| |
Een tollenaar.
Door F. de Sinclair.
Eerste gedeelte.
I.
Zoo'n lentemorgen, als de zon in gouden brand opstijgend vanachter de wazig groene heuvelen, de vogels wekte, de dauw vervluchtigde en van vèr over de bruinroode heide haar stralen schoot tegen de ontkiemende wingerdranken en door de kleine ruiten van 't zolderraampje; zoo'n morgen, was Toon altijd vroeg wakker.
In vroegen ochtendschemer lag hij van uit z'n bed al te kijken en te wachten op dien laaien gloed, die straks ontvlamde aan de verste horizonten.
Dan stak de golvende heuvellijn scherp af, vreemd laag soms onder dien wijden hemel, waar de sterren verbleekten; maar de hooge ronde berg aan 't eind stond altijd forsch, met iets machtigs, als 'n brandende burcht, wanneer de roode vlamluchten achter 't torentje op den top begonnen te gloeien.
Want daar bovenop lag 'n dorp, 'n Duitsch plaatsje, vreemd ver voor Toon en geheimzinnig onbereikbaar, al was de afstand ook maar enkele uren.
Tegen de helling van dien heuvel lagen hoekige vakken, dat waren weilanden en tabaksvelden, altijd veel lichter gekleurd dan 't donkergroen der dennen, dat ze omsloot; soms tegen den avond, met helder weer, kaatsten de zonnestralen tegen een raam van het kerkje; dan scheen het of er brand was, 'n roode felle brand, die langzaam uitgloeide, als de schemer viel.
Zoo'n morgen, als de volle zon 'n groote trillende lichtplek maakte op de ruwe planken voor z'n bed, stond Toon vlug op.
Dan maakte hij dat hij beneden kwam, en buiten in den stillen ochtend, waar geen menschen nog naar 't land gingen, geen karren over den grintweg kraakten, en dan ging hij Grada kloppen.
Grada woonde 'n eindje verder in 't huis met 't hooge roode dak.
Daar groeide huislook op in dikke vreemde pollen; een zoo'n pol groeide bij twee glazen pannen; die waren 't venster van Grada's kamertje.
Zoo'n morgen, dan gooide Toon kleine steentjes tegen die glaspannen om Grada wakker te maken en meestal, als hij even wachtte, werd er van binnen getikt.
Dan kwam er een lach op z'n rond jongensgezicht, hij ging op 'n hek zitten en wachtte; na 'n minuut of vijf ging de deur open en trad 't meisje er uit.
‘Ga je mee?’
‘Joa.’
Meer spraken ze niet en dan togen ze op weg, de velden in.
Die lagen zoo wijd en stil of 't altijd Zondag was.
De koeien, met hun kleeden nog om, volgden hen met de oogen, de domme loerende oogen, maar traag bleven ze liggen, behalve 'n enkele, die loom en stijf met neergebogen kop 'n paar werktuigelijke stappen deed naar den slootkant.
Uit 't vochtige gras steeg soms 'n leeuwerik op; recht naar boven.
Dan vloog Toon op zoo'n plek toe, in de hoop 't nest te vinden en Grada zocht mee, driftig met haar klompenvoetjes 't gras wegduwend en de klaver, maar ze vonden 't zelden en ze keken naar boven in de blauwe lucht, waar de vogel z'n eindelooze trillers
| |
| |
uitjubelde in hooge onnaspeurbare stijging.
Zoo'n morgen, dan liepen ze de stille heldere slooten langs om naar snoeken te kijken, die heel stil stonden met hun trillende vinnen, en snel als de bliksem wegschoten onder de waterplanten.
Dan vingen ze stekelbaarsjes in Toon's pet of in hun klompen en soms dikkoppen of hagedisjes, die ze met groezelig water in 'n drankjesfleschje mee namen naar huis en uren bekeken en schudden als de dieren dood waren of niet vlug genoeg zwommen.
Of wel, ze sneden stukken van sappig jonge wilgentakken en maakten er fluitjes van, na lang omzichtig kloppen op den weeken bast, tot die eindelijk losschoot en 'n kokertje werd.
Zoo'n lentemorgen, dan zochten ze viooltjes aan den zonnekant der slooten, die soms heel breed waren; dan sprong Toon er over in dapperen overmoed, blij en trotsch op de angst van Grada, die bang was, dat hij er in zou vallen.
Tot Grada eensklaps wees naar den rook, die opsteeg uit den schoorsteen van 't dak met de dikke pollen huislook.
‘Me grootmoeder is op....’
Dan keerden ze terug door de weiden.
's Zomers, gingen ze 't bosch in; 't bosch, dat ineens begon tegen de heuvelhelling.
De grintweg rees daar langzaam, beschaduwd door witte berken. Links en rechts bleef het bosch in de diepte, eerst verderop plotseling stijgend met den weg mee.
Uit dien vochtigen warmen grond rezen de varens met tropische weelde, forsche, breedwaaierige takken, grooter dan Grada, die er onder schuilen kon.
De bodem was bedekt met lage, vroolijk groene struikjes, daar waren de boschbessen die in blauw-zwarte trosjes zich schuil hielden onder 't groen, maar Toon en Grada wisten ze wel te vinden en in de broeie zomermorgens gingen ze er op uit met 'n emmer, dien ze vol zochten.
Zwoel en stil was 't bosch in die ochtenduren; grillig gekromd rezen de schilferig roode dennenstammen, waar de gouden harsdruppels glinsterend op versteven; wit en teer rankten de berken omhoog met hun vreemd papierigen bast, die in droge dunne vellen losliet, met iets rozeachtigs, als 'n zachte gloeiing van binnen; met strakgetrokken rimpeling om het rechte hout, stonden de bruine massieve beuken.
En bij 't loopen en bukken en zoeken op dien begroeiden bodem, dan vleiden zich vaak de lange ranken van braamstruiken tegen hun kleeren en lieten zich maar moeilijk losscheuren met hun kleverig zuigende dorens en haren.
Grada was er bang voor, huiverig voor 't kleverig gevoel aan rok en kousen, maar Toon, met een jongensvloek voor z'n minachting, rukte ze weg in z'n vereelde knuistjes.
Ze joegen de eekhoorns op en schudden de boomen, tot het beangstigde dier z'n sprong waagde en als 'n vreemde bruine vogel verdween tusschen 't beukengroen.
Dan loerden ze nog lang naar boven in de dichte stille bladermassa, schreeuwend en jagend, maar de beuk was te dik om te schudden en heel hoog zat de eekhoorn op z'n achterste pooten, de breede pluimstaart sierlijk omhoog, en at beukennootjes; rustig, met iets als 'n spottend lachje in z'n zwarte oogjes, omlaag ziend.
Tot de zon hooger was gestegen en zwoel warme wind de insecten opjoeg uit alle donkere stille schuilhoeken.
Dan zoemde en gonsde 't in die boschlaagte en schuine strepen stofgoud drongen omlaag van tusschen bladeropeningen en in die lichtstrepen trilden de galwespen en vlogen de glinstervliegen.
Dan gingen Grada en Toon naar huis, de emmer bessen tusschen zich in, met ieder 'n stuk van 't hengsel in de paars geplukte hand.
Als 't Herfst was, lagen de verre heuvelen vaag als grijze wolkbanken en 't ranke torentje op den hoogen berg vloeide uit in weeke schaduwlijnen.
Blauw-zwart waren de dennen, vreemd somber om de roodgele najaarstinten, die de beuken en eikenbosschen streepten tegen den glooienden heuvelrand.
Nu lagen de landen vlak en kaal, de weiden verlaten met drassige vochtplekken van regen
| |
| |
en hagel, die in laagten samenvloeiden tot troebele plassen.
De akkers braak, vertrapt na 't oogsten, doorgroefd van wreede wagensporen en paardehoeven; sombere vlakten met zwarte kraaizwermen tegen trieste luchten.
'n Doodsche grauwheid met zware klamme misten.
Maar blinkend geel in al dat grijze, stonden de velden lupine, als frissche trossen gouden regen oprijzend uit groene stengels.
Een westewind er zachtjes over strijkend, 'n bleek zonnetje, het even koesterend met wat flauwe warmte, en het geurde van zoete bloemenlucht, deed vaag herinneren aan zwoele lentemorgens.
Dan zochten Toon en Grada naar de zwarte bramen, die de roode doornstengels omlaag bogen in hun volsappige zwaarte en ze plukten de fel roode bottels van de wilde rozelaar, die glimmend opstaken tusschen kale heggen.
De huislook op het roode dak verbruinde en schrompelde tot draderige wortels; de wingerd vergeelde.
In 't bosch was 't stil.
Klam en natglimmend vloeide 't langs de stammen, de varens stierven weg in bruine rotting.
En als kille koortssidderingen trilden telkens de kruinen en dwarrelden doode blaren omlaag met huiverig geritsel.
Dan bruinde de erica op de verre heide, de zwarte brempeulen scheurden los en lieten de korreltjes vallen.
Grauw en kil trokken de misten aan en hingen zwaar en vochtig in sombere benauwing.
Tot opeens, na 'n grijzen mistdag, de zon 's morgens opdook achter de heuvelen in ijle paarse dampen, waarvan 't violet onmerkbaar uitvloeide in 't diep blauw des hemels.
Dan lag de rijp korrelig wit over de velden en alle boomen waren geworden als witte reuzenkoralen met sprinkelig fijne twijgjes, die wit looverig, ragdun, zich nog eens vertakten als sprieten en voelhoorns van juweelen insecten of als teere donzige krulletjes van struisveeren.
Maar als de zon hooger steeg werd het wit doffer, valer en verdween in vochtige dooiing.
Tegen den avond kwamen de grijze misten terug, zwaar, massaal, als wolkbanken met de gouden golfranden blinkend tegen 't verzwartende azuur, dat ze opstijgend bedekten.
Dan lag den volgenden morgen de blanke ongerepte sneeuw ver en vlak onder de lage grauwe lucht.
Vriezen ging het, dat de sneeuw poeierig verstoof, als zilvervijlsel in 't bleeke zonlicht.
