| |
| |
| |
Illusies.
Door Gustaaf D'Hondt.
I.
In hare middeleeuwsche logheid, in de geruchtlooze afschaduwing van het groote vrouweklooster, stond daar de woon der oude juffers Moreels, kalm-rustig in de stil-afgezonderde stadswijk.
Jaren lang reeds knaagde de rusteloos omwentelende tijd aan den gekanteelden gevel en aan het donkere hout van deuren en vensters, lijk een langzaam-invretend vocht, terwijl de eeuwen hare zwart-grijze schaduwen langs de muren hadden gestreken, in eene eigenaardig-zachte patina van schimmel-zilt en most. En de oude patriciërswoon, in wier eigenaardigen bouwtrant nog de verre weelde van lang vervlogen tijden doorschemerde, leunde somber aan tegen de kloostermuren, als was zij allengskens tot de stille, rust-ademende gemeenschap vergroeid....
Eenzaam, vreemd bijna aan de wereld, leefden daar de beide zusters Moreels haar bestaan van vrome godsvrucht, met haar nichtje, de twintigjarige Jeanne van Malder.
Jeanne was het eenige kind harer lang gestorvene zuster. Hare ouders had zij nooit gekend en sinds hare eerste stappen, hadden de tantes haar gekoesterd, met moederlijke bezorgdheid bijna en ook met moederlijke innigheid, steeds nauwlettend-angstig hare trage ontwikkeling verzorgend. En de aanhoudendaanbevende vrees, welke die zending in zich omsloot, had de beide vrouwen vroegtijdig vergrijsd en hare gestalte langzamerhand geschrompeld.
Aan Jeanne's opvoeding hadden zij haar jonge leven geofferd, in kalme berusting, als onder een droevig-drukkend noodlot, met een trek van te vroegen ernst over het nog jeugd-schitterende gelaat, - moedig begravend het droeve geheim daarvan in de diepste innigheid van haar naïef-onschuldig hart.
In den beginne, wanneer Jeanne naar hare ouders vroeg, wat veelal gebeurde, hadden de tantes haar gezeid, dat vader en moeder lang gestorven waren, de eene onmiddellijk na de andere bijna, bij eene leelijke smetziekte die, als een zwarte plaag, over de stad was neêrgevallen.
Het kind had zulks geloofd, in hare eerste, prilste onnoozelheid, - met een stil neêrschaduwen van prangende, onbewuste melancholie in haar nuchter zieltje, om die twee wezens, die waren heêngegaan zonder dat zij ze had gekend.
Later echter, wanneer zij ouder werd en de naam harer ouders in 't gesprek versukkelde, onwillekeurig, zooals zulks geviel wanneer de drie vrouwen alleenig in het salon zaten, ontging het haar niet dat, op zekere oogenblikken, er als iets haperde in de stemmen en eene onrust in de oogen der tantes kwam aandonkeren. Zij voelde dan telkens, wellicht instinctmatig, dat er iets was dat zij niet begreep en ook niet vragen dorst, iets als een verre angst, die om haar hart kwam kruipen.
En meestal gebeurde het dan dat de tantes haar daarna meênamen naar 't bovensalon, dat op de stille straat uitzag en doorging als moeders kamer, waar sinds jaren alles onveranderd was gebleven en waar zij dan lang en biddend neêrknielden voor een reusachtig ivooren Kristusbeeld, aan den wand.
Toen spraken de tantes altijd, prevelend bijna, en mat en klankloos:
- Kom, Jeanne, - een gebed voor moeder....
Van vader werd, bij die gelegenheid, zelden gesproken. Wel merkte Jeanne zulks op, in een plotse neêrwolking van weemoed in hare ziel; maar nooit kwam haar een waarom over de lippen, daar zij zóó bepaald voelde dat die nieuwsgierigheid de tantes had kunnen bedroeven....
| |
II.
Al dat stil-geheimzinnige had zich mettertijd als een vage melancholie in de ziel van het jonge meisje genesteld. Langzamerhand had het bij haar een soort van ver-afdwalende droomerigheid verwekt, waarvan de stille obsessie vaak in hare groote, donkere oogen kwam aanglimmen.
Hare kamer lag in het achterdeel der oude woon, in de onmiddellijke nabijheid der kleine, lage kapel van het klooster. En uren lang
| |
| |
soms kon ze daar zitten, vóór haar geopend venster, luisterend naar de tonen van het orgel, die, in zachte tril-golvingen naar buiten opruischten, als gedragen door de ópwolkende wierookwalmen van daar binnen.
Dat was, om zoo te zeggen, haar gansche leven....
Nooit kwam het hijgend-zenuwachtige van het soms rumoerige stadsleven tot aan hare vensters aanrollen. Tot dát hoekje van sombere stadsgrijsheid konden de golvingen van het passie-borrelen der groote ziel van de onrustig-bedrijvige wereld niet doorruischen. De stilte die de kloosteromgeving zoo drukkend afschaduwde, was als een onzichtbare dam waartegen alle gerucht van de groote stad kwam uithijgen, gelijk het sterfgemurmel van lui-aanspoelende golven in mollig-zandige duinen.
Het leven zelf lag verre nog buiten haar begrip, als een groot, nauw bewust mysterie, soms wel stil-aanlokkend, maar altijd begraven nog in het naïef-onnoozele harer kinderlijke droomen.
