Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 14
(1904)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 421]
| |
zijn goeden tijd. alsof hij een hoogen leeftijd zou bereiken. Het publiek hield hem voor een vroolijk mensch. Ik weet niet of hij dit wel was. Maar hij maakte den indruk van een jovialen reus, op wien de last des levens niet zwaar drukte. En wat hij van zijn persoonlijkheid gaf in zijn vele geschriften moest dien indruk versterken, al heeft hij ook droeve onderwerpen behandeld en dan steeds een min of meer larmoyanten toon aangeslagen. Van Maurik werd nog al eens sentimenteel. Waar hij het had voorzien op de cordes sensibles van zijn publiek, spaarde hij groote woorden, noch gemeenplaatsen om de verlangde narigheid over zijn lezers te brengen. Daarom was men 't er vrij wel over eens dat hij het ernstige genre met minder geluk heeft beoefend dan het komische. Nochtans, het was niet dààrom. Van Maurik deed altijd zijn best om een ruwen greep te doen in het gemoed van zijn veelsoortig publiek, zoowel waar hij een lach, als waar hij een traan wilde wekken. Maar als komisch prozaschrijver, heeft men hem meer vergeven dan men hem als auteur van prozastukken vol ernst vergaf. De grappige Van Maurik zag zich nooit afdingen, waar hij dezelfde middelen gebruikte, die men, waar de naar tragischen ernst strevende novellist, ze aanwendde, grof en banaal placht te vinden. We mogen daaruit in dit geval wel afleiden dat hij als boertig schrijver een eenige plaats heeft ingenomen, althans eenige jaren. Er is maar één Nederlandsch auteur van den laatsten tijd, die hem in het boertige genre, maar dan ook zeer verre, vermocht te overtreffen: Samuel Falkland. In vele opzichten staat deze schrijver zóó hoog boven Van Maurik dat we die beiden, in een woord aan de nagedachtenis van den laatste gewijd, liever niet tegen elkaar opwegen. De schitterende, vlammende, vlijmende stijl van Heyermans mag niet in één adem genoemd met den alledaagschen van Justus van Maurik. Maar, toen Heyermans er nog niet was, gaf Van Maurik voor het eerst in gemeenzamen stijl schetsen uit het volksleven, teekende Van Maurik goed waargenomen typen van de luidjes op straat, durfde Van Maurik, èèn en al democraat, juist dàtgene vertolken wat de schrijvers van naam en ‘van aanzien’ wilden, noch konden maken tot onderwerp hunner novellen en romans. Van Maurik is Amsterdammer geboren en levenslang gebleven. Hij was overal populair tot in de uiterste uithoeken van ons hoekjesrijk vaderland, de effectenhoek daaronder gerekend, maar hij is nergens zoo volkomen begrepen en gewaardeerd als in Amsterdamsche burgerkringen. Lang had de hoofdstad haar eigen humorist moeten ontberen, Wel waren er altijd schrijvers, die aan het leven op de straat hun aandacht schonken, maar zij bezagen markten, pleinen, straten van uit de hoogte hunner schrijversvoornaamheid. In stegen en sloppen, in krotten en kelders waagden maar zeer enkelen zich en ze voelden er zich niet tehuis. Van Maurik had hart voor het volk, begreep het volk, vermocht zich onder het volk vrienden te maken. Daarenboven, wist hij den toon aan te slaan, die aan het Amsterdamsche publiek behaagde. De volksmuze was toen, als de dochter van madame Angot, pas bégueule, forte en gueule, maar het lezend publiek eischte verfatsoenlijkte straatdialogen en beschrijvingen zonder al te veel straatrealisme. Juist gaf Van Maurik het ‘genoeg-en-niet-te-veel’ voor de Amsterdamsche burgerij. Men volgde hem gaarne, waarheen hij ook de lezers bracht; want hij zelf was precies bourgeois genoeg om te voelen tot hoever hij gaan kon zonder de ergernis van zijn Amsterdammers gaande te maken. Typisch burgerlijk-democratisch toonde Van Maurik zich in al zijn novellen en langere verhalen. Hij lachte met den scharrelenden Israëliet, zonder in diens drijven en ploeteren het doen van den kapitalist in miniatuur te zien; hij weende bitterlijk over de ellende van den armen Krates of den treurig tobbenden hongerlijder uit een kelderwoning, zonder daarbij de haat te uiten van iemand, die in zulke lijders voornamelijk slachtoffers van de maatschappij ziet. Hij keek de ellende aan als Amsterdamsch burgermensch; maar niet uit de hoogte. Reeds jong was hij trouwens met den arbeidersstand in nauwe aanraking gekomen. | |