In de bosschen kraakten de blaren, in bundels saamgevroren aan grijs bemoste takjes, die dor knappend braken, zonder buiging, als 'n voet ze vertrad.
Glanszwart lag het ijs in de slooten met de vroolijke witte rondetjes strak gevangen in de snelle verstijving.
Aan de kanten waren de matglazige ijsranden brossig geknapt en als 't water zakte, dan knalde 't ijs en barstte in lange scheuren, waar bruingroene sprieten dadelijk zich uit oprichtten.
In de kale boomen plekten slordig de kraaienesten, grof en klodderig 't ragfijne van de takken verstorend,
De heuvelen lagen wit, scherp ver te zien vaak, als sneeuwbergen, met zachte roode gloeiing, zoo de zon in 't Westen de zware wolken purperde.
's Winters bleven Grada en Toon maar thuis; dan waren de dagen zoo kort en de wegen zoo hard bevroren, dat de voet zwikte op de harde randen der stijf geworden wagengroeven in de landwegen.
Uit de bosschen knalden kort en scherp de schoten der jagers of stroopers en soms steeg dan plotseling kruitdamp omhoog uit 'n boschje als 'n teer wit wolkje, dat zweven bleef tegen de blauwe vrieslucht, tot 't vervaagde.
De vogels zwegen, alleen de kraaien krijschten en fladderden tusschen de kale takken.
Na de heldere vorstdagen kwam weer de sneeuw in zware grauwe banken opzetten uit 't Noordwesten.
Dan volgden hagelbuien tusschen valschen zonneschijn, hagelbuien, die in groengrijze strepen aansnelden over de kale velden met achter en naast zich weer zon.
| |
| |
Tot 't kletterend neenwoei op de pannen, rollend en springend, de suikerglazige stukjes, saamklevend op den grond in papperige massa.
Dan daalden de misten weer neer met klamme verkilling, in doods grijze weening neerdruipend van de natte takken, somber grauw hangend op de kale velden, dagen en dagen.
Tot op 'n morgen de zon stralend opging en straks zwoele zefirs 't eerste leven kusten in de herboren Lente.
| |
II.
Het dorpje, waar Toon en Grada woonden lag aan den voet van een heuvelrij.
Beekloo was 'n arm onaanzienlijk plaatsje en het Duitsch-vuile, dat de meeste boerderijen in die buurt kenmerkte, gaf het, met de onmiddellijke nabijheid van prachtig natuurschoon, zoo iets buitenlandsch, dat in de zomermaanden het gore herbergje aan den grooten rijksweg een bepaald gerenommeerd pension was, geliefkoosd vooral door onderwijzeressen uit groote steden, die er 'n veertien dagen leefden op boeremik, eieren, melk en slecht klaargemaakt middageten, uiterst behelperig sliepen op 'n smoorheet achterkamertje, maar daarvoor dan ook gelegenheid hadden van den vroegen morgen tot den laten avond te dwalen door de dennebosschen of heerlijk te luieren in de zelf geknoopte hangmat, ergens, in 't diepst van 't groen, bevestigd aan 'n paar stevige stammen.
De inwoners van Beekloo waren arm.
De toch al schrale gronden, door roofbouw uitgeput, brachten weinig op.
Boschbessen en bramen zochten de kinderen en enkele vrouwen, maar de vrucht van uren plukken werd gewoonlijk voor enkele stuivers 't eigendom van 'n opkooper.
De armsten maakten heibezems en gingen er mee naar de naastbij gelegen plaatsen, quasi om te verkoopen, maar feitelijk, om gelegenheid te hebben tot ongestraft bedelen.
De mannen stroopten.
Hazen, konijnen, patrijzen, alles kwam daar voor, zelfs reeën en fazanten.
De bosschen hoorden allen aan een Duitschen vorst; er werd zelden gejaagd en de jachtopzieners werden weinig op hun vingers gekeken.
Wat zouden ze zich ook druk maken om wat onnoozele hazen en konijnen; voor de enkele keeren dat ‘Durchlaucht’ zelf kwam, bleef er nog genoeg te schieten over.
Waar Beekloo echter in hoofdzaak van bestond, dat was de smokkelhandel.
Geen plaatsje lag gunstiger voor dat bedrijf. Langs honderd kronkelwegen, door de dichtste bosschen, de onzichtbaarste sluipgangen, kon Pruisen bereikt worden en eenmaal in Beekloo terug, was men veilig, want 't dorp lag over de linie op z.g. vrij terrein.
En die van sparen wisten en 'n klein sommetje konden reserveeren voor bedrijfskapitaal, die ging het wonder goed, alle beginselen der zedeleer en economie ten spijt.
Want deze togen herwaarts met tabak en koffie en keerden terug met suiker en schnaps.
Even over de Pruisische grens kwamen de afnemers op afgesproken plaatsen de menschen van Beekloo tegemoet, ontlastten ze van 't eene en bevrachtten ze met 't andere en zoo ze er niet waren, dan had ieder wel een geheime bergplaats in 'n hollen boom, 'n verlaten vossenhol of onder blaren en struiken.
Gestolen werd het er nooit, want niemand kende die plaatsen dan de smokkelaars en dat zijn eerlijke menschen onder elkaar.
Twee, driemaal op 'n nacht gingen sommigen heen en weer.
Dan slopen telkens eenzame zwarte gedaanten snel en omzichtig langs de maanlichte boschpaden; 'n roep, als die van 'n nachtvogel, 't blaffen van 'n hond, van dichtbij of verder af beantwoord door een soortgelijk geluid, even later 'n fluisterend gehandel van twee of drie gestalten, die plotseling weer uiteengingen met snelle zwenkingen langs kronkelwegen en verdwenen, als losten ze op in zwarte struikschaduwen.
Toon en Grada gingen altijd samen naar school.
Toon was 'n wees en woonde bij z'n oom, 'n daglooner, die 't niet breed had, maar
| |
| |
toch welgestelder was dan de meesten, want hij hield kippen en 'n varken; 't huisje was z'n eigendom en er hoorde 'n kleine lap grond bij, waar aardappels op groeiden en kool. Tegen 't huis stonden goudsbloemen en violieren en over den welput hing 'n prieël van kamperfoelie en klimop.
Grada woonde bij haar grootmoeder, 'n vrome oude vrouw, die veel van haar kleinkind hield en bijna evenveel van Toon, die er dikwijls over den vloer was.
Grada's grootmoeder was arm.
Het huisje werd met planken en stutten overeind gehouden, beesten had ze niet; op 'n heel klein veldje achter de woning groeiden de aardappels, maar als die in natte jaren mislukten, dan gebeurde 't vaak, dat ze 'n heelen dag weg was, om te leuren met heibezems en iedereen in Beekloo wist wel, wat dat beteekende.
Die dagen kwam Grada meestal eten bij Toon en dat vonden ze heel plezierig, want Toon's oom was 'n grappige man, die allerlei beesten kon nadoen, blaffen en hinniken en op z'n vingers fluiten, net of je 'n merel hoorde.
'n School was er niet in Beekloo en daarom gingen de kinderen elken morgen naar 'n dorp, dat 'n uurtje verder aan den anderen kant van de heuvels lag.
Toon haalde Grada en dan stapten ze samen den breeden weg op, die dadelijk steeg waar de bosschen begonnen.
Als 't erg regende of sneeuwde bleven ze thuis; daar zei de meester nooit iets van.
's Zomers, in de vacantie, hielpen ze den oom of de grootmoeder met allerhande dingen. Als ze mee mochten naar de grens waren ze uitgelaten.
Dan kreeg Grada 'n grooten witten zak onder haar rokje, daar zat tabak in; allemaal mooie pakjes in zilverpapier, en Toon, die propte z'n kiel er mee vol, dat hij driemaal dikker leek.
Dan liepen ze eerst met z'n drieën tot ze op 'n bepaald punt kwamen en dan zei Toon's oom, nou mot Grada zoo gaan en Toon zoo, en als ze dat dan deden, kwamen ze 'n klein uurtje later ineens weer bij elkaar.
Dan kregen ze soms ieder 'n cent voor drop, gaven alles wat ze hadden aan den oom die zei, dat ze zonder te praten op dezelfde plek moesten wachten, tot hij terugkwam. Dan waren ze zoo stil, dat de hazen en konijnen vlak langs hen heen sprongen; soms viel Grada in slaap, moe van de lange wandeling, tot oom ineens weer terug was met allerlei pakken en zakken.
Daarvan moest ieder weer 'n deel onder z'n kleeren verstoppen en zoo keerden ze terug.
Kommiezen waren te Beekloo niet gestationneerd; wel in de plaats waar de kinderen school gingen.
Soms kwamen ze er 'n paar tegen met groote jassen en hooge laarzen aan, jonge mannen nog.
Toon en Grada waren er bang van, want de grootmoeder zei, dat 't ‘tollenaren’ waren, slechte menschen; dat stond wel honderdmaal in den Bijbel en als je daar mee omging, kwam je nooit in den hemel.
Toon's oom zei: ‘'t benne even groote schooiers as de marresjees, maar an de marresjees is tenminste nog wat te zien, maar die kommiezen benne even gemeen as stille dienders.’
Als ze door 't dorp liepen, keken de menschen ze spottend aan, maakten grimassen achter hun rug en opgeschoten jongens gooiden wel eens 'n steen of 'n kluit naar hen toe, maar de kommiezen deden net of ze niemand zagen en liepen rustig door met hun groote wandelstokken.
| |
III.
In 't kleine keukentje, dat gewoonlijk tevens voor woonkamer diende, was Toon bezig de vuile pannen en borden om te wasschen, terwijl hij tegelijkertijd zijn aandacht wijdde aan den ketel op 't petroleumstel, waar 't koffiewater in was, maar dat kookte nog lang niet, bewees alleen door de telkens afgebroken suizingen, dat het heet werd.
't Was 'n zwoel warme zomeravond.