Over haar fijn besneden, eenigszins aristocratisch gelaat, matbleek, en zoo kwistig omkransd door het weelderige van haar kastanjebruinen haarbos, lag, als een bekoring, het stil-regelmatige van den grooten eenvoud harer onschuldige ziel.
Het weinige dat zij van de wereld afwist, had zij vernomen, destijds, bij het geheimzinnig-intieme gefluister harer vriendinnen, in den tuin der strenge kostschool, waar zij, tot vóór een paar jaren, was gebleven. En dat bepaalde zich bij het naïeve weten dat, in het leven, twee wezens elkaar liefde toedragen, - soms huwelijk aangaan, en er dan kinderen komen... Wat gewoonlijk achter het strengstijve der wereldsche welvoegelijkheid ligt verborgen, was haar, tot nog toe, een diep geheim gebleven....
Zij dacht zoo vaak dat het leven, hier beneden, niets was dan eene min of meer wisselvallige beproevingsperiode, zwaar en pijnlijk voor enkelen, dankbaarder voor anderen, - en onvermijdelijk leidend tot de eeuwige rust in de gelukzaligheid of tot de altijd-durende folteringen in de vermaledijding.
Zij beschouwde bijna alle menschen als zijnde braaf en eerlijk zooals zij zelve was. Uit sermoenen en gesprekken alleen was het haar bewust, dat toch ook de boosheid in de wereld bestond, - maar dat waren de ongeloovigen. De ziel zelve van de menschheid leek haar te zijn het onbegrijpelijke, etherisch-onsterfelijke, dat, in de uiterste stonde, uit het lichaam oplispelt, het duizelingwekkende Onbekende in, om aldaar straf of belooning te bekomen....
| |
III.
Jeanne's leven was één matheid, emotieloos als die van dat hoekje der oude stad zelf, nu eens als de lichte, wazige grijsheid der lentemorgens, dan eens als de dikkere, stillen weemoed huiverende grijsheid der herfst- en winterdagen, wanneer het sombere der lage, geluidlooze luchten zich zoo innig versmelt met de grauwheid der sluimer-stille gebouwen.
Dat jarenlange bestaan van strenge devotie, dat reeds vroegtijdig, als een stille eentonigheid, in hare hoog-reine ziel was vergroeid, had tot nog toe bij haar de begeerte naar de vermaken der wereld niet wakker gefluisterd...
Langzamerhand echter, kwam hare jeugd daartegen in stil verzet....
Elken Zondag, wanneer, in de eerste uchtendure, de klokken der kerktorens in een blij tonengehuppel door de stille luchten zongen, luid uitgalmend hare jubelsymphonie van helder zilvergeklingel en diep bronsgebrom, kwam er als een weinigje warmte om haar harte tintelen. Zij voelde zich dan als van den grond optillen, onmerkbaar, en lichter worden, heel licht, als ging zij, daar hoog in de lucht, dat zoó opwekkende klokkengetjangel nazweven. En zij was verheugd daarover, in een zachte blijheid, omdat zij dacht, in hare nog kinderlijke nuchterheid, dat toen het geluk, in aarzel-schaduwe, om haar heên lachte.
Wanneer, 's zomers, op zekere dagen van feest of volksgejubel, uit het oude Belfort, waarvan zij, door haar vensters, den toren hoog de wolken zag inbeuken, de groote bromklok haar machtig bronsgebulder over de stad liet dreunen, in majestueuse metaalsiddering, toen sprak er soms iets tot haar
| |
| |
dat nog verre buiten haar bewustzijn scheen te liggen. En wanneer zij 's avonds dan, bij 't open raam zat en alleen, hoorde zij, in de deemstering boven haar, het zingen der muziek en de echo van verre, als wegroezende menschenstemmen die soms plots dicht bij haar kwamen uithijgen, in een geprevel van brokkeltonen, onmiddellijk weêr door de ijle ruimte opgeslurpt....
Lang kon zij daar zitten luisteren, de geest afdroomend in onbekende gewaarwordingen, verre weg. En het was haar dan te moede, o zoo zwakjes, alsof een verre melancholie, onbepaalder nog dan het af- en aangolvende zingen uit de luchten, in een vaag angstkloppen aan haar hart kwam tikken, zonder dat zij eigenlijk wist waarom. Het leek haar soms, dat de ziel van het leven zelf, dat ginds langs de straten en op de pleinen roezemoesde, hare in de droomen der kindsheid nog sluimerende ziel aarzelend kwam wekken. En dan had zij als een heimwee naar het onbekende dat, verre van haar, borrelde en proestte onder den drang van den levensroes die bezielend alom tegen de huizen opspatte. Het scheen haar wel eenigszins als een neêrdoomende mist die zich in eene aanademing van eenzaamheid om haar heen lei....
Het eentonig-stille harer omgeving drukte beklemmend op haar gemoed en zij gevoelde hoe hare jeugd er wilde naar smachten ook iets van dat leven te genieten, dat zich zoo luidruchtig openbaarde ginds, en zich te laten meêvoeren, gedachteloos, in dien menschenstroom, in die genotvolle levenszatheid die door de straten rolde, als onrustig voortgedreven door het ideale van 't bestaan....
| |
IV.
Buiten een paar zusters uit het aanpalende klooster, die regelmatig de liefdadige giften der juffers Moreels kwamen afhalen, was de eenige bezoekster van de oude woon Louise, eene van Jeanne's vriendinnen uit de kostschool.