[pagina 422]
| |
Zijn vader, sigarenfabrikant, liet hem het vak van meet af leeren. Van Maurik zat aan de kerfbank met de arbeiders van zijn vader, den gezamenlijken patroon. Wij hebben reden te veronderstellen dat de verhouding van patroonskind en werkman tamelijk goed is geweest en dat de jonge Van Maurik het vertrouwen van menig ‘ondergeschikte’ heeft weten te winnen. Wat den volkshumor aangaat, de jeugdige sigarenfabrikant in spe, hield als schooljongen reeds dol van poppenkastvertooningen. 't ging hem als Breêroo: waar volksboert was, daar vond men Van Maurik. Van de poppenkast naar den schouwburg is de weg wel lang voor een gewoon mensch. Doch voor een auteur niet zoo zeer, en voor een dramaturg van zijn soort nog het minst. In Van Maurik's jeugd, werd te Amsterdam veel comedie gespeeld. Niet alleen in schouwburgen en keldertjes, gelijk Van Maurik er heeft beschreven, maar ook in den huiselijken kring. Justus maakte gelegenheidsstukken bij de vleet. Al gauw kwam het eerste blijspel: Tooneelstudiën. (1875) 't Werd uitgegeven; niet opgevoerd, en was minder waard dan Een bittere pil, dat 1 Augustus 1873 te Brussel werd bekroond, (groote gouden medaille), en later met succes gespeeld te Amsterdam en elders. Volgden: Hun Zoon, De Buren, Paketten voor Dames (1877), Janus Tulp, ‘S. of Z.’ (1881), Fijne Beschuiten (1883), Men zegt (1885), Françoise's opstel (1887), en kleinere stukjes van weinig beteekenis. Vooral Janus Tulp en Fijne Beschuiten worden nog gespeeld. Laatstgenoemd blijspel is nog altijd op het repertoire van Het Nederlandsch Tooneel, en De Buren is een tallooze malen, ook en vooràl door liefhebberij gezelschappen vertoonde klucht. Maar, als tooneelschrijver alléén zou Van Maurik niet populair geworden zijn. Hij begon met een feuilleton in het weekblad voor Nederland, De Amsterdammer. 't Heette Mie de porster, en had dadelijk groot succes. De lezers herkenden de figuren, het taaltje, zelfs het gewone geschiedenisje als typen, taaltje, historietje, waarmeê ze zelf bekend waren, meer of minder van nabij. Van Maurik had dadelijk den waren toon aangeslagen. Vele novellen, vele bundels konden nu volgen zonder het publiek te vermoeien. Integendeel, Van Maurik had nog tusschen 1880 en 1890 veel meer kunnen produceeren zonder zijn gretige lezers te verzadigen. We weten dit door het aantal drukken van zijn bundels. Eenige data en cijfers dienen nu genoemd: Uit het Volk verscheen in 1879, werd herdrukt in de jaren 1880, 1883, 1886, 1895, 1900. Van allerlei slag verscheen in 1881, werd herdrukt in de jaren 1882, 1883, 1888, 1896, 1900. Met z'n achten verscheen in 1883, werd herdrukt in de jaren 1884, 1886, 1895, 1900. Burgerluidjes verscheen in 1884, werd herdrukt in de jaren 1885, 1888, 1897, 1901. Krates, (vier drukken tusschen 1885 en 1900). Uit één pen, (vijf drukken tusschen 1886 en 1901). Papieren Kinderen, (vier drukken tusschen 1888 en 1901). Van de tooneelwerken zijn herdrukt: Een bittere Pil, De Buren (4 drukken), Pakketten voor Dames (3 drukken), Janus Tulp (3 drukken), ‘S’ of ‘Z,’ Fijne Beschuiten (3 drukken). Dit beteekent iets voor een Nederlandsch auteur. Het bewijst niet zijn superioriteit als schrijver, maar het bewijst dat er tusschen zijn denkbeelden en die van het groote publiek treffende overeenkomst heeft bestaan, dat Van Maurik uitte op een wijze, die het volk voldeed, juist datgene wat het groote publiek waardeert. Het boertige in Van Maurik was echt Nederlandsche-, misschien mèèr nog echt Amsterdamsche boert, al heeft men ook ver buiten de grenzen van onze hoofdstad genoten van het komische in Van Maurik's werken.