Toon had eerst het raam open gehad maar de motjes en muggen kwamen met zulke zwermen naar binnen, aangelokt door 't licht, dat in minder dan geen tijd op de melk in den aarden pot, die op tafel stond, 'n
| |
| |
laag wriemelende, half zwemmende, half fladderende beestjes zieltoogde.
Met 'n lepeltje had hij ze d'r afgeschept, 'n doek over den pot geworpen en 't raam maar gesloten.
't Was anders om te puffen in huis.
Den heelen dag was 't al zoo heet geweest, geen hitte, zooals 't zijn kan, als de zon in 'n wit-blauwen hemel, kopergloeiend alles verzengt en schroeit, maar 'n drukkend, lam en hangerig-makend weer, met 'n grijze egale lucht, waar de zon dof en broeierig doordringt.
Tegen den avond was 't niet koeler geworden.
Toon had z'n buis maar uitgedaan; z'n blauw boezeroen gaapte voor z'n bloote borst.
Hij had 't druk.
Den boel omwasschen, dan koffiezetten en aardappels schillen voor morgen; allemaal werkjes, die hij geregeld deed, want vrouwelijke hulp was er niet.
Zoo 'es eens in de maand kwam 'n ouwe nicht voor 'n paar dubbeltjes en 'n maal eten de heele zaak 'es flink opredderen en afschrobben, maar in 'n mannenhuishouden had je al die poetserij en dweilerij ook niet noodig.
Als ze maar goed eten en drinken hadden en 'n behoorlijk bed om op te slapen.
Toon plensde het lauwige water over de borden, krabde met z'n handen de aangebakken korsten uit de pannen, terwijl hij telkens met z'n arm 't zweet van z'n voorhoofd wischte, toen de buitendeur openging en Velders, z'n oom, binnentrad.
‘Goddorie jò, wat is 't hier heet... hè-je alles dicht?’
‘D'r komme zooveel beesten in, as 'k 't open zet’ antwoordde Toon, 'n pan hooghoudend boven den gootsteen, om haar uit te laten druipen.
‘Gooi maar los, dan zâk ze wel wegrooken’, beval de ander, 'n pijp uit z'n zak halend. Toon gehoorzaamde, schoof 't raam weer omhoog en zette er 'n pollepel onder om 't neerzakken te beletten.
Velders had inmiddels z'n pijp gestopt, hem aangetrokken boven 't lampje en nu, schrijlings op 'n stoel zittend, blies hij groote dichte rookwolken naar 't open venster, terwijl hij peinzend de bewegingen van z'n neefje volgde, die nu hijgend en puffend den zwaren ketel van 't toestel lichtte en op de koffie in 't ijzeren kannetje goot.
‘Mô-je nog eerappels schille?’
Toon knikte, draaide de pitten van 't stel lager en blies ze uit.
‘Geef maar op, dan zal ik 't doen.’
‘'k Kan 't best... 'k ben niks moei.’
De ander lachte, zag den jongen goedig aan.
‘Niks moei, maar warm, watte?’
‘Ja... da-wel... 't is zoo heet’, pufte Toon onwillekeurig op 'n stoel neervallend, terwijl hij met z'n roodkatoenen zakdoek z'n hoofd en hals afveegde.
Velders stond op, ging de deur weer uit, en keerde even later met 'n zak aardappels terug, dien hij op tafel uitstortte.
‘Zet nou dààr maar 'n pot water neer, dan gooie we ze d'r zoo in,’ sprak hij, ‘maar geef eerst 'n bakje koffie....’
Toen haalde hij 'n mes uit z'n zak, ging weer schrijlings op z'n stoel zitten en begon vlijtig aardappels te jassen.
Toon schonk 'n paar groote kommen vol met koffie, trok de doek van den melkpot, deed voorzichtig in elke kom 'n scheut melk, plaatste de koppen op tafel en hielp, tegenover z'n oom zittend, al gauw aan 't schillen mee.
Velders, rustig en beleidzaam, met z'n forsche behaarde handen, liet de schillen in lange krullen langs z'n mes kronkelen; 'n bizondere kunst, waar Toon altijd veel bewondering voor had; dan, met de punt van 't mes, wroette hij met 'n zachtknarsende draai de oogen er uit, om den vochtig gelen aardappel vervolgens in den pot te werpen, met 'n plons, dat 't water met klokkend geluid omhoog spatte.
Toon, ijverig en haastig, met z'n teere kleine vingers, sneed telkens de schil door, bang als hij was, om ze te dik te maken en dan zag hij tersluiks op naar z'n oom, die hem quasi verontwaardigd aankeek en telkens opmerkingen maakte over de rare hoekige vormen, die Toon's aardappels kregen.
‘Dat's net 'n biggekop... of 'n klomp... 'k weet nie, wat 't wel liekent....’
Dan moest Toon lachen en werd hij zoo zenuwachtig dat hij de aardappels dwars doormidden sneed.
| |
| |
‘Maar jij zal al dat grut opvreten...!’ dreigde Velders toen, met weergalooze snelheid z'n aardappels in 't water plonsend.
‘Allà nou opschiete jò...’ beval hij eindelijk ernstig, ‘ik moet er vanavond nog op uit.’
‘Naar de grens?’ vroeg Toon.
Velders knikte en legde even z'n mes neer om 't zweet van z'n voorhoofd te vegen.
‘Donderement, wat is 't toch heet... foei!’
‘Mag 'k mee?’ vroeg Toon zachtjes.
‘Mee? je mot naar bed jochie.’
Toon sloeg z'n oogen neer.
‘Toe asjeblief oome!’
‘Wel nog toe... en je zit nou al te knippen met je oogen.’
‘Dat's van de warmte’ betoogde Toon, wiens hoop herlevendigde.
Velders zweeg even.
‘Nou 'k zal es zien... as je goed opschiet.... geef me eerst nog 'n bakje...’ en hij wees op z'n kom.
Vlug, met 'n groot vertoon van volstrekt geen slaap hebben, sprong Toon op, schonk opnieuw de koffiekommen vol en begon daarna met 'n ijver aardappels te schillen, dat de groote hoop in korten tijd geheel verdwenen was.
‘Stil es...’ sprak Velders eensklaps.
‘Wat is 't er?’ vroeg Toon luisterend
Maar z'n oom was opgestaan en ging naar de deur toe, die hij behoedzaam opende.
Er stond iemand buiten.
‘Wie is dat?’ vroeg Velders in de duisternis turend.
‘Goed volk’ sprak 'n stem.
‘Hallo Jan, komt er in.’
‘Nee.... Geert zit te wachten, maar e... luuster es even...’ en nu toch z'n hoofd even in den lichtkring van 't lampje brengend vervolgde hij zacht: ‘Ga je d'r nog op uit strakkies?’
‘Ja... wat dan?’
‘Ze benne an 't patrouille loopen.’
‘Hoeveel?’
‘Twee.’
‘Dan zâ 't wel schikken... lust je d'r een.’
‘Ik wel... maar gauw dan.’
De man buiten trad nu in 't vertrek, knikte tegen Toon, die den boel aan 't opredderen was en dronk met één teug 't borreltje leeg, dat Velders hem had ingeschonken.
‘Wat 'n warmte hè?’
‘'t Is crimineel... maar we krijgen donder.’
‘Zou 't?’
‘Ja... 't weerlicht al... nou... 'n avond samen’
‘'n Avond... bedankt hoor!’
De man trad weer naar buiten in de zwoele duisternis, z'n zachte voetstappen stierven weg. Velders sloot de deur.
‘Nou hè-je 't gehoord?’ sprak hij tegen Toon, ‘durf je nou nog mee?’
‘Waarvoor nie;’ antwoordde deze verontwaardigd.
Velders lachte.
‘Kom dan maar naar achter, dan maken we de boel klaar. Neem 't lampje mee.’
Velders deed het raam neer en volgde z'n neefje naar de schuur.
'n Half uur later verlieten Velders en Toon door de achterdeur het huis. Velders had 'n zak op z'n rug, Toon's boezeroen was volgepropt met pakjes. Ze staken het aardappelenveld over, sprongen over de smalle sloot, die 't land van de heide scheidde en traden snel op de bosschen en heuvels toe, die als 'n zwarte donkere massa opstonden tegen de lucht.
'n Warme zoele boschgeur woei hen tegemoet. Om hen heen lagen de woningen verspreid, flauw waarneembaar, donkerzwarte complexen, heel anders van vorm schijnend dan over dag; hier en daar 'n gelig schijnsel van 'n lamp voor 'n raam, of 'n lange lichtspleet tusschen slecht gesloten luiken.
Geen geluid dan hun eigen ritselende stappen door de droge erica, en 't hooge schelle keffen van 'n hond, ergens vèr weg.
Toon zag om en keek in de duisternis naar Grada's woning.
Daar scheen geen licht meer.
‘Grada leit er al in!’ merkte hij op, 'n oógenblik 't verbod om te spreken vergetend.
‘Ja, dat zà wel... maar nou stil wezen anders mag je niet mee.’
Plotseling laaide 'n blauwe gloed van 't weerlicht.
Scherp staken de begroeide heuveltoppen daar tegen af en in de egaal zwarte lucht
| |
| |
rondden, heel even zichtbaar, zware donderkoppen van de nog verre, maar snel naderdrijvende bui.
‘Oe... wat'n licht!...’ ontviel Toon, even opschrikkend en onwilkeurig ging hij dichter naast z'n oom loopen.
Ze waren nu aan den voet van 'n heuvel, dien ze opklommen langs 'n kronkelend voetpad, door lage eikenstruiken.
Velders ging snel vooruit, telkens even stilstaand om 'n overgroeienden tak tegen te houden, die anders terug zou springen tegen Toon.
Achter 't lage hout rees 't dennenbosch zwart omhoog.
De grond, bedekt met dennenaalden, voelde daar mul en zwaar aan en 'n doordringende harsgeur benauwde nog meer de broeierige atmospheer.
Velders had Toon bij de hand genomen en trok hem mee achter zich aan, tusschen de boomen door, zonder aarzeling plotseling van richting veranderend in dat ondoorzichtig zwarte.