Eénmaal per week kwam zij daar, en in den beginne was het Jeanne voorgekomen of de geestige Louise telkens iets van de zonne van daar buiten in de eenzame woon meêbracht, waar haar guitig, uitbundig lachen soms kon echoën als onder kerkgewelven.
Dat duurde zoo een tijdje lang en toen, langzamerhand, ging ook het frisch-eigenaardige van Louise's verschijning verloren in de stilte die uit alle hoeken der woon zoo overweldigend neerdrukte, en verdonkerde ook het beetje zonneschijn, dat zij uit de straten, om haar persoontje, meebracht, tot al haar gedoe allengskens ook werd als het bestaan van groote eenzaamheid, dat daar werd geleefd.
En zoo verliepen de dagen, de eene na den anderen, steeds eenzelvig-kalm lijk het leven van hen stoïsch berustend in het onvermijdelijke....
Eens, nochtans, kwam er als een beroering in het bestaan der oude juffers. Hare jongste zuster, die sinds jaren in den vreemde woonde, met haar eenig kind, een zoon, was onverwachts het huis binnengevallen met het blijde nieuws, dat zij weêr in de geboortestad zou blijven. Haar zoon, de vijf en twintigjarige Paul, had dringend behoefte aan de kalmte der oude Vlaamsche moederstad om aldaar, zei hij, alleen nog voor zijn kunst te kunnen leven.
Gansch zijn leven lang was Paul steeds geafgodeerd geworden door zijne moeder die hem een wonderkind noemde. Hij maakte schilderijen, componeerde en schreef soms verzen. En telkens wanneer de moeder aan hare zusters schreef over het geniale dat zij in haren zoon meende aan te treffen, hadden de oude juffers devotelijk de handen gevouwen, naïef-geloovend en vol bewondering voor den grooten kunstenaar in wording, - smeekend den Hemel, in eene lispelbede, dat hij harer mocht bewaard blijven, tot innige fierheid van haar lateren levensdag.
En telkens wanneer Paul met zijne moeder bij de tantes was gekomen, doorgaans éénmaal per jaar, had hij de juffers steeds verbluft door zijne stoute plannen voor de toekomst. Grootsprakerig onderhield hij de vrouwen over zijne opera's, wier motieven onophoudend in zijn brein zongen, over de schilderijen die hij zou maken en waarvan de schetsen reeds langs den vloer van zijn atelier lagen rondgestrooid, over de talrijke
| |
| |
gedichten die hij schrijven zou, later, wanneer het uur zou komen. En de bewondering der vrouwen klom nog toen zij hem hoorden spotten over het nietige der kunstenaars wier namen zij kenden en over wier gewrocht zij veelal met eerbied hadden hooren spreken.
De tantes en Jeanne gingen geestdriftig op in die naïeve zelfaanbidding van Paul en waren zóó gelukkig omdat zij thans, van dichtbij, de ontluiking zijner wonderbare gaven zouden kunnen nagaan.
- En hebt gij reeds een huis gevonden? had eene der zusters gevraagd.
- Ja, een mooi en groot huis, in het Oud-Begijnhof. Paul wilde elders niet gaan wonen.
- 't Is er zeer stil, meende de andere zuster.
- Buitengewoon stil, beaamde de moeder. Voor zijne kunst moet Paul veel stilte hebben....
| |
V.
Onder het bezoek van tante, had Jeanne zich altemet door een gevoel van vaag gelukkig-zijn voelen overmeesteren. Het scheen haar zoo verrukkelijk toe dat Paul thans onophoudend in hare nabijheid zou zijn en dat de jeugdige geestdrift, die zoo fier uit hem opborrelde, haar ook eene opwekking zou worden die zij nog nauwelijks kende.
En evenals bij de feestavonden, wanneer het onrustige van het stadsleven onder haar venster kwam uitgonzen, zwak als het aanlispelen eener branding uit de schemer-verte, voelde zij meer bepaald nog, in een spijtgevoel dat in haar hart neêrwolkte, al het eentonig-vreugdelooze van haar leven....
Altijd had zij veel van Paul gehouden, zonder echter te beseffen van welken aard dat gevoel ook zijn kon. Maar, in de kostschool, terwijl zij met de vriendinnen, gedurende de lange, mijmerwekkende zomeravonden, in het prieël zat, en de andere, innig-gelukkig, fluisterden van den beminde die, verre van haar, aan ze moest denken, - toen was ook telkens de figuur van Paul voor hare stijf-droomende oogen komen opschemeren, vaag als in een verren avondmist....
Later, wanneer ze, in de parochiekerk, biddend vóór het kleine altaar zat, waarboven die mooie schilderij, ‘De vlucht naar Egypte’, hing, vielen hare lippen vaak plotseling stil. In Jozef's trekken meende zij altijd iets van Paul's gelaat terug te vinden, en toen droomde zij ook wel eens dat zij graag de Moeder-Maagd ware geweest die hij, door de zachte emoties en het mysterievolle der onmetelijk verre woestijn heen, naar het beloofde Land bracht....
Toen sloeg haar doorgaans ook een stille angst om 't harte: voor haar, immers, was dat denken aan de wereld, onder de streng-vrome godsdienstoefeningen, de zonde die eens den stervelingen zwaar zou worden aangerekend....