* * *
Is het billijk voortdurend maar den nadruk te leggen op dat woord ‘komisch,’ waar we 't over Van Maurik's populariteit hebben? Hij heeft toch zoo veel hartroerende verhalen geschreven, die tal van brave menschen akelig hebben doen schreien. Krates, 't eerst in Eigen Haard verschenen, heeft dan toch maar vier drukken ‘beleefd’ tusschen 1885 en 1900. 't Is door een Munchener dame, Ida Fricke, in het Duitsch vertaald! Dus....?! | |
[pagina 423]
| |
Jawel; maar ik waag de veronderstelling dat Krates niet zooveel succes gehad zou hebben als de schrijver niet Justus van Maurik ware geweest. Wat het groote publiek vroeg aan van Maurik was een humoreske... nog liever twee, tien, twintig. Van Maurik moest doen lachen. Hij wist het en 't ergerde hem soms. Hij wist het door zijn voordrachten. Dat was iets, een voordracht van Justus van Maurik! Zoodra de deur maar open was, drongen de menschen de zaal in, waar hij zou optreden. Er werd vroeg gegeten om vooral tijdig de gelukkigen naar de voordracht te kunnen laten gaan. Lieden, die heelemaal niet van lezingen hielden, gingen bij zoo'n gelegenheid meedringen om een goede plaats. Menschen, die Van Maurik als letterkundig kunstenaar niet hoog stelden, wilden toch van zijn voordracht genieten. Ze maakten achteraf wel aanmerkingen op zijn accent, zijn gebaren, zijn grove middelen; maar ze hadden toch hartelijk eerst meêgelachen. Van Maurik had zulk een succes niet alleen in kleine plaatsen, waar het publiek gauw tevreden is, dankbaar ereis ‘uit’ te mogen gaan en niet bepaald verwend, maar evenzeer in groote steden. Nog de laatste maal, dat van Maurik in Oefening kweekt kennis optrad, moesten bestuursleden tot het podium terugwijken voor de opdringende luisteraars en er zaten er zelfs rondom den lezer. Maar 't moest niet treurig worden! Dan luisterde men wel, maar het ware genoot toch niemand. Men applaudisseerde wel; maar lang niet zoo van harte. Van Maurik huilerig-sentimenteel te hooren doen was niet grappig genoeg om vermakelijk- en toch te raar om aandoenlijk te zijn. Sommigen menschen heeft het Noodlot een lach om den mond gesneden. Mist het publiek dien, dan wil het van den aldus gemerkte niet weten. Tot die menschen behoorde Van Maurik. Maar pleizier had hij toch van zijn populariteit als vermaker van de Amsterdamscheen andere burgerij. Met welbehagelijke familiariteit sprak men te Amsterdam van ‘Justus’ of ‘Just’ - voor zoover die t er nog op kon overschieten, ‘Justus - zou zeggen, Justus heeft gezegd, Justus noemt dit zus of zoo; dat moest Justus hooren....’ En wat ‘Justus’ niet hoorde, werd hem verteld of geschreven, zooals men nu Heyermans vaak met alle geweld Falklandjes inspireeren wil. De groote populariteit van dezen schrijver voor den Nederlandschen burgerman is gaan verminderen zoo omstreeks 1890. Hij produceerde toen ook al minder. Wat hij in den laatsten tijd heeft gegeven, werd dankbaar aanvaard; maar niet zoo gretig meer ontvangen. Toen hij naar Indië ging, waar hij nog groot succes had, verwachtte men iets heel bijzonder aardigs. We kregen de Losse Reisschetsen (eerst in de Amsterdammer gedrukt) en de, door zijn vriend Braakensiek geïllustreerde Indrukken van een Totok (1897). Van dit werk verscheen de derde druk in 1899, 't was dus wel een succes; maar toch minder dan menigeen had verwacht. Nog een aardig, geïllustreed boek kwam in 1901 van de pers Toen ik nog jong was, met herinneringen aan het, zoo snel veranderd Amsterdam uit Van Maurik's jeugd. Het is gretig