Het lichtte nu telkens.
Dan lag de blauwe gloed even over alles heen en zagen ze de dunne boomen in verre vernauwende gangen voor zich uit.
Maar na zoo'n lichtstraal, dan lag de duisternis ook weer dikker en zwaarder om hen en greep Toon vaster de groote en sterke hand van z'n oom, terwijl hij 'n beetje schuw z'n voeten neerzette, vreemd als 't hem was in die absolute duisternis te loopen. Plotseling rommelde zwak 'n ver geluid van donder, tegelijk suisde 'n lichte windvlaag door de toppen der boomen en ritselden eenige dorre bladeren omlaag.
Toen was 't weer stil als tevoren.
Opnieuw viel 'n paarsblauwe gloed fel door de boomen, toen Velders eensklaps 'n beweging maakte en staan bleef,
Verwonderd keek Toon omhoog naar 't gezicht van z'n oom, dat hij vaag onderscheiden kon.
't Was van hem afgewend en z'n blikken schenen te spieden, vlak voor hen uit.
Maar bijna onmiddellijk daarop bukte Velders zich, fluisterde schier onhoorbaar, vlak bij bij Toon's oor. ‘Ga liggen... zacht’ en gaf op 't zelfde oogenblik 't voorbeeld.
Toon lag doodstil.
Hij had zich plat op z'n buik geworpen en tuurde langs Velders lichaam, dat languit voor hem lag in 't schier ondoordringbaar duister.
Toen lichtte 't weer en zag hij.
'n Honderd meter verder stonden twee gestalten bij 'n grooten zwaren den.
Hij begreep 't.
Dat moesten ambtenaren zijn, die hier loerden op de menschen uit Beekloo.
Z'n hart klopte in z'n keel.
Daar lichtte 't weer en nauwelijks was 't geweest of Velders rees snel op, trok Toon mee en spoedde zich in andere richting 't bosch in, telkens bukkend achter braamstruiken en wilde heesters.
'n Donderslag rolde zacht aan, klom langszaam op met sterker ratelend geluid en stierf weg in doffe korte stooten.
Het bliksemde nu telkens met toenemende felheid, maar Velders zag niet meer rond en schreed rustig voort, steeds Toon bij de hand houdend, die al wende aan 't onweer en telkens voelde of hij de pakjes nog wel in z'n kiel had.
Juist, na 'n zwaren dreunenden slag, hoorde hij de klok van Beekloo slaan, helder en rustig als altijd; dat bekende geluid maakte hem kalm, en onbewust voeld een zag hij de dingen nu veel gewoner na z'n aanvankelijken angst voor al dat spookachtig lichte en donkere.
Eensklaps schoot de wind uit en 'n oogenblik later suisden de regendroppels op het loof der boomen.
‘Mooi weertje jò.... hè-je die twee kerels gezien?’ vroeg Velders vroolijk, zich even omwendend.
‘Ja, oome.... ware dat kommiezen?’ antwoordde Toon, met 'n blij ontspannen gevoel nu hij weer hoorde en mocht praten.
‘Wat anders?.... Jan Teeuws waarschouwde ommers.’
‘O.. ja.... motte we nog ver?’
‘Nou al moei?’
‘O jé nog lange nie.... 'k vraag 't zoo maar.’
‘Anders....’
'n Knetterende slag brak z'n woorden af.
Snel schreden ze langs de dicht op elkaar
| |
| |
staande stammen, die al bogen en knarsten in den fel opgestoken wind.
De regen ruischte in stroomen en door de blaren en takken heen begon 't te druppen met groote spattende druppels, die neerkletsten op hun hoofd, hun handen, hun rug.
Even later waren ze 't bosch uit.
Ze betraden 'n zandig stuk grond, dat brokkelig intrapte, waar ze hun voeten zetten.
Als 't lichtte zagen ze overal om zich de zwarte bosschen, mooi scherp en kantig soms het silhouet van 'n uitstekenden tak tegen de fel lila lucht.
Hier in dat open vak joeg de storm het regenwater in dichte vlagen op hen aan, zoodat ze voorover moesten loopen, scherp gebogen tegen 't noodweer. De bliksemstralen flitsten hier fel in zigzaggen met vurig sprankelende uitloopers als gloeiende draadwortels.
Dan brak en donderde de slag over hunne hoofden in plotseling uitscheurend geknetter. Tot ineens, net toen ze weer tusschen de boomen zouden dringen, de wind minder werd, de regen rechter omlaag viel.
‘'t Mindert al,’ zei Velders, die even z'n zak neerzette en 't water uit z'n oogen veegde.
‘Sjonge, sjonge.... dat's 't weertje hoor!’
‘Nou....’ lachte Toon, met 'n erg opgewekt gevoel van veiligheid, nu 't toch ging bedaren. ‘Waar benne we zoowat?’
‘Nou we kommen d'r zoo zoetjes an.... benne je pakken niet nat geworden!’
‘'k Hè m'n kiel dichtgehouwe.’
‘O, dat's goed.... vooruit dan maar weer en stil wezen hoor.... want nou loeren de Pruisen op ons....’
Door 't dichte natgeregende hout drongen ze naar binnen; snel als 't opkwam, dreef ook het onweer af, verder weg rolden de donderslagen, soms even nog opratelend tot boven hun hoofd, maar dan wegstervend in zachte knallen.
In 't blauwe licht fonkelde telkens de druppels aan 't natte groen; 'n enkele maal schoot nog even de wind uit, schudde de kruinen, zoodat de druppels kletterend omlaag sloegen.
Toon liep weer vlak achter z'n oom, die takken en braamstruiken wegduwde, maar telkens sprongen toch kleine twijgjes met kletsnatte blaren terug en sprankelden de kille druppels over hem heen.
Ineens, midden in 't bosch, begon 'n pad, dat rechtuit, langs hooge dichte heesters gebaand scheen. Toon voelde 't aan den gelijken bodem onder z'n voeten en als 't lichtte, zag hij 't langs den rug van z'n oom voor zich uit liggen als 'n lange versmallende streep.
Buiten de geregeld over en weer sluipende bewoners van Beekloo, wist niemand, dat dit pad bestond; bij wijze van zwijgende overeenkomst werd er nooit over gesproken en gedeeltelijk door de natuur gevormd, gedeeltelijk ontstaan, zooals de olifantspaden in de Tropen, met dat verschil, dat hier menschen en geen beesten het toevallige werk verricht hadden, vormde het zoo'n veilige, makkelijke overgang van 't eene Rijk naar 't andere, dat 'n onderaardsche verbinding geen betere diensten had kunnen bewijzen.
De regen was nu geheel opgehouden, 'n frissche koele wind, bezwangerd met den geur van vochtig hout en groen, woei hun in 't gelaat.
Aan den Hemel begonnen tusschen de wolkflarden, die snel verdreven, enkele sterren te flikkeren.
Toon keek juist omhoog en stak z'n hand uit, om te voelen of er nog vocht viel, toen Velders plotseling bleef staan. Toon, stelselmatig in gedachten doorloopend, bonsde van achter tegen hem aan en uitte 'n lichten kreet.
Hij voelde, bijna op 't zelfde oogenblik, de hand van Velders, die z'n mond bedekte.
Toen begreep hij.
Doodstil bleef hij staan, terwijl z'n hart weer kloppen ging, al sterker, in de benauwende spanning.
Hij luisterde, boog zich op zij om vooruit te zien.
'n Weifelend licht schaterde nog even over 't lange pad.
Toen had hij 't gezien, er kwamen menschen aan, 'n zwarte massa, twee of drie, dat wist hij niet.
Maar Velders scheen plotseling gerustgesteld. ‘Vooruit maar....’ sprak hij.
Op dat oogenblik klonk voor hen uit een zacht klagend gefluit als van 'n vogel, die
| |
| |
opgejaagd uit z'n nest, angstig rondfladdert in 't donkere bosch.
Velders bracht 'n hand aan z'n mond en bootste 't geluid na.
Toen werd alles weer stil.
Vijf minuten later zag Toon de gestalten plotseling vlak voor Velders uit de duisternis opdoemen en hoorde hij zacht vragen:
‘Wie's dat?’
‘Ikke...’ antwoordde z'n oom en dan herkennend, steeds fluisterend, maar vroolijk: ‘ha... die Gerrit....!’
‘Wie's dat?’ sprak nu 'n angstige vrouwestem.
‘Velders,’ klonk 't gedempt.
‘Nog vrouwvolk bij de weg ook!’ schertste deze, ‘ha, daar zie 'k ze al... dikke Trees....’
'n Zacht lachen volgde.
‘Veilig overal?’ vroeg Velders.
‘Niks geen last maat, de kerels zitten half lazarus bij moeke Grethe... en an deze kant?...’
‘D'r liggen d'r twee bij de berken.’
‘An gunne kant?’
‘Ja... Friets ook gezien?’
‘Wacht op je bij de plek.’
‘Goeie... nou wel thuis....’
‘Goeie... goeie....’
De gestalten schoven voorbij.
‘Dag Treesje!...’
Velders deed in 'n donker 'n schertsenden slag naar de vrouw, die achter liep.
Ze sprong op zij, zacht grinnekend.
Toen waren ze verdwenen met zachte snelle passen.
Toon liep weer soezend door achter de breede gestalte van z'n oom.
De sterren schitterden nu aan de lucht en gaven 'n matbleek schijnsel, dat de boomen deed oprijzen als doffe schaduwen.
'n Kwartier later hield 't pad eensklaps weer op.
Velders stond even stil en floot op dezelfde wijze als te voren.
Beiden luisterden.
Zacht ruischten de boomen en heel ver weg in verzwakkende dreuning rommelde nog donder.
Weer floot Velders.
Toen scheen 'n echo 't geluid te weerkaatsen.
Ze liepen voort tusschen de woeste heesters en struiken, nu weer met boven zich de boomkruinen, waartusschen telkens sterren flonkerden.
De zachte vogelroep herhaalde zich.
Velders trad toe op 'n dicht begroeide plek, drumde de takken geruischloos vaneen. Toon volgde.
