waarin hij bezig is, inderdaad voortdurend bezig, zich-zelf te ontdekken, en - van zich-zelf uit - de hem omringende wereld. Ofschoon hij zeer innig verlangd heeft naar Parijs en zich, in zijn door lectuur geëxalteerde verbeelding, Parijs droomt als de stad der geraffineerde voornaamheid, der grootst mogelijke uiterlijke distinctie - ook iedere bewoner dezer stad is voor hem een ‘meerder wezen’, iets ‘puiks’ - zoo ziet hij er toch eigenlijk weinig van en noemt als een der oorzaken waardoor hij zoo weinig ziet: dat hij zoo ‘vervuld is van zich zelf alleen’. En dat weinige ziet hij nog grootendeels onjuist, vermooid door de kracht van zijn fantasie, die ‘alles naar willekeur wijzigt’, zóó sterk, dat er voor hem twee werkelijkheden bestaan, de gewone, nuchtere, en die der verbeelding of droom, aan de andere volkomen evenwaardig op het moment van haar bestaan. Dit vermogen van zijn fantasie, waarvan hij zich volkomen bewust is, en het besef te Parijs te zijn, die toovermacht te kunnen aanwenden op een hem in werkelijkheid omringend Parijs, het heerlijk weten dat het voortdurend zoo is, dat hij niet, bij voorbeeld, straks kan wakker worden in zijn bed te Amsterdam, brengt hem in een toestand van ten alleruiterste verhoogd individueel leven, een roes, een aanhoudende digestie-koorts. ‘Op hooge levensgolven’ voelt hij zich, gaande ‘door helle en starre levenslente’. Daar hij merkt alleen zich-zelf te weten en van al het omringende 't bestaan enkel gewaar te worden, zonder op eenige andere wijze te kunnen constateeren dat het er is, vaagt er een twijfel in hem, of 't misschien ook niet zoo zou kunnen zijn, dat hij, de oogen opslaande, schept wat hij ziet. Die goddelijkste aller droomen: ‘Het Ik, schepper der wereld,’ laat hem niet met rust. Ik kan 't niet helpen, ik vind hem allerbeminnelijkst dezen over zich-zelf zoo helgeestdriftigen jongen man. Een bewusten dandy noemt hij zich, en, zegt hij, deze ‘over- | |
[pagina 72]
| |
treft den wijsgeer in volledigheid, daar hij is de gedachte en daarvan de uiterlijke verschijning tevens, en den kunstenaar in zooverre als hij werkt met levende zelfstandigheid en in het omgevende leven zelf.’ Een dandy, maar een ‘geestelijke dandy’, lid van een monniken-societeit, als die bestaan zou; ofschoon hij zich ook dandylike kleedt, mist hij toch ‘den echten smaak, den snellen, zekeren kijk der verfijnde kleedermakers en zinnelijke dandys...’ ‘Mijn gedachte heeft daarvoor geen tijd, ik vraag maar naar het bonte, opzichtige voor overdag en naar het algemeen aanzienlijke voor 's avonds’... ‘Ik wil verwonderen....’ In de heerlijke dronkenschap van zijn zelfontdekkingen bespeurt hij in zich een latent ‘alvermogen’, waarvan hij wel weet dat het zich nooit openbaren zal - ‘want’, zegt hij, ‘zoodra het een daad geldt, misluk ik zonderling reeds in de geringste dingen.’ Toch leeft hij in de stage verwachting van groote gebeurtenissen, overtuigd dat het gróóte juist is in die verwachting. Het spreekt van zelf dat in zulk een geestestoestand alle moraal wordt ontkend; er is enkel kwestie van houding, lichamelijk zoowel als geestelijk. Meen nu vooral niet dat dit alles ook maar een oogenblik volkomen ernst wordt, dan zou 't immers niet langer dandylike, maar hoog tragisch zijn. Dan zou zoo'n mislukking ‘in de geringste dingen’, dan zou een gedachte als deze: ‘Mijn ziele-aard zal misschien maar een ledige kappers-opgewondenheid zijn. Wat weet ik van mijn ziele-aard, hoe kom ik aan mijn zekerheid? Nergens heb ik iets grooters ontmoet dan mijn gedachte, maar hoe weet ik, dat dat niet kwam door mijn onvermogen om elders het grootere te zien’, dan zou zulk een gedachte diep lijden veroorzaken, en daarvan wordt nergens eenig blijk gegeven; integendeel, van de plaats waar hij deze gedachte had, bewaart het jongemensch den indruk dat het ‘begin van een geluk er was, dat onmetelijk zijn zou.’ Het is alles een spel, een farce, maar een subliem spel, een hooge farce. Toch snerpt een enkele maal door de zelfopenbaringen van den ‘alvermogende’ een toon van smart, dien wij moeten verdenken van al te meesterlijk gespeeld, van écht te zijn. De lach strakt weg van ons gelaat waar wij lezen dat het jongemensch niet nalaten kan te bedenken met welke gelaatsuitdrukking hij een hotelzaal binnengaan zal: ‘Ach,’ zegt hij tot zichzelf, ‘daar moet je niet aan denken, ga binnen met je gezicht zooals het van zelf staat. - Dat kon ik alleen zoo ik niet van zelf alles wist wat ik doe, zoo ik niet wist dat het tegenwoordige oogenblik alles is en ik van dat oogenblik kan maken wat ik wil’ O! de straf van een pijnlijke zelfbewustheid als deze, wij doorproeven haar met diep medelijden. En als een volzin begint: ‘Ik, die een zeer ongelukkige, waanzinnige ben’, als wij lezen: ‘boven alles heen is het gejaagde van mijn geestes-strekking naar een onmetelijk doel’, dan stokt ons even de adem in de keel. Er is een groote, smartlijke figuur, die wij vaag voelden staan terzij van dit spel. Hij werd het duidelijkst toen wij lazen: ‘Iedereen wil vooruitkomen in de wereld, dat is de groei zelve van het leven Ik alleen kan dat niet’. Toen hoorden wij die figuur zeggen, tot Rosenkrantz, zijn vroegeren vriend en makker: Sir, I lack advancement.
Dit werk van Van Deyssel is onweersprekelijk allerzuiverst individualistische kunst, op de spits gedreven ikkigheid. En toch - ik geloof dat er zooveel algemeen en diep menschelijks in is, dat zelfs de geestdriftigste socialist, lezende, nu en dan voelen moet wat v. D. de ‘vereenzelviging’ noemt, de áánraking en daarop onmiddellijk volgende inéénvloeiing van eigen sentiment met dat vreemde, en genot daarvan, dat ook dadelijk warmer doet waardeeren de wijze waarop zich dat sentiment heeft geuit. Wie sterk staat in zijn levensbeschouwing, die zal er door kunst niet worden uitgestooten, en wie niet sterk staat - nu, hij moet er door vergelijking komen. Over blijven zij die 't nog niet tot een levensbeschouwing hebben gebracht. Ja, met hen moet men voorzichtig zijn;.... Maar, niet waar, dit is een kwestie van opvoeding, niet van kunst. Laat ons het geniale eeren, laat ons kunst liefhebben, altijd en overal. |
|