ontvangen. Ook verschenen nog kleine stukjes in Warendorf's Novellenbibliotheek. Maar geen der meer of minder grappige verhalen uit den lateren tijd doet de eerste snaaksche Van Maurikjes uit de eerste jaren na zijn debuut vergeten. Wat hebben er een massa menschen gelachen om Een vriendendienst, Een wandeling op 't Amstelveld, Isaäk op den Dam, Een avond vol kunstgenot, Klaas Komijn op de Beurs (waarvoor Van Maurik een huldeblijk van beursbezoekers ontving!) en nog andere verhalen, waarvan het niet noodig is hier de titels op te sommen.
* * *
Het is wel typeerend voor Nederlandsche schrijvers-omstandigheden dat Van Maurik, hoewel hij veel succes had als schrijver en ook als journalist werd gewaardeerd, nochtans niet ‘vakman’ is geworden. Hij heeft zich er wel voor gewacht. De Zaak bleef voor hem broodwinning. Wat de ‘pen’ er bij opleverde werd als buitenkansje aanvaard. Zoo'n positie is eigenlijk alleen maar in kleine landen iets | |
[pagina 424]
| |
gewoons. Een Engelsch, Fransch, Duitsch humorist, die ééns het succes van Justus van Maurik heeft, wordt ‘auteur.’ Bij ons kan dit niet en ik blijf nog altijd gelooven dat het niet zoo heel erg schaadt aan de kunst. Van Maurik is in staat geweest heel wat te schrijven en ik geloof dat hetgeen er aan zijn werk ontbreekt daaraan evenzeer ontbroken zou hebben, indien hij met geen enkele fabriek van sigaren of wat ook iets uit te staan had gehad. Hij vond nog tijd om heel wat lezingen te houden. Hij was redacteur-secretaris van het weekblad De Amsterdammer; hij heeft Amsterdamsche Brieven geschreven voor Het Vaderland; hij is met zijn literairen arbeid kunnen gaan tot de grenzen van zijn talent. Er valt niet aan te denken dezen populairen schrijver een rang aan te wijzen onder de eersten onzer letterkundige kunstenaars. Dat zal niemand doen, ook niet onder hen, die na ons komen. We kunnen dat zoo beslist zeggen, daar Van Maurik's manier reeds verouderd was toen hij begon te schrijven. Het onpersoonlijke van zijn stijl is opvallend. Hij ziet wel op zijn eigen manier; maar hij zoekt niet eens naar een eigen wijze van uiting, waardoor dat persoonlijke zijner visie vooral waarde zou hebben erlangd. Hij schrijft als vlug verslaggever en durft daarbij het volkje, dat hij met voorliefde teekent, een eigen taaltje te laten spreken. Dat hij dit durft is al een mate van stoutigheid, die hij nooit durft overschrijden. De verhalende volzinnen, die de steegjes- en keldertjes dialogen moet verbinden, zijn angstig conventionneel, met draai-ommetjes en stereotype uitdrukkingen, vol versleten clichés, maar nog juist mooi genoeg voor de overgroote meerderheid zijner bewonderaars de la première heure. Wat wij ‘woordkunstenaar’ noemen, was Van Maurik allerminst. Men moest hem lezen, men las hem dan ook gretig, om hetgeen hij te vertellen had, om den inhoud, niet om den vorm. Voor de taal heeft hij niets gedaan. Men doet daarom verkeerd hem op één lijn te stellen met groote humoristen of dichters, die het volksleven hebben beschreven of bezongen of tot onderwerp voor tooneelstukken gekozen. Als dramaturg, was Van Maurik een paar malen gelukkig. Janus Tulp en Fijne Beschuiten zijn, naar we zagen, op het repertoire gebleven. Maar ze staan zeer nabij de klucht. Het is grof werk, in zijn soort heel verdienstelijk. De voornaamste oorzaak van zijn succes als tooneelschrijver moet hierin worden gezocht, dat Van Maurik het publiek, vooral het Amsterdamsche, typen heeft laten zien op de planken, waarmêe het dolgraag een