'n Minuut later waren ze doorgedrongen tot 'n open zandige plek, waar 't schemerig licht was.
Uit het donker van den rand trad plotseling iemand naar voren.
'n Man was 't.
‘'n Abend,’ klonk 't met 'n vreemd onhollandsch stemgeluid.
‘Zoo Frietsje, bê-je present?’ antwoordde Velders, ‘mooie geschefte voor je; fijne sagge.’
‘Wollen 'n mal sehen... ach, der kleine auch mit... na, ich will vorgehen.’
De man drong 't bosch in, Velders en Toon volgden.
Zwijgend daalden ze van 'n steil voetpad.
Daar geheel onderaan stond 'n woning.
De man duwde de deur, die aanstond, open; Velders en Toon traden mee binnen, doorliepen 'n donker vertrek of stal, waar 'n varken ergens reutelend in knorde.
'n Zacht kloppen op 'n deur.
Toen viel plotseling geel lampschijnsel uit 'n vol berookte kamer.
In de deuropening stond 'n vrouw, die hen uitvorschend aanzag.
De drie traden snel binnen, de oogen pijnlijk knippend tegen 't plotselinge licht; achter hen werd de deur gesloten.
'n Uur later verlieten Velders en Toon het huis.
Velders droeg 'n pak onder den arm en 'n gevulden zak over z'n schouder; op Toon's rug bengelden zwaar twee blazen, gevuld met spiritus, beiden aan een touw gebonden en om z'n hals bevestigd.
Zwijgend liepen ze 'n eindweegs voort, nu al dadelijk 'n geheel anderen weg nemend om 't smokkelaarspad te bereiken.
Het gekozen pad steeg snel en telkens stonden ze even stil, om uit te blazen, want de vracht was zwaar.
| |
| |
Dan wendden ze zich even om en keken over de heesters in 't lage land, dat nu zwakjes door de sterren verlicht werd.
Enkele huizen stonden zwart op met losse, vage boomen er om of bij; in de weiden plekten grauw-wit de slapende koeien. Aan den horizon weifelde soms nog even 'n blauwe weerlichtschijn, heel kort, achter zware wolkenbank; dan zagen ze even 'n kerkspitsje of 'n hooiberg vèr weg wonder duidelijk silhouetteeren.
‘Kijk es... kijk es!...’ riep Toon plotseling zacht, met z'n vinger wijzend.
‘Dat's brand!’ sprak z'n oom.
‘Oe... oe... oe... wadde vlammen!’
Roode wolken stegen daar op uit gele vuurmassa en brachten de lucht er boven in rossige trilling.
Duidelijk zwart stonden nog de muren en 'n hooiberg vlak er bij met rond-spits dak; kleine zwarte gestalten bewogen zich tegen 't rood der vlammen.
'n Windvlaag woei 't klokgeklep naar hen toe, zwak, telkens onderbroken.
‘Waar is dat oome?’
‘'k Geloof bij Deeles... zeker ingeslagen... ‘afijn 't is ver van ons, Toontje... vooruit nou maar weer....’
Ze klommen hooger, Toon telkens omziende naar den rooden gloed in de lucht.
't Was nu 'n koele malsche zomernacht geworden, de grond was nog vochtig van de regen, maar 't groen droogde al.
'n Tamelijk sterke wind woei verfrisschend om hun slapen.
Weldra waren ze weer doorgedrongen tot het rechte verborgen pad.
Velders liep snel vooruit, 'n beetje bukkend onder den last en Toon trippelde hem op 'n telkens onderbroken drafje na, dat 't in de blazen op z'n rug klokte en spatte en de blazen zelf drillig langs z'n lijf bolden.
Toen 't pad was afgeloopen, sloeg Velders weer 'n anderen weg in, die langzaam glooiend omlaag voerde en eensklaps merkte Toon aan 'n boom, dien ze passeerden, dat hij vlak bij huis moest zijn.
Vreemd stil lagen de huizen van 't dorp in diepe roerlooze rust.
Ze slopen zacht langs 't heidepad, sprongen weer over den greppel, staken 't aardappelveld over en stonden even daarna in de schuur.
Velders sloot zacht de deur en grendelde hem. Toen stak hij 't lampje aan.
‘Ziezoo jò... nou gauw 'n stukkie eten en dan naar je bed... hang die blazen maar hier op... zoo... netjes.’
'n Half uur later waren beiden in diepe rust.
| |
IV.
In de Roode Leeuw te Beekloo was het dien avond vol.
De tabaksrook zweefde in dichte blauwgrijze wolken die bij 't opengaan van de buitendeur telkens kronkelend in beweging kwamen en al maar in breede rijen opstegen naar de groote petroleumlamp, die aan de zoldering hing.
De zware dranklucht proefde wee zoetig aan door dien prikkelenden dwalm. Achter de toonbank stond de herbergier, met z'n armen op de zinken plaat geleund en z'n vrouw naast hem bediende en veegde telkens 't nat, dat van de overloopende glazen vloeide, met 'n goren lap af.
Om de tafel, in 't midden waarop 'n paar kranten kleefden in plasjes bier en jenever, zaten 'n tiental mannen en vrouwen en verspreid aan kleinere tafels waren dergelijke groepen; enkele kinderen met witte slaapgezichtjes en knippende oogen, telkens proevend van hun bier.
‘Alla Gerrit, nog 'n moppie... ik geef er een’, schreeuwde 'n schrale vrouw, boven 't lacherig gepraat en gejoel uit, tegelijk rondziend of de mannen niet lachten om haar kerelachtig gedoe.
‘Och jeses, laat die vent nou niet weer op dat ding gaan zanikke...’ riep uit 'n hoek 'n mannestem.
‘O... is 't weer niet goed?’ krijschte de vrouw, dadelijk gebeten, terug, terwijl ze haar hals uitrekte om den ander aan te zien.
‘As jij wat te geven heb, geef 't dan an je kind...’ klonk het ongemakkelijk.
‘An me kind?’ ...bauwde 't wijf, ‘hè jij soms wat met me kind te make...?’
‘Goddank niet...’
'n Zacht gegrinnik brak los uit de stilte, die 't schelle gekijf had veroorzaakt.
| |
| |
De vrouw schoof met 'n ruk haar stoel achter uit en 't geelwitte gezicht verwrongen van woede, trad ze op den man toe, den mageren pezigen arm gestrekt, de vuist ballend, vlak bij z'n gezicht.
‘Vuile schooier... schooier.,. doe ik jou wat... hè?’
‘Ga nou naar huis’ sprak de man, met verachting z'n hoofd afwendend.
‘Naar huis, naar huis...’ jankte 't wijf eensklaps schel uit... ‘gannef... schooier je oogen uitkrabbe...!’
Met de tanden op elkaar sloeg ze haar geklauwde hand naar z'n gezicht.
Maar hij was er op bedacht, greep op 't zelfde oogenblik haar pols, draaide dien forsch om, dat z'n gil gaf en krimpend tegen den muur sloeg.
Toen barstte ze in gillen uit, al hooger en krijschender schreeuwend.
‘Je heit m'n arm gebroken... m'n arm gebroken... kreng!... kreng...!’
‘Alla, nou is 't genoeg’ mengde zich op dat oogenblik de herbergier er tusschen ‘kom Mie, geen spektakels hier...’ en onzacht 't wijf bij den schouder pakkend, duwde hij haar gillend en tierend de deur uit.
‘Ziezoo, die benne we goddank weer kwijt’
Maar in den opgewekten toon was toch stoornis gebracht.
Hier en daar leefden wel flauwtjes de gesprekken op en klonk 'n grove lach, maar eenige staken mokkend de hoofden bijeen, half fluisterend met nijdige blikken en gebaren telkens wijzend op den man, die de stoornis had teweeggebracht.
‘Velders mot zich altijd bemoeien met 'n ander z'n zaken,’ zei eindelijk, uitdagend hardop, de man met de harmonica en loerend keek hij, om de uitwerking van z'n woorden te zien.
Eensklaps werd 't weer stil en alle blikken wendden zich tersluiks naar Velders.
Deze fronste even z'n wenkbrauwen, maar zweeg.
‘Ja... ik zeg net zoo as 't is’, begon de harmonicaspeler weer, maar nu met 'n veel flauwere stem, waar heimelijke angst uit klonk.
Velders wendde zich thans om, en even z'n lichaam naar voren brengend, om tusschen 'n paar manneruggen den ander aan te kunnen zien, zei hij kalm, zonder z'n pijp uit z'n mond te nemen, maar met 'n dreigend flikkeren in z'n donkere oogen:
‘Zoek jij soms ruzie?’
‘Daar zeg ik het niet om’, aarzelde de ander... ‘maar...’
‘Hou dan je smoel’, beet Velders forsch.
‘Vooruit jongens, zoek nou geen mot!’ riep de herbergier en 't dan op 'n schertsen gooiend:
‘Mot ka-je alle dag hebbe... wat jij dikke Trees!’
‘O zoo... hè-je 't ook in de gate!’ grinnikte de logge vrouw, die breed-uit gezeten, vlak tegenover den harmonica met onafgebroken giecheling de ruzie had gevolgd.
Maar 't hielp niet.
‘'t Wordt mijn hier te lollig’, sprak een der mannen aan tafel, ‘'k wensch jullie goeien avond.’
Toen, stil, met iets onaangenaam drukkends, stond de een na den ander op, betaalde, maakte nog 'n gedwongen praatje en verliet dan de herberg.
Velders zat stil aan z'n tafeltje met eenige mannen en 'n paar vrouwen; ontevreden en boos volgde hij met z'n oogen allen, die heengingen.
‘Laat ze nou stil schuiven,’ fluisterde Jan Teeuwse, die naast hem zat, ‘dan hebben wij 't rijk alleen’, en dan zich omwendend, ineens hard: ‘Trees, kom hier zitte meid... en Kees jij ook en de Rooie...!’