En wanneer zij dan, te huis terug, in hare kamer zat, overviel haar steeds een gevoel van schaamte wegens hare zwakheid in de kerk. Maar toch bleef zij er aan droomen, ondanks zich zelve, onweêrstaanbaar aangelokt bijna, en het brommende orgel uit de kloosterkapel en de lofzangen der arme weesmeisjes, zacht optrillend in de stille atmosfeer, als blanke veêrtjes, voerden hare gedachten verre meê, de wereld uit, in de etherische ijlheid der sfeeren, bij blonde engelenkopjes, zwevend op vlerken van roze en blauw....
| |
VI.
Tante woonde nu sinds eenige dagen in de stad en Paul was bij de juffers Moreels gekomen, luidsprakerig, vol schrille geestdrift over al het grootsche, al het stoute dat zoolang reeds in zijne onrustige hersenen lag om te woelen en dat hij nu eindelijk, in de kloosterstilte van het oude Begijnhof, ging verwezenlijken.
Hij had zijne tantes omhelsd, ietwat plechtig, met stijve vroomheid bijna, en had toen Jeanne hartelijk in de armen gedrukt, haar zoenend op wangen en lippen, zóó drukkend dat het jonge meisje er onwillekeurig bij rilde. En zij had daarbij nog eens gedacht aan het gefluister der vriendinnen uit de kostschool, 's avonds, in het donkere priëel, wanneer zij fezelden onder elkaar over de kussen die de geliefde haar had gegeven,
| |
| |
tijdens de vacanciën, onopgemerkt en gestolen soms, opwekkend de nog mysterievolle emoties harer rijpende jeugd....
- Wat is Jeanne aardig geworden! zei toen Paul. Zoo'n kopje voor eene mijner schilderijen....
Jeanne had daarbij stil gebloosd en het had de naïeve eigenliefde der tantes gestreeld dat iemand, zoo artistiek als Paul, haar zoo bizonder vond.
- En wij zullen goede vrienden zijn, niet, Jeanne?
- Och, ja, Paul, had zij geantwoord, met eene innigheid waarvan de toon haar eenigszins vreemd in de ooren klonk....
Zijn binnentreden in de woon der oude tantes bracht daar telkens als een nieuwe atmosfeer van luidruchtige jeugd, en zijne woorden, doorgaans hoog opklinkend, in een bijna autoritair tempo, leken als een smartelijke profanatie van de rust en de eenzaamheid die in het huis zoo overweldigend heerschten en wier eigenaardigheid zich langzamerhand over de koude ongezelligheid der ouderwetsche prachtmeubelen, had neêrgelegd als een patina langs de oude, grijze straten.
Alleen Jeanne's piano stond daar, glimmend zwart, als een vlek modern leven in die omgeving van primitief-stille godsvrucht, als een schril anachronism in die sobere weelde van vroeger tijden. En wanneer Paul zich dan, op aandringen der tantes, bij dat klavier neêrzette en met groote exentriciteit akkoorden door elkaar smeet, bitsig en luid, in een wild aanhorten en weghollen van spatterende klanken, dan zong tusschen die oude muren, in spotsymphonie, de rumoerige tijdgeest, zóó diep verschillend bij het statig-plechtige orgelruischen in de kerken of bij de naïef-sentimenteele romances uit Jeanne's kostschool repertoire....
| |
VII.
Dien dag was Louise Pauwels, hare vriendin, op bezoek gekomen. Genoeglijk koutend zaten de beide meisjes in Jeanne's kamer, zooals gewoonlijk snuisterend in de naïeve herinneringen uit haar kostschoolleven. Kleine, onbeduidende gebeurtenissen werden voor de zooveelste maal herhaald, namen van lieve vriendinnen in het gesprek geworpen met een zacht herdenken aan gemoedelijke dingen uit vervlogen jaren. Enkele dier vriendinnen van toen waren reeds de wijde wereld ingestapt, volgend den man wiens naam, destijds, zoo vaak onder haar romanesk gekeuvel werd uitgesproken. En bij elke dier vriendinnen bleef Louise langer stil, en sprak over de genoegens van het huwelijk, zóó naief-geestdriftig dat het Jeanne altemet bevreemdde.
- Zoudt gij misschien ook aan trouwen denken? vroeg zij eindelijk, in een stillen lach.
- O, dat niet, antwoordde Louise.
Maar zij kreeg plots eene gloeikleur. En aarzelend eenigszins, met een steeds haperenden omhaal, sprak zij toen over een jeugdig officier der bezetting, wiens kennis zij had gemaakt tijdens een onlangs gehouden fancy-fair.
- En hoe is het gekomen? drong Jeanne aan.
- O, dood eenvoudig: hij had eens iets gekocht aan mijn tafeltje en toen - kwam hij elken dag terug.
- En sinds?...
- Nu komt hij twee, driemaal daags onder mijn venster wandelen en elken morgen, wanneer ik van de kerk kom, ontmoet ik hem.... Een mooie jongen en - zóó gedistingeerd!
- Met hem gesproken?
- Eénmaal slechts... Hij vroeg of hij mij kon schrijven?
- En?...
- Ik durfde niet.
Er kwam een poos stilte. Louise maakte daarvan gebruik om aan het gesprek een andere wending te geven:
- En gij, Jeanne? zei zij.
- Ik? - Ik ken niemand...