loopje neemt in het dagelijksch leven, trouwens, een niet te onderschatten verdienste. Wanneer we nu nog door Het Nederlandsch Tooneel zien opvoeren zijn blijspel Fijne Beschuiten, voelen we wel wat er grofs en gechargeerds in is; maar toch ook dat het stuk (evenals Janus Tulp) een volkscomedie is, het groote publiek ‘pakkend’, omdat er een element van didactiek met een element van rechtstreeksche wedergave in vermengd werd. Weinig schrijvers hebben zoo precies als Justus van Maurik op het preciese peil der gemiddelde ontwikkeling van hun publiek gestaan. In zekeren zin mag daarom Van Maurik's werk in zijn geheel worden beschouwd als een standaard, waarmeê men den smaak, de betrekkelijke fijnheid of grofte van gevoel en de sociale sympathieën en antipathieën kan meten van den amsterdamschen burgerstand in het laatste vierde deel der vorige eeuw. Ieder auteur, die zoo juist uitdrukt de gevoelens van een bepaalden stand in een bepaalden tijd, is voor den geschiedschrijver van letteren en beschaving, een figuur van beteekenis. In deze hoedanigheid zal Van Maurik dat blijven, ook wanneer men geen zijner stukken meer spelen zal en maar weinige zijner werken nog gelezen zullen worden. | |
Nieuwe boeken.Nicolaas Beets door P.D. Chantepie de la Saussaye. Een bundel, zès bundels van Justus van Maurik èn.... de Camera Obscura van Hildebrand! Geen onzer lezers, die niet het waardeverschil gevoelt en die niet eene vergelijkende kritiek als een dwaas onderwerp zou kenschetsen. Ik denk er dan ook niet aan u op zoo iets te vergasten. Doch, waar | |
[pagina 425]
| |
van volkstypen in de literatuur wordt gesproken, van echt Nederlandsch werk.... mòèt men aan de Camera denken. Trouwens, dat we ons Beets herinneren, daarvoor wordt wèl gezorgd. Verleden jaar, was het dr. Johannes Dyserinck, die de aandacht vroeg voor een boek over Beets, die een zeer belangwekkende Beets-tentoonstelling inrichtte te 's Gravenhage in Pulchri Studio en nu worden we verblijd met een, ja.... eigenlijk officiëele biografie, althans met een Leven van Beets, geschreven door iemand, die door Beets zelf als zijn biograaf aangewezen werd: prof. Chantepie de la Sausssaye. Kenmerkend voor den schrijver mag wel heeten dat, in onzen tijd van soms overmatig geïllustreerde boeken, vol grafische documenten van meer of minder belang, in dit werk absoluut geene andere illustratie is opgenomen dan een verkleinde reproductie van een, door Haverman geteekend portret van Beets aan zijn schrijftafel. Er moet, dunkt mij, door uitgever (firma Erven Bohn) en schrijver zijn gesproken over de wenschelijkheid van rijkere illustratie. Wel hebben de tijdschriften (ook Elzeviers) veel gebracht, maar onze plaatjes loopen veel meer gevaar te worden vergeten dan de documentaire illustratie van een geheel aan Beets gewijd boek. Prof Chantepie de la Saussaye zal er zijn redenen voor gehad hebben zijn biografie van Beets nagenoeg geheel ongeillustreerd te laten. Gebeurde 't omdat, in een overvloedig geïllustreerd boek, de tekst allicht een ondergeschikte plaats gaat innemen naar de schatting der lezers, omdat een boek vol platen er niet voornaam uitziet? Portretten van Beets op verschillenden leeftijd, afbeeldingen van woningen en kamers, die door zijn verblijf een zekere historische beteekenis hebben verkregen, portretten van beroemde personen met wie Beets heeft verkeerd en van wie moet worden verondersteld dat zij grooten invloed hebben gehad op zijn denken en doen of zijn gemoed mochten verwarmen en