‘Ha... die Jantje!’ riep de laatst toegeroepene, 'n groote kerel met 'n goedig gezicht en rood haar. ‘'k ha-je nog niet gezien maat’ en z'n glas opnemend trad hij op de tafel toe.
De Roode Leeuw lag zoowat op de grens van Beekloo en Kalder en was nogal eens dikwijls 't tooneel van ruzies en vechtpartijen tusschen de bewoners dier dorpen.
'n Bepaalde veete bestond er niet, maar daarom werd er blijkbaar met des te meer ijver naar 'n aanleiding tot herrie gezocht.
Vooral in den kermistijd kon 'n jongen uit Beekloo zeker zijn dat hij in Kalder en 'n jongen uit Kalder, dat hij in Beekloo op z'n gezicht kreeg.
| |
| |
De bevolkingen hadden trouwens weinig punten van overeenkomst.
Kalder was Roomsch en Beekloo niet, de menschen in Kalder waren veel welgestelder en smokkelden niet en vooral dit laatste maakte 't wantrouwen gaande van de bewoners van Beekloo.
In Kalder waren trouwens 'n drietal kommiezen gestationneerd, die daar op vriendschappelijken voet met de menschen leefden en met 'n paar hulponderwijzers, notarisklerken en schrijvers op 't stadhuis als ‘heeren’ werden beschouwd en gerespecteerd.
Waar de bewoners der beide dorpen elkaar toevallig ontmoetten, was 't al heel mooi, als 't bij 'n ruzie, als de straks beschrevene, bleef, en kwam 't tot een botsing, dan deinsden de lui uit Kalder meestal al heel gauw met blauwe oogen en messteken af.
In de herberg wenschte de laatste bezoeker uit Kalder brommerig goeien avond en verliet de gelagkamer.
‘Ziezoo’ sprak Jan Teeuwse, ‘nou zijne we met ons meisjes onder mekaar... goddank dat de koffie nou eindelijk bezonken is.’
‘Ja... maar wij motte naar huus... 't is al tien uur...’ zei zorgelijk Grada's grootmoeder, die ter eere van de kermis met de kinders mee in de herberg was gegaan, ‘Grada en Toon... die snorken al zoo wat.’
‘'t Is geen waar!’ pruilde Grada met knippende oogjes, ‘'k mot nog bier.’
De mannen lachten.
‘Leg nou niet te klessen van weggaan moeder,’ sprak Teeuwse, ‘'t is morgen Zondag, dan kunnen ze uutslapen zoo veel as ze wille... wat jij Toontje?’
Toon lachte flauwtjes en zakte soezerig tegen Velders aan, die naast hem zat en liefkoozend met z'n hand over z'n hoofd streek.
Ze hadden nu 'n kring gemaakt, al de mannen en vrouwen, 'n vijftiental en 'n gezelligheidslust gloeide even in de stilte, toen Grada's grootmoeder met 'n gebaar te kennen gaf, dat ze dan nog effen blijven zou.
De herbergier en z'n vrouw redderden vlug den boel op van de weggegane klanten met veel tact om de goeie stemming er maar weer in te krijgen. Toen smoezelde hij even met z'n vrouw, die op den kring toetrad.
‘Wat motte jullie drinke, me man geeft 'n rondje....’
'n Gejuich brak los.
‘Hei Gerrit, hè-je 'n erfenis gehad?’
‘Nou leeft-ie die lang meer.’
‘Ik sampanje!’ schreeuwde de Rooie, z'n jeneverglaasje toestekend.
‘Sampanje op je hoofd’ grinnikte de herbergier, druk in de weer en 'n beetje verlegen onder 't succes van z'n gulheid.
‘Wat jij Trees?’ vroeg z'n vrouw.
‘Rood met suiker.’
‘Goeie, en jij bier,’ en dan randwijzend ‘ook bier... klare... bier... jullie allemaal bier,.. enne,’ met 'n lachende blik op de slapende kinders, ‘zullie 'n kogelflessie?’
‘Och geef ze maar niks,’ sprak de grootmoeder met 'n bezorgd gezicht.
‘Jawel... jawel...’ scheen Toon hardop te droomen... ‘limmenade...’
‘Bê-jij d'r nog op uit geweest?’ vroeg Velders aan Teeuwse, toen ze allemaal hun glas hadden.
‘Ja - gisteren.’
‘Goeie gesjefte?’
‘Schikkelijk... schikkelijk maat. Friets is vanmiddag bij me thuis geweest.’
‘Had-ie wat?’
Teeuwse kneep z'n eene oog dicht en knikte lachend gewichtig.
‘Of-t-ie wat had!... maar moeilijk werk.’
‘Wat dan?’ vroeg de Rooie nieuwsgierig en begeerig.
‘'n Groote bonk suiker’ en zwijgend zag hij rond om den indruk van z'n woorden ga te slaan op de luisterende gezichten.
‘Hoeveel?’ vroeg Velders eindelijk.
‘Tien zak’ antwoordde Teeuwse.
De Rooie maakte 'n beweging.
‘Dat's gekkewerk...’ mompelde hij nijdig.
‘'k Zou niet weten waarvoor!’ sprak Velders.
‘Durf jij 't an?’ vroeg Teeuwse.
‘Ikke wel... maar niet alleenig... allemaal meedoen... dan nemen we 'n handkar... doen?’ en hij zag met schitterende oogen in 't rond.
‘'k Zou 't maar nie anhaale’ sprak Grada's grootmoeder met 'n ongerust gezicht.
‘Och, kom toch...’ riep Velders uit, ‘wat
| |
| |
benne jullie nou ineens bang... Trees doe je mee?’
‘Ikke wel...’ giechelde de dikke meid.
‘Dan zal ik je es zeggen hoe of we doen; Gerrit is de deur dicht?’
‘Alles veilig maat,’ riep de herbergier, zekerheidshalve 't slot omdraaiend.
Scherp in aandacht rukten allen hun stoelen nog wat dichter aaneen, de vrouwen gespannen nieuwsgierig, de mannen half in twijfeling, half in bewondering bij voorbaat al, voor de pittige durfplannen van Velders.
‘Nou,’ begon deze, met even 'n knipping van z'n wijsvinger aan de opgeheven rechterhand, waarmee hij de menschen, die hij noemde, telkens aanwees: ‘de Rooie... en jij Treesje en Jan Teeuwse, die gaan met mij mee.... Piet en Dirk jullie motte de heele dag speuren op de kommiezen en ons komme zegge waar of ze zich opschiete, zie je... en dan..’ hij dacht even na en vervolgde toen met een knipoogje... ‘Tienus en Flip jullie benne goeie om de kluit te belazere met 'n paar zakkies zand op je ruggen. Dan sluip je maar met 'n bang gezicht, vlak langs ze, dat ze je zien en as ze op je afkomme, dan zet je de spat... ze magge toch niet schiete, en as ze 't doen is 't bangmakerij, dan paffe ze in de lucht... jullie loope maar zoo hard as je kanne en natuurlijk zorg je, dat die kerels hoe langer hoe verder uit onze buurt raken. En eindelijk as je moei wordt, na 'n half uurtje tikkertje spelen, dan laat je de zakken maar vallen en maakt, dat je uit de voeten komt.
Dan gaan de kommiezen de zakken los peuteren... we zulle ze goed dicht maken... dat duurt nog 'n minuut of wat en in die tusschentijd zijn wij met kar en al netjes waar we weze motte... wie doe-je wat?...’ en triomphantelijk lachend zag hij rond.
'n Dof koor van instemming brak los. ‘Afgesproken... voor morgen?’ vroeg Velders.
‘Afgesproken... goeie... ik doe mee...’ klonk 't door elkaar.
‘Jammer dat ouwe Teun d'r niet bij kan wezen,’ lachte Teeuwse.
‘Wie 's dat?’ vroegen er 'n paar.
‘Die hebbe jullie niet gekend... maar weet je, wat die 'm geleverd heit?’
'n Paar wisten 't en knikten grinnikkend, maar anderen zagen vragend den spreker aan.
Toon, vechtend tegen z'n slaap wakkerde weer even op bij 't komende verhaal.
‘Wel, die komt op 'n keer met 'n vaatje schnaps op z'n schouder van Pruisen en daar ziet-ie ineens 'n kommies liggen.
't Was winter en gemeen koud... 't vroor van belang.
De kommies was maar alleen, wat anders zooals je weet, haast nooit gebeurt, d'r was 't er zeker een ziek, afijn, dat geeft nou niet.
Maar die kerel was in z'n schapenzak gekropen en dat ding had-ie heelemaal over zich heen getrokken, alleen z'n kop stak er uit
Nou Teun, die ziet hem, maar gelukkig is-ie achter hem.
Verdomme, denkt ie... as ik doorloop en ie-hoort me, dan ben 'k gesjochte. Wat doet-ie? Hij zet z'n vaatje zachies neer en haalt 'n end touw uit z'n zak, kruipt op handen en voeten naar die kommies toe.
Nou was die kommies per ongeluk in slaap gevallen, dus die hoorde niks.
En daar schiet Teun ineens op hem af en eer-ie goed bij z'n positieven is, trekt Teun hem de schapezak goddorie heelemaal over z'n kop en bindt hem wie de bliksem van boven dicht... die kerel schreeuwe...! en spartele...! en over de grond rolle...! en Teun naar z'n vaatje toe en d'r van deur.’
Is-tie nog losgekomme?’ vroeg Grada's grootmoeder.
‘Dat wel, maar-ie was toch amper gestikt, toen ze 'm vonden.’
‘Net goed!’ betoogde de Rooie.
‘Och, dà mò-je niet zegge’ sprak Teeuwse ‘zullie doen 't ook om 'n broodje.’
‘'n Lekker broodje... op arme menschen legge loeren... 'k hé d'r es met een gevochten, die dreigde met z'n pistool... maar 'k had 't hem gauw uit z'n poote geslage... o zoo!’