Zij zei het heel vlug, als onder het brusk opwellen van een angstgevoel. En de klank harer woorden sloeg pijnlijk op haar terug, en het was haar te moede alsof Louise in hare oogen las dat zij niet de waarheid sprak. Want, op het oogenblik zelf, stond vóór haar, 'lijk in levenden lijve, een duidelijk afgelijnd mannenbeeld.
Zij keek toen Louise in 't gelaat, als om te weten of hare vrees gegrond was en zij vervolgde, in eene ootmoedige verschooning:
- ... Ik ga ook nergens...
| |
| |
- Maar waarom gaat ge niét?
- Mijn tantes willen niet...
- Zeg liever dat gij het haar nooit vraagt.
- Toch wel! loog Jeanne weêr. Maar ze willen niet. Altijd die herinnering aan moeder en vader...
- Maar dat is nu toch vergeten!
- O, neen, neen! zei Jeanne, - en het was als kwam de zindering van een lang begraven leed haar nogmaals verontrusten... Elken dag dien God verleent spreken we er nog over...
Louise lachte luidruchtig:
- Maar niemand spreekt daar nog over...
Jeanne keek haar aan, in stomme verbazing:
- Wat wilt ge zeggen? vroeg zij, pijnlijk, en zij voelde daarbij als een onrustig tikken aan het hart.
- Och, kom Jeanne, - die geschiedenis...
Maar Louise zweeg plotseling. In Jeanne's oogen kwam het dof geschitter van een droeven angst.
- Maar ge wist toch?...
- Neen, ik weet niets, niets...
Zij zei het, heel ras, ondanks zich zelve, ondervragend bijna. En weêr voelde ze, zoo bepaald, al het geheimzinnige in het doen harer tantes, telkens wanneer haar gesprek hare ouders gold. En ze dacht daarbij aan den immer eenzelvig-treurigen beêweg naar moeders kamer, en het lang en devotelijk bidden aldaar, vóór het groote, ivooren Kristusbeeld, aan den wand...
- Toe, Louise, drong ze aan, - zeg me alles...
- Ik weet niet of ik mag, Jeanne, antwoordde ze, eenigszins wegschrompelend onder een gevoel van vage verantwoordelijkheid die zij, in de stilte der kamer, voelde aanhuiveren.
- Ze zijn dus niet gestorven aan eene besmettelijke ziekte, de eene onmiddellijk na de andere?...
- Neen!...
Het woord werd bijna gefluisterd, zóó intens voelde Louise al het gewichtige van hetgeen volgen zou.
Jeanne keek nu vreemd-staroogend vóór zich uit. In haar hoofd voelde zij als het langzame wegzwijmelen van het besef der zaken. Ze wist niet wat ze denken moest bij die raadselachtige woorden van Louise. Maar toen werd het haar, in eens, zóó bewust dat iets sterk-ontgoochelends haar ging worden bekend gemaakt, - dat eene illusie, die ze jaren lang, in kinderlijke naïefheid, had gekoesterd, wellicht brutaal uit hare herinneringen ging weggerukt worden....
Zij was opgestaan en had haren stoel dicht bij dien van Louise geschoven.
- Toe, bad ze toen, onweêrstaanbaar.
- Zult ge nooit iets zeggen?
- Neen, - nooit!...
| |
VIII.
Nu wist Jeanne wat er, onder de menschen, over hare ouders was gezegd.
... Zij was nog een kind, een paar jaren oud nauwelijks, en haar vader was ziekelijk, sinds lang vóór zijn huwelijk Een persoon slechts kwam veel de jonggehuwden bezoeken: een vriend uit de kinderjaren van haar vader. Nooit had iemand daarbij iets aangemerkt: hare moeder, immers, scheen de verpersoonlijking van den ernst en werd genoemd eene der godsvruchtigste vrouwen van de stad. Haar profiel had veel van dat der Madona's uit de primitieve kerktafereelen en de arme menschen, die veel aan hare liefdadigheid verschuldigd waren, spraken vaak van haar als van een heilige.
En eens werd er gefluisterd, dat zij het huis verlaten had en weggevlucht was met den vriend van haar echtgenoot. Waarheen wist niemand. Zóó onvoorbereid was de gebeurtenis, zóó verre lag de mogelijkheid er van buiten een ieders besef, dat, in den beginne, niemand er kon geloof aan hechten.
Maar een schrijven van haar was gevolgd, in hetwelk zij om vergiffenis bad, openhartig bekennend, dat het machtiger was dan zij zelf, omdat zij ‘den man naar haar ideaal’ wilde volgen, waar het ook zijn mocht.
De vader was dien slag niet te boven gekomen. Hij was in eene hevige, wanhopende prostratie gevallen en langzamerhand weggekwijnd, als een uitpinkend nachtlichtje, geworgd als 't ware onder het brutale dier gebeurtenis.
| |
| |
Later, veel later, hadden de tantes vernomen, dat zij met haar minnaar de zee was overgestoken, met hem door Amerika gesukkeld en daar, na een paar jaren, verlaten was geworden. En veel armoe had zij er geleden, onmenschelijk veel. Een tijdlang had zij getracht, door allerlei arbeid, in haar bestaan te voorzien; doch het bleek te vergeefs. Zij had te veel trots om haren toestand aan hare zusters bekend te maken en de schande eener schaamtelijke terugkomst wilde zij zich zelve niet aandoen, ten prijze van wat ook.