versterken door hun vriendschap, van zijn eerste en zijn tweede vrouw, van zijn trouwe dochter Aleida.... ze zijn ons onthouden. Het woord van Chantepie de la Saussaye moet ons genoeg wezen. Het Woord is meer dan het Beeld, in deze. We aanvaarden het dankbaar, hoewel niet zonder eenige bedenkingen. Immers, niet alleen het beeldend illustratieve document ontbreekt, maar ook het andere, 't geschrevene. Zie daar een, door Beets aangewezen biograaf, door de familie in de gelegenheid gesteld om 't keurig geordende archief van den schrijver te doorvorschen. Anderhalf jaar, leest hij, wint hij informaties in, stelt hij zich zelf met niet genoeg te prijzen ijver op de hoogte van alles, wat zijn onderwerp betreft. Voor hèm heeft het volle licht geschenen. Bij dat licht oordeelt hij. Maar dat vindt hij dan ook genoeg. Hij ziet voor ons, hij concludeert voor ons, hij denkt veelal voor ons. Wij hebben maar te luisteren en te leeren. Wij kunnen niet controleeren in hoeverre de biograaf naar onze inzichten juist heeft gezien, zijn gevolgtrekkingen heeft gemaakt en gedacht, voor zooverre ons het materiaal van den levensbeschrijver niet ten dienste heeft gestaan. Nagenoeg niets werd uit de briefwisseling aangehaald. Autoritair? - nogal! 't Gevolg is dat deze levensbeschrijving niet meer dan een voorloopige waarde kan hebben. De lezer moet wel herhaaldelijk tot zichzelf zeggen: ‘als ik nu die brieven eens had mogen zien zou ik dan wel juist evenzoo hebben geconcludeerd als de schrijver?’ En we gaan verlangen naar hetgeen we niet kregen en zeker wel in lang niet krijgen zullen, want aan de uitgave van de belangrijkste der door Beets ontvangen brieven wordt door de familie niet gedacht en zij zal in deze zeker aan een uitdrukkelijken wensch van den overledene gehoor geven. Prof. Chantepie de la Saussaye beoordeelt (en veroordeelt soms) anderen. Hij doet dit niet altijd zóó, dat wij zeker weten of hij dit doet in den geest van Beets. Charles Boissevain getuigt, bijvoorbeeld, in het Handelsblad van Beets' niet ongunstige meening ten opzichte van Potgieter, wiens verdiensten door hem werden erkend; terwijl prof. Chantepie de la Saussaye doet vermoeden dat Beets den Amsterdamschen criticus lang niet zoo welgezind is geweest. | |
[pagina 426]
| |
Ook acht de hoogleeraar het goed de geschriften van Beets te beoordeelen. Het is er hem blijkbaar om te doen geweest de definitieve waarde van den prozaïst, dichter, prediker, hoogleeraar in de theologie vast te stellen. Hij tracht dit vrij wel apodictisch te doen en veroordeelt daarbij de critici met wier meening over Beets als kunstenaar hij geen genoegen kan nemen. Ik geloof niet dat deze pogingen de blijvende waarde als geheel van zijn zeer te waardeeren arbeid verhoogen. Het doet minder in een biografie ter zake hoe prof. Chantepie de la Saussaye denkt over de verzen van Beets, de taal van Beets, de waarde der letterkundige studies van Beets, de preêkenbundels van Beets. We vragen hem zoo veel mogelijk uitlegging omtrent het ‘hoe’ en ‘waarom’ van het ontstaan der meer of minder algemeen bekende werken. Bovendien, is het geslacht, dat tegenwoordig den middelbaren leeftijd heeft bereikt, verlangend naar juiste omschrijvingen met vele toelichtingen van allerlei vraagstukken, die tijdens het leven van Beets aller aandacht hebben geboeid en waaromtrent we zeker weten dat Beets niet onverschillig was. Een geheel hoofdstuk over het Réveil, eenige bladzijden, waarin ons de juiste verhouding zou zijn geschilderd