‘Och, d'r binne wel goeie ook onder’, vond Velders, ‘en die menschen worden ook al sikkeneurig, as ze zoo nooit es wat snappe; 'n jaar of vijftien terug - dà weet jij nog wel Rooie - toe had-je in Kalder zoo'n kleine zwarte kommies en die had toch zoo de smoor in, dat-ie nooit es wat snappe kon.
| |
| |
Afijn, da's ook al zoo... as ze nooit niks snorre dan motte ze bij d'r lui baas komme en die geeft ze dan effen voor dertien centen.
Nou, dat zat den dieë dwars en op 'n keer zit ik es hier en daar komt-ie ook.
Nou, 'n beetje gekletst over 't weer en zoo, toe zeit-ie: “Lust jij d'r wel eentje.” 'k Zeg, “ik wel twee. Afijn dat ging zoo, hij geeft er een en nog een. Op 't laatst toe zeit-ie zoo in eene: 'k Geloof, dat jij wel es smokkelt hè?” “Smokkelen” zeg ik, “wat bedoelt uwe?” “Nou jà,” zeit-ie “là me mekaar nou maar geen Mietje noeme, jij ben 'n gladde vent en as je nou zwijge kan, dan kunne wij samen zaken doen.” Afijn zooveel vijven en zessen en toen kwam-ie dan eindelijk met 't zaakie voor den draad. Ik mos met 'n zak zout effetjes van Pruisen komme tippelen en dan zou hij op me loeren en me snappe... zie-je dan had-ie 'n bekeuring zooas ze dat noeme... dan kreeg ik 'n gulden, maar 'k most er meteen op rekenen, dat 'k twee dagen de kast in ging.’
‘Lekker!’ lachte Teeuwse.
‘Nou en ik wier toch zoo giftig op die kerel, 'k zeg, meneer, zeg ik, jij bent 'n meneer en ik 'n arme bliksem, maar jij bent de grootste gannef, die d'r op twee beenen loopt... net zoo!’
‘Nou, dà was 'n fijn lid’ grinnikte Trees.
‘Och wat, ze benne door de bank net gelijk...’ beweerde de Rooie.
‘Net as die keer met die spiritus’, begon Teeuwse, ‘toe ze ineens...’
‘Sssst’, deed eensklaps de herbergier en 'n wenk gevend, trad hij op de buitendeur toe, die hij ontsloot.
Uit de duisternis buiten traden twee jonge mannen in 't licht van de gelagkamer, zagen vluchtig rond, mompelden iets van goeien avond en namen plaats aan 'n tafeltje.
‘Twee bier’, sprak de eene.
De herbergier, minzaam lachend, herhaalde zoetsappig: ‘Twee biertjes... asjeblief heeren!’ en zich omwendend gaf hij vluchtig 'n veelbeteekend knipoogje aan de anderen, die tersluiks naar 't tweetal keken en eensklaps allemaal zwegen.
De jonge mannen aan 't tafeltje knoopten hun groote blauwe mantels los, staken 'n sigaar op en begonnen zacht met elkaar te praten, terwijl ze af en toe 't zwijgende gezelschap gade sloegen, waar dan de meeste met stuursche of half verlegen gezichten snel hun hoofd afwendden en met elkaar telkens blikken van verstandhouding wisselden.
‘Kom, 't wordt mijn tijd’ sprak Velders eensklaps, met harde stem de pijnlijke stilte verbrekend.
Toen schoven allen hun stoelen achteruit en stonden op.
Toon sliep, Grada eveneens.
Velders schudde hen wakker, maar 't lukte niet.
‘Rooie’, sprak hij, ‘toe, neem jij de meid dan draag ik de jongen,’ en de daad bij 't woord voegend, nam hij Toon op en zette hem op z'n schouder, waar 't ventje scheef in slaap zakte tegen 't hoofd van z'n oom.
Toen groetten ze den herbergier en z'n vrouw met 'n hoofdknik en gingen naar de deur, Velders 't laatst.
Bij 't tafeltje van de jonge mannen vestigde hij z'n oogen rustig op 't tweetal en sprak met z'n zware stem.
‘Goeien avond heeren!’
‘Goeien avond, -avond’, klonk het terug.
Toen verliet Velders de herberg.
Het tweetal aan 't tafeltje zag elkaar aan. De een glimlachte.
‘Bizonder vriendelijk.!’...
‘Buitengewoon, buitengewoon!’ lachte de ander.
| |
Tweede Gedeelte.
V.
De afdeeling Geerle van den Kommiezenbond hield haar jaarvergadering.
Het zag er uiterst officieel en deftig uit.
Op de bovenzaal van 't café ‘de Ster’ waren 'n zestal kleine tafeltjes met de breede zijden tegen elkaar gezet; daar overheen was 't onmisbare groene laken geworpen, dat 'n klein stukje te kort was, zoodat aan 't andere einde 'n bekringd bruinglanzend stuk tafel bloot lag, maar nu viel het aan de bestuurszijde ook 'n goeie handbreedte over den rand. De voorzitter hield z'n zwarten hamer, die iets had van 'n klein vaatje, met 'n steel in 't spongat, stevig in z'n hand geklemd; de
| |
| |
secretaris, die z'n notulen in 'n blauw schoolcahier hield, zat naast hem rechts, en aan den anderen kant had zich de penningmeester neergevleid met de ledenlijst en 'n kasboekje.
Achtereenvolgens zaten dan de commissarissen, de vice-voorzitter, 2e secretaris, 2e penningmeester, en eindelijk de gewone leden en 't was merkwaardig, dat het parlementaire aanzitten in de richting van de plaats, waar 't groene kleed te kort schoot, geleidelijk minder werd; zoo, dat aan 't ondereinde leden à cheval op hun stoel zaten, sommigen met hun rug naar 't bestuur, één zelfs met z'n hoed op en z'n beenen op 'n andere stoel dan z'n bovenlijf.
Er stonden veel leege bierglazen op 't groene laken; een er van was omgevallen, toen 't nog vol was; dat kwam door 'n onzichtbare richel onder 't laken, op de plaats, waar twee tafeltjes moesten aaneensluiten, maar 't niet deden. Dat gaf 'n vieze bruine plek op 't laken; 'n langzaam vervloeiende plas met kraaltjes en luchtbelletjes er op, die eindelijk afzakte naar den rand en toen liep 't in 'n fijn straaltje d'r af op den grond, met 'n spetterig hoog geluid, dat eindelijk overging in steeds langzamer gedruppeltik, triest naargeestig geluid als van 'n lekke goot in regenbui.
Asch lag er niet op 't laken, want de leden tikten hun sigaren met 'n vingertik af, dat ze op den grond viel, maar de inktkokers lagen vol vochtige, breed uitgebeten eindjes. De tabaksrook kon 't zaaltje niet uit en bleef er daarom hangen, eerst als slangige platte kronkels, die allengs uitdijden en vervaagden tot 'n dikken blauwen mist.
Er was zwaar gedebatteerd.
De afgevaardigde naar de Algemeene Vergadering had 'n breedvoerig verslag van die bijeenkomst gegeven, met zorg opgesteld, keurig geschreven op officiëele vellen formaatpapier, maar voorgelezen op zoo'n dreuntoon, dat het op 't laatst in de ooren der aanwezigen had geklonken als 't gezoem van 'n groote hommel.
En 't was maar blijven duren, slechts onderbroken door hortende pauzen om adem te halen, soms midden in 'n zin of om 'n zin te herzeggen, als de voorlezer zich 'n beetje zenuwachtig vergiste en aan 't stotteren raakte. En als dat gebeurde, brak zachtjes 'n gegichel los van 't ondereind der tafel en half luid werd iets geroepen, maar dan werd er van de bestuurstafel gesist en de voorlezer wierp even 'n verbaasd-nijdigen blik naar de levenmakers en ging voort.
Maar eindelijk was 't toch uit.
Dat gaf ontspanning.
De voeten schuifelden en de kelen schraapten; ingeslikte of half gesmoorde grappen braken los en zacht applaus met voetgetrappel zwol even aan maar verliep.
De voorlezer had 'n kleur en was gaan zitten, 'n beetje schutterig rondkijkend, daarna plotseling erg druk doenerig met z'n vellen formaatpapier, die opgevouwen werden, nog eens en nog eens.
Toen vroeg 'n ander lid 't woord, 'n klein druk mannetje, dat hevig gesticuleerde en allerlei uitheemsche termen uitbraakte, zwaarwichtig betoogde over 'n program van actie en 't urgentie program van actie, de teleurstelling, die 't K.B. Organiek had gebracht, de wenschelijkheid om vooral solidair te blijven, om ten slotte te eindigen met 'n hulde aan den afgevaardigde ter Algemeene Vergadering, die getoond had ‘the right man on the right place’ te zijn.
Toen barstte er 'n soort applaus los, dat echter in z'n geboorte werd gesmoord door den voorzittershamer, waarna de voorzitter zei te gelooven, dat hij de ‘tolk der vergadering’ was, indien hij bij deze hulde bracht aan den afgevaardigde ter Algemeene Vergadering, maar dat tot z'n spijt de geachte vorige spreker hem voor was geweest.
Het drukke kleine mannetje was onuitputtelijk in excuses, maar de geachte voorzitter moest bedenken ‘de l'abondance du coeur, le bouche parle.’
‘La bouche’ riep 'n stem corrigeerend.
‘Wat zeg ik dan?’ vroeg 't mannetje opstaande met dreigende oogen, terwijl hij den kant uitkeek, waar 't geluid vandaan kwam.
‘Je zegt “le” bouche en bouche is vrouwelijk... feminin!’ riep het onparlementaire lid, dat met z'n hoed op, twee stoelen tegelijk bezette en 'n groot glas bier in z'n hand wiegde.
‘Dat is niet waar!’ riep 't mannetje terug.
| |
| |
‘Jawel’ zei 't onparlementaire lid gedecideerd.
Meneer de Voorzitter... ik protesteer!’ riep 't mannetje.
‘Ik ook... de Fransche taal wordt hier verkracht!’ schreeuwde 't onparlementaire lid.
De voorzitter beukte geducht op de tafel.