Maanden lang had zij alzoo gesukkeld, van streek tot streek, alleenig en hongerig, tot ze eens langs de straat was blijven liggen. Men had ze toen naar een gasthuis gebracht waar zij kort nadien was gestorven, moederziel alleen in het verre land....
| |
IX.
Smartelijk had Jeanne geweend toen zij die geschiedenis vernam. En het was haar daarbij te moede alsof, plotseling, iets heel innigs van haar zelve dood ging. Eén oogenblik dacht zij er aan wrevel tegenover hare tantes te moeten koesteren, omdat zij haar steeds de herinnering aan hare moeder hadden opgedrongen als die eener heilige, die niets had gedaan dan het goede en al te vroegtijdig uit het leven was weggerukt geworden. Want hare moeder was toch maar de doodgewone zondares, hare eerste plichten vergetend om een ander man in den vreemde na te loopen.
Doch tezelfdertijd bijna gevoelde zij spijt die gedachte te hebben gekoesterd. Wel was de pure aureool van heiligheid, waaronder, in hare verbeelding, zij zich het schimmige beeld harer moeder placht voor te stellen, gaan opbleeken en uitwisschen bijna; maar in de plaats daarvan kwam nu, als in een onoverkomelijke obstinatie, het treurende gelaat eener Mater Dolorosa, tragisch groot bijna om de geleden smarten en miseries. Zóó bepaald voelde zij dat, in haar hart, nooit een verwijt de devote herinnering die zij dáár aan hare moeder bewaarde, zou kunnen verontrusten, al dwong de wereldsche welvoegelijkheid ook er anders over te denken. En langzamerhand kwam zij alzoo tot de troostende berusting dat hare moeder niet was de zondares, maar wél de beklagenswaardige verdwaalde, bezweken onder de voor hare krachten al te zware beproeving....
Toen Paul dien avond kwam met zijne moeder, ging Jeanne bij hem zitten, aan de piano. En terwijl hij weer, heel zacht, eenige gekke improvisaties sloeg, vroeg zij hem plotseling:
- Paul, mag ik u iets vragen?
- Alles, Jeanne.
Hij keek haar aan, over den schouder, nieuwsgierig.
- Is het waar wat men van mijn moeder zegt?
Er kwam een fronsing over zijn voorhoofd, hij beschouwde haar een oogenblik doordringend en vroeg toen:
- Sinds wanneer weet ge?
- Sinds dezen morgen.
- En wat zei men u?
Pijnlijk fluisterend, kort en haastig, verhaalde zij hem wat Louise haar had meêgedeeld.
- Het is waar, zei hij toen.
Er volgde een poos drukkende stilte. Paul had stil en onbewust bijna, de piano toegelegd.
- En was het waarlijk om den man van haren keus te volgen? fluisterde zij toen weer, na een oogenblik.
- Ja, zei hij, doodkalm, wegdroomend in verre gepeinzen.
Jeanne poogde te denken; maar onmiddellijk bijna versukkelde haar geest in het verontrustende onbekende.
Paul had zich in eens omgekeerd en keek haar vlak in de oogen.
- En waarom zou zij het niet gedaan hebben? vervolgde hij, driftig bijna en als beantwoordend eene vraag die hij zich zelven had gesteld. Zóó is immers de natuur van den mensch. Men moet altijd volgen wie men lief heeft, altijd, - al ware 't ook in den dood.
- Zelfs wanneer men getrouwd is? vroeg Jeanne, aarzelend eenigszins.
- Ook dan.
| |
| |
Het klonk grootsprakerig, als orakeltaal bijna....
Wanneer Jeanne, later in den avond, in haar bed te rusten lag en de slaap haar niets meêbracht dan afmattende hallucinaties, kwamen, bij ieder brusk ontwaken, Paul's woorden haar onafwendbaar in den kop hameren als in eene koortsobsessie. Het leek als een onrustwekkend aanvangnemen der brutale vernietiging van alles wat de kostschool in haar rein-effene ziel had gelegd, van den martelenden twijfel aan alles wat men haar steeds had voorgehouden van deugd en plicht. En in haar gemoed voelde zij toen het aandonkeren van een groote leêgte, waarvan de diepte haar onwillekeurig om het hart kwam angsten en die haar nu stelde tegenover het leven als tegenover het onoplosbaar geheimzinnige....
| |
X.
Het was feest in de oude stad en Paul en zijne moeder waren, voor een paar weken, naar den vreemde teruggekeerd.
Op die dagen verlieten de juffers Moreels nooit hare woning. 's Morgens, heel in de vroegte, gingen zij ter kerk en bleven dan den ganschen dag tehuis, als schuwend het gerucht en het rumoerige der stad. Het was alsof zij, in hare hardnekkigheid van willen vergeten, ook alles zochten te vermijden wat haar maar eenigszins al het passieborrelende leven van daar buiten kon laten voelen....
Het was feest in de oude stad en jeugd en joel en levenslust gonsden uit boven de straten, hoog óp, de luchten in....
Na het gemeenschappelijk avondgebed, als naar gewoonte innig-smartelijk gepreveld in de koud-eentonige kamer van Jeanne's moeder, was iedereen ter ruste gegaan, onwillekeurig droef te moede.
Jeanne, echter, kon niet slapen.