tusschen Beets en Groen van Prinsterer en da Costa, van wien hij immers getuigde dat zijn hart ‘een verterend aandeel nam in al wat deze tijden baren’. Prof. Allard Pierson kan ons wel eenig meer licht geven.Ga naar voetnoot*) Maar we zouden toch gaarne van Chantepie de la Sanssaye veel meer nog hebben vernomen. Ook omtrent Beets en den schoolstrijd waren uitvoeriger mededeelingen niet overbodig geweest en te verkiezen boven de regelen, waarin de dichter wordt gekapitteld over het gebruik van woorden, die zijn biograaf on-Nederlandsch vindt. Er is, in dit boek een teveel en er is een te weinig, die, daar ze ongelijksoortig zijn, elkander niet dekken. Maar, nu deze bedenking gemaakt is en de verslaggever daarmede een steen van zijn borst afgewenteld heeft, mogen wij zeer veel waardeeren. Het boek van Chantepie de la Saussaye bevat hoofdstukken van groote beteekenis en, wat nooit schaadt! van groote welsprekendheid. Wat hij ons meedeelt over het leven en werken van Beets te Heemstede en van de beteekenis zijner evangeliebediening aldaar, wat hij zegt in verband met de Camera, wat hij schrijft over Beets' groot geloof en stille vroomheid, over zijn zorgvuldig arbeiden aan zijn letterkundige studiën... dit alles behoort zeer zeker tot het definitieve van zijn werk. Ik moet u naar de hoogstbelangrijke uitgave zelf verwijzen. Voor citaten missen we plaats. Trouwens, het boek zal van hand tot hand gaan onder de vereerders van Beets. Wat het vooral zeer mooi en zeer precies geeft, is het beeld van Beets als innig godsdienstig en stil-vroom christen en zeer duidelijk wordt erin gemaakt dat Beets dit vóór alle dingen is geweest. Hij werd gedrongen tot zacht en vriendelijk getuigen, van zijn aanvaarden van het predikambt af. En hij haatte strijd. Misschien al te zeer? Dat hij hem haatte, heeft Beets in zoo ruimen kring populair gemaakt. Zijn verzen en zijn stichtelijke opstellen mogen we niet van elkander scheiden, zooals de novellen en de sigaren van Justus van Maurik. Beets wàs predikant met hart en ziel, zoowel wanneer hij getuigde in poëzie, als wanneer hij getuigde in proza of van den kansel zijn hoorders toesprak. En juist niet als kanselredenaar was Beets het meest welsprekend. Waardig en treffend, besluit Chantepie de la Saussaye zijn werk met de beschrijving van Beets' laatste levensdagen, zijn sterven, en de begrafenisplechtigheid. Daarin geen woord te weinig, maar ook geen woord te veel, behalve misschien dat ‘natuurlijk’ op pag. 283. Zoo dit boek nog niet is ‘de’ | |
[pagina 427]
| |
langgewenschte biografie van Nicolaas Beets het is ongetwijfeld een schoon Beets-monument, dat het nu levende, en zeker ook volgenden geslachten, voor den mensch en den schrijver eerbied zal inboezemen of dien versterken. Vermeld dient nog dat aan dit werk zijn toegevoegd door Mr. D. Beets en Mej. A. Beets als bijlagen: 1e data uit het leven (met opgave der namen enz. van de vijftien kinderen van Beets in eerste- en tweede huwelijk geboren) en 2e Benoemingen en onderscheidingen. Eindelijk krijgen wij nog een uitvoerige Bibliographie met opgave van vertalingen uit de Camera enz.
* * *
In de vorige aflevering behandelden wij den nieuwen bundel van Adema van Scheltema, waaruit nog wordt geciteerd:
De droom heet: De slapende zwerver.
Toen 's middags nog 't loof van de boomen,
En de aard nog, van de zon genoot,
Hield ik mijn oogen niet meer wakker: -
Ik lei mij aan een stillen akker,
Om daar te slapen en te droomen -
Als ééns, vroeger, aan moeders schoot.