‘Meneeren, we hebben hier niets met de Fransche taal te maken. De heeren moeten dat “le” of “la” bouche maar onder elkaar uitmaken. 't Is al 4 uur, we hebben alle punten van de Agenda afgewerkt, als dus geen der leden meer 't woord verlangt, zal ik de Vergadering sluiten’ en de voorzitter zag rond.
Maar niemand had meer iets te zeggen behalve 'n lid, dat hulde bracht aan den voorzitter voor de correcte en degelijke leiding der vergadering, 'n hulde, die weer met applaus begroet werd.
Toen viel de voorzittershamer.
Allen stonden op.
De laatste restjes bier werden leeg gedronken, uitgegane sigaren werden op nieuw aangestoken.
'n Paar leden, die haast riepen hard ‘ajuus heeren!’ en stormden de trap af; bij de bestuurstafel vormden zich enkele groepjes, die gewichtig nabetoogden; het drukke mannetje had het nog over ‘la bouche,’ maar niemand luisterde naar hem.
Telkens klonk 'n afscheidsgroet ‘adieu heeren...’ en verlieten twee of drie leden de zaal.
‘Ga je mee Velders?’ riep 'n dandieus gekleede jonge man, die in de deur staande met z'n hoed op, al 'n poos ongeduldig z'n hals had uitgerekt om in de zaal iemand in 't oog te krijgen.
‘Ja subiet!’ riep 'n stem terug.
‘Vooruit schiet dan op!’
‘Nou jà,.. hier ben 'k al... wat hè-je 'n haast.’
Samen gingen ze de trap af.
‘As je zoo talmt krijgt je al de lui aan je been,’ expliceerde de fatterige kommies, die Horsting heette. ‘Gerrit en Donkers zijn al vooruit naar de Zwaan.’
‘Ik moest de lui toch goeiendag zeggen’ verontschuldigde Velders.
De beide ambtenaren stapten snel voort en traden eenige minuten later het tuintje van 'n koffiehuis in, waar 'n drietal collega's al in 't prieël zaten te bitteren.
‘Toontje, je geeft zeker 'n rondje op je mooie detacheering!’ riep er een uit de verte.
‘An je rondje!’ antwoordde de aangesprokene, ‘schikken jullie 'n beetje op... zoo’, en de twee pas aangekomenen namen plaats op de uiteinden van de halve-cirkel-vormige bank, die in 't prieël om de ronde tafel stond.
‘Katz... klare...!’ bestelden ze den jongen, die hooren kwam, wat de heeren wouen.
‘Vind je 't niet lollig Velders?’ vroeg een der aanwezigen.
Toon Velders schudde 't hoofd en keek ontevreden naar buiten.
‘'t Is 't er zachts beter dan hier,’ opperde 'n ander.
‘De plaats is goed genoeg, Kalder is 'n mooi dorp...’ sprak Toon ‘maar ik kom uit die buurt vandaan, ik ken zoowat alle menschen uit Beekloo, de helft is familie van me en as-je daar dan komt om op ze te moeten loeren... dat's beroerd zie-je...’
‘Nou ja, maar die famielje van je zal toch wel niet fraudeeren...’ lachte er een.
Velders zweeg en lichtte z'n bittertje van 't blaadje, dat de jongen juist bracht. Hij kreeg 'n kleur en nam snel 'n grooten slok.
‘Had dan intrekking gevraagd’, sprak Horsting, iets vermoedend.
‘Dat heb ik gedaan, maar d'ouwe wou d'r niks van hooren. 'k Zeg, meneer, ik zou daar liever niet heengaan, want al de lui daar zijn ouwe schoolkameraden of familie van me en as ik die nou bekeuren mot, dat's natuurlijk onaangenaam voor me. Ja zeit-ie, beste jongen daar kanne me geen rekening mee houen. 't Is wel niet plezierig, maar dan moet je ze maar onder 't oog brengen, dat 't niet te pas komt. Juist omdat jij d'r vandaan komt, zeit-ie, heeft de Directeur je d'r zeker voor voorgedragen, want 't schijnt daar 'n moeilijk terrein te wezen.
En wat nou je familie anbetreft, daar mot je as ambtenaar maar doorheen bijten. We kunnen geen onderscheid des persoons maken. Laatst heb ik nog voor 'n neef van me f 25.- boete voorgesteld bij 'n transactie; die was bekeurd, omdat-ie 'n meid te weinig had angegeven.’
| |
| |
‘Nou afijn hè... toen ben 'k maar weggegaan, maar 'k gun 't 'n ander!’ en Velders zuchtte, terwijl hij somber voor zich uitstaarde.
‘Dat zou mij nou niks kunnen bomme’ betoogde de kommies, die 't meest naar achter zat.
Velders wierp 'n vluchtigen blik op den spreker. ‘Zoo... mij dan wel.’
‘Nee, mij niks’ hield de ander vol, prat op 't vermoedelijke succes van z'n buitengewone meening en hij zag rond.
Maar niemand reageerde nog.
‘Nee...’ vervolgde hij ‘dat vin ik nou heel gewoon, je bent kommies en als je als zoodanig ziet, dat er aan 's Rijks rechten... of hoe za'k zegge, afijn, dadde ze smokkelen, dan pak je ze bij de kladden, net as den ouwe zeit zonder onderscheid des persoons.’
‘Zou jij dan je moeder bekeuren?’ beet Velders hem toe.
‘M'n moeder is overleden, dus....’
‘Nou je vader dan...’ schreeuwde Toon.
‘M'n vader stierf, toen ik zeven jaar oud was....’
‘Nou, dan hê-je geen familie, dus dan kâ-je d'r ook niet over oordeelen...’ snauwde Velders driftig.
‘Ik kan me toch in zoo'n pesitie indenken’ sprak de ander weer op lijzigen betoogtrant.
‘Och, verrek vent!’ en Velders, z'n bittertje in een teug leeg-drinkend, stond op.
‘Kom bê-je gek, ga nou niet weg!’ riep Horsting uit, terwijl hij z'n collega aan z'n jas vasthield.
‘Ik mot m'n koffer nog pakken,’ beweerde Velders knorrig, terwijl hij zich loswrong.
‘Nou, dan ga 'k zoover met je mee’ sprak Horsting eensklaps en hij stond ook op.
‘Wanneer ga je weg?’ vroeg de man, die z'n familie zou bekeuren.
‘Morgen vroeg’ antwoordde Velders en dan met 'n glimlach z'n hand toch maar toestekend:
‘'k Mag lijen, dat jij je grootmoeder nog es bekeurt.’
‘M'n grootouders waren al dood voor ik geboren werd’, was 't antwoord en hij maakte 'n gebaar of hij zeggen wilde, dat hij 't heusch niet kon helpen.
Allen lachten en schudden Velders de hand tot afscheid.
Eenige oogenblikken later hadden de beide ambtenaren 't prieël verlaten en slenterden ze over den stoffigen grintweg naar Geerle.
‘Wat 'n lijshannes is-ie-toch,’ sprak Horsting
‘Net 'n blikken dominé... maar 'k wou dat hij maar in mijn plaats ging’ antwoordde Velders met 'n zucht.
'n Eindweegs zwegen beiden.
‘Hè-je nou bepaald kans, dat je... op familie van je mot surveilleeren?’ vroeg Horsting 'n poos later aarzelend.
Velders knikte bevestigend.
‘Dat 's juist 't lamme... ik ben daar opgevoed... god, en ik wist vroeger ook niet beter... 'k heb zelf wel meegedaan....’
‘Is 't verdomd?’ en Horsting lachte luidop.
‘Ja, lach jij maar. Meen je, dat je die lui daar onder 't oog kan brengen, dat ze verkeerd doen? Kà-je begrijpen! Ze leven d'r van, allemaal!’
‘'t Is 'n gekke boel!’ sprak Horsting z'n hoofd schuddend....’ ‘Je heb daar in Beekloo ook nog zoowat kennis an 'n meisje ook hè?’
Velders fronste z'n wenkbrauwen en knikte. Horsting beet op z'n lippen, terwijl hij met lachende oogen z'n collega van terzijde aanzag.
‘Doet die ook al...?’
‘Och, wat kan 't jou verd...’ snauwde Toon Velders.
Nu lachte de ander helder op.
‘Toontje, Toontje, dat's 'n detacheering... neem me niet kwalijk... ha ha ha!... mot-ie z'n heele familie naar de nor brengen... ha, ha, ha!... en hij gearmd met z'n meisje voorop... ha, ha, ha....!
Toon glimlachte door z'n ontevredenheid heen.
‘Maar jeses man, as je de lui ziet ankomme, kijk je immers 'n andere kant uit...’ betoogde Horsting met nog natte oogen van 't lachen.
‘Ja, as je alleen was,’ antwoordde Velders.
‘Dat's waar...’ en Horsting keek nu ook iets ernstiger.
‘Ken jij Bok, de sectiechef?’
‘Nee... wel van hooren zeggen, nogal 'n pestkop geloof ik.’
‘Als ik geweten had, dat 'k ooit kans zou hebben om in Kalder gestationneerd te worden dan was ik nooit kommies geworden.
| |
| |
‘Die kans heit iedereen hè?’
Toon haalde z'n schouders op.
‘Wat weet-je daarvan, as je examen doet; ik dacht, dat 'k zoo'n beetje op 't personeel en 't geslacht zou motten surveilleeren, ze hadden mij gezeid, dat ze voor de linie 'n ander soort kommiezen gebruikten.’
‘Ja,’ gaf Horsting toe, ‘de lui, die niet bij de administratie zijn, hebben gewoon geen flauw benul, hoe 't zaakje in mekaar zit. Maar jij bent gesjochte, maat!’
‘Afijn, we zullen zien, as 't me te bar gaat loop ik er nog uit,’ sprak Velders, terwijl hij stil bleef staan voor z'n kamers.
‘En wat za je dan beginnen?’ vroeg de ander, hem de hand drukkend tot afscheid.
‘Dan word ik zelf smokkelaar!’
Lachend liep Horsting door en Toon trad de slagerij binnen, waar hij z'n kamers had.
(Wordt vervolgd).
|
|