In den namiddag had ze wêer de groote klok van het Belfort, luid jubelend haar hosannah van feest en immer terugkeerende jeugd over de grijze stad hooren uitbulderen. En de lang-natrillende bronssymphonie had wêer, in haar hart, dat verre nawee van onbekende dingen wakker gezinderd.
Stil was zij naar de kamer harer moeder gegaan en had zich daar vóór het opene raam gezet, starend de luchten in.
Al het licht dat tusschen de straten uit en van de pleinen opstraalde, had zich in een schimmigen schemergloed boven de stad samengepakt en streek zich langs het uitspansel in een mistige helderheid, als hadden de sterren haar gloeien tot een eenzelvig goudgeflonker samengevloeid. De nog zwoele nachtfrischheid, die de kamer binnendrong, bracht Jeanne de hijgende aangolving meê van al de geruchten uit de verte. Hoog in de lucht, aan- en heendeinend op de langademende windlagen, zong de muziek als in eolische harpen, aanzwellend door het hoog ópgonzende van duizenden verre menschenstemmen, roezemoezend uit dichte drommen. Bijwijlen kwamen zang en gejuich boven haar hoofd uitsterven, in luider trillingen dan de overige geruchten die de nachtstilte beroerden....
Nu hoorde zij, onder haar venster, de breede, roeswekkende ruisching van de wereld. En in het duistere dat de nacht in de straat afschaduwde, brokkelde de volksstroom, die door de stad rolde, langzaam af in kleine groepjes of koppels zoekend de eenzaamheid en die door het nachtdonker werden opgeslorpt. Beneden haar zwegen soms de slierende voetstappen; zij zag toen als eene omstrengeling van schimmen, en in de stilte klonken, zacht-smakkend, de zoenen, smachtend als een sprakelooze begeerte. Het was alsof, door de nacht, de ziel van gansch de groote bevolking, haar leven van passie óphijgde en het haar, aanlokkend, in het gelaat ademde. En terwijl hare oogen, in koortsige nieuwsgierigheid, door de donkerte poogden te priemen, leek het haar dat haar eigene ziel stil haar lichaam uitsloop en daar, beneden, onder de vage menschengestalten omwaarde. Onwillekeurig bijna onderging zij de geheimzinnige bekoring die daarvan uitging en, onwillekeurig ook, dacht zij toen wêer aan hare moeder die, wellicht ook onder den drang van het passievolle leven, den man harer keuze was gevolgd, man en kind alleen in de wereld nalatend. En zóó bepaald toen, voelde zij dat er iets in de men- | |
| |
schelijke natuur moest huizen dat sterker kon zijn dan alle plichtbesef....
Altijd dóór, boven de stad, hooger en hooger in de lucht, ruischte het feestvieren van de drommen; en beneden haar, in de stille, afgezonderde straat, schoven de koppels voorbij, in stil gefluister, dicht omstrengeld. En stilaan, als uit een ver, verre droomgeprevel, fezelde er, uit dat aan- en afgonzende feestgejoel, iets ontwakends tot hare nuchtere ziel....
Zij dacht toen aan Paul en aan de gloeiende kussen die zij van hem op den mond kreeg, bij ieder zijner bezoeken, en die haar soms als eene warmtesiddering door het lichaam voerden. In een sensatie van stillen angst of van aarzelende vreugde - zóó onbepaald nog scheen het haar toe - voelde zij dan, meer en meer, hoe onuitsprekelijk hare liefde voor hem was, hoe die mijmeringen, onbewust en grillig vaak, destijds in de kostschool, zich nu ontplooiden tot één bezielende gedachte, wijd uitslaande onder den drang harer vrouwe-wording en overweldigend gansch haar organisme. Paul ook was den man ‘van haar hart,’ en hem ook zou zij gevolgd hebben, verre weg, over de zeeën als 't moest, en al zou zij daarom ook, evenals hare moeder zaliger, ginds verre gaan sterven, onbekend en alleenig....
| |
XI.
Nu was de gedachte aan die liefde haar geworden als eene levensvereischte. In de kerk zelve, kon zij plotseling ophouden te bidden, volgend het ongedurige harer gedachten die altijd terugkwamen op Paul, in de schuchtere heropwekking van het mysterie dat zij, dien nacht van het stadsfeest, in de lucht had hooren zingen en onder haar venster had hooren voorbijzuchten, en dat nu langzamerhand hare naïeve ziel begon te verontrusten.
Het was gekomen dat, telkens wanneer Paul haar omhelsde, zij er als de behoefte aan gevoelde hem de armen om den hals te snoeren en hem, uitbundig en vurig, al het borrelende harer liefde in den nek te fluisteren. Maar het bijzijn der tantes werkte steeds bevriezend op haar passie en zij bleef hopen op een gunstiger gelegenheid....
Paul ging nu veel naar den schouwburg. En de tantes, die zulks wisten, pruttelden tegen hare zuster over den geest van verderf die daar heerschte en over de deugd die daar, onvermijdelijk, moest te loor gaan.
De moeder echter, door het moderne leven uit den vreemde, aan de kleinsteedsche vooroordeelen ontgroeid, lachte om hare ingebeelde ergernis. Evenals Paul de groote tentoonstellingen moest bezoeken, was de schouwburg hem onontbeerlijk tot voltooiing zijner literaire en muzikale studies. En de moeder praatte het den zoon na dat, tegenover het onbeholpene en ouderwetsche der gewaande en sinds jaren gehuldigde meesters, hij hooghartig en fier het gebouw zijner nieuwe esthetiek moest optrekken, als eene openbaring die zoovele zoogenaamde kunstgenieën in den donker moest doen tuimelen....
Bij zijne tantes zag men hem nu minder. Hij kwam nog eens even aanloopen, in en uit, altijd haastig, soms zeer zenuwachtig en gejaagd, als in eene aanhoudende onrust om steeds elders te zijn.
Wanneer hij dan Jeanne omhelsde, was het niet meer met die innigheid van vroeger, al voelde zij ook nog niet zoo bepaald de onverschilligheid er van. Zijne lippen bleven niet meer zoo drukkend op de hare, zoodat de gewaarwording van innerlijk genot niet meer zoo intens was als vroeger.
Wanneer zij er soms aan dacht, in uren van lange gepeinzen, voelde zij als eene onrust om haar hart beven en aanzwellen, langzamerhand, tot een gevoel van stillen angst die dan in hare oogen kwam donkeren en een ernstigen trek om haren nog kinderlijken mond lei.
En meer dan ooit, in die oogenblikken, voelde zij hare ziel in de nabijheid van den geest harer moeder die, tijdens haar droeven lijdensweg, ook vaak onder die martelende onrust moest hebben geleden....
| |
XII.
Onverwachts, als een schrikmare, was het nieuws bij de juffers Moreels binnen gevallen,
| |
| |
vernietigend in haar het allerlaatste dat zij nog aan energie bezaten: - Paul was plotseling vertrokken, naar den vreemde, met eene actrice uit den schouwburg.
Hij kon, zoo had hij geschreven, in de matgrijze atmosfeer der Vlaamsche provinciestad niet langer meer verblijven. Het eentonige van het bestaan, de ontzenuwende stilte die in de straten hing en het gerucht der pleinen smoorde, worgde zijn temperament dat alleen kon opflikkeren onder het wild-borrelende van het leven. Hij had behoefte aan de onmetelijkheid, aan de eeuwige zonne, zei hij, die schroeiend het bloed opjoeg naar het rusteloos-scheppende brein. Ruimte moest hij hebben, altijd ruimte, zich uitstrekkend onder verre, nauw vermoedbare einders, - omdat de triestige engte van het klein-steedsche bestaan hem als een band om de hersenen lag gekneld....
En zijne moeder zat daar nu, op de oude sofa, ineenschrompelend onder het brutale feit, en vóór haar zaten de tantes, vroegtijdig geknakt onder het wee dat, jarenlang, aan haar knaagde, - beide als verpletterd thans omdat het laatste, groote ideaal uit haar leven was weggerukt in de ruwe vernietiging van een lang geliefkoosde verwachting....
In een hoek van het salon stond Jeanne, leunend tegenaan haar piano, stil-schreiend, evenals hare tantes, rouwend om die lieve illusie die het leven, zoo ruwhandig, van haar had losgescheurd. En ditmaal was de ontgoocheling dieper als bij het vernemen van het geheim harer moeder. Het gold thans niet meer de devoot-kinderlijke vereering van een nevelig figuur uit hare eerste, naïeve verbeelding, maar een innig-geliefde beeld, nog aanlokkend omlijnd door de eerste impressies uit haar jonge meisjesleven en alzoo langzamerhand in hare ziel vergroeid....
- Toe, Jeanne, had eene der tantes gezeid, ga nu naar uwe kamer. Laat ons alleen....
En zij was gegaan, met klein-kinderlijke gehoorzaamheid, gelukkig als 't ware omdat zij alleen kon zijn met hare smart, uit de oogen der tantes.
In hare kamer had zij zich op de canapé laten neêrploffen, ontzenuwd, gansch hare slank-maagdelijke gestalte wegschrompelend onder het bruske dier nieuwe teleurstelling. Het denken viel haar pijnlijk, als was, plotseling, alle voelingskracht in haar verlamd....
En nu was ook de illusie aan de treurende schim harer moeder verbleekt tot een vage onverschilligheid. En als een reactie daarvan voelde zij toen, op eens, en zoo bepaald, dat iets in haar dood ging, onvermijdelijk, als iets dat nimmer meer zou opgewekt worden....
Buiten, in de lage winterlucht, mistig-grijs, tampten de klokken traag haar metalen weemoed, met een schreiend naechooën van brons-zindering in de hoogte. En Jeanne hoorde er van als het nadreunen in haar hart, lijk tijdens het Allerzielenfeest, wanneer uit al de kerktorens der stad de heropwekking der dooden lang natrilt uit het bronsgesnik. En zij schreide, lang en bitter, omdat het haar leek als bromden de stadsklokken, van heinde en verre, het doodenlied harer eerste illusies...
Evenals elken dag, bij het invallen van den avond, begonnen toen de weesmeisjes, in de kapel van het klooster, het Ave Maria te zingen. Boven het bromgeruisch van het orgel stegen de frissche kinderstemmen hoog óp, in kristaal-pure tonen, als een primitief hosannah aan het naïef-eenvoudige, aan het eeuwig ideale....
En wanneer, eindelijk, de tantes haar kwamen opzoeken, vonden zij haar nog steeds ineenschrompelend op de canapé, altijd stilsnikkend onder die pijnlijke teleurstelling van de blijde verwachtingen die het leven, een wijle lang, zoo rein-begoochelend in haar had gelegd....
Gent, 1903.
|
|