De warme lichte hemel straalde
Nog heel de wijde wereld rond,
En door mijn dichtgeloken oogen
Zag 'k hoe hij bij mij stond gebogen,
Hoe 'n glimlach tot mij nederdaalde -
Als ééns, vroeger, van moeders mond.
De bloemen gingen heen en weder,
De slaperige zoele wind
Ruischte zoo fluistrend door de blaren,
Ging zingend door de korenaren -
Hij zong zoo zacht - zoo heerlijk teeder -
Als ééns mijn moeder voor haar kind.
Zijn adem kwam van 't hooge loover,
En toen hij door de zaadjes zocht
Vond hij mij droomend daar beneden: -
Hij nam mijn hart toevallig mede,
En blies 't met hen de wereld over -
Als moeders laatste ademtocht.
En 'k vloog en droomde over de dalen -
En 'k zag weer dat betooverd veld -
En weer die reuzen en die dwergen,
En die kasteelen op de bergen,
En al die wondere verhalen -
Door moeder eens, vroeger, verteld.
Toen was 't of van de donkre landen
De hemel immer verder week -
De koele avond mij kwam wekken,
En met haar witte dauw bedekken -
Alsof met hare bleeke handen
Moeder mij weder wakker streek.
En 'k zonk zoo diep - diep in de aarde -
Tot 'k in het donker wakker lag - -
Boven mijn hoofd stonden de sterren -
Zoo zacht, zoo vriendlijk - ach! zoo verre,
Dat 'k weifelend naar boven staarde -
Of ik in moeders oogen zag.
* * *
Nog enkele dichtbundels hebben wij aan te kondigen. 't Geschiede met een kort woord. Joannes Reddingius heeft wel spoedig gebundeld. (Beeld en Spel, Van Looy, Amsterdam). Zijn verzen, soms wel lief als men ze, verspreid, zoo nu en dan leest, winnen niet bij herlezing in een boekje. Waar hij op vriendelijk eenvoudigen toon zingt van wat intiem-liefs, bekoort hij nog het meest. Welluidend bijv. is: 't Theelichtje brandt...
't Theelichtje brandt op tafel, waar de linden
hun loover breiden in vierkante rij,
wij zitten bij de haag aan de overzij,
genietend van den avond, den beminde.
Nog niet gesloten zijn de groene blinden,
al nadert ook de nacht van bosch en hei
en draafde 't vee, blatend, het huis voorbij,
nog is een dronk in 't gulle huis te vinden.
Mijn liefste, zie, het roode zonnespoor
glanst laag in 't westen en de nacht is stil,
heimlijk de tuin deinst in 't wit mane-licht...
'k Ben u nabij, zoo rustig-sterk van wil
en zie naar u in heerlijk-zien aldoor,
door wondren lach op eeuwig-lief gezicht.
waarin echter het door ons gecursiveerde woord bepaald storend klinkt. Als Reddingius | |
[pagina 428]
| |
forsch wil doen, gelijk bijv. in Zang, bewijst hij den toon niet te kunnen aanhouden. Veel in het boekje is nog zeer kennelijk navolging, van Kloos en anderen.
* * *
Caesar Gezelle gaf een boekje Primula Veris bij Van Dishoeck in 't licht. Hij heeft daarmede bewezen talent te hebben voor verzenschrijven, maar een echt-dichterlijke natuur spreekt er nog niet uit. Sommige verzen getuigen van een curieus gemis aan smaak. Zoo bijv. Onhebbelijke Sneeuw met regels in dezen trant: ‘Wat raad! en hoe geweerd
't onwelkom beddelaken?’
Verkeerd gezien is het slot: (de sneeuw) ‘dekt al 't bezemwerk
met versche bakten toe.’
En zoo is er heel wat aan te merken. Het eerste gedicht is het beste en zij dus aangehaald:
Poeta Nascitur?...
Daar vaart door 't zwellend hout al iets
dat roert, maar dat en bot nog niet
noch berst noch bloesem geeft
maar dat als een belofte, onvast,
van botten, bin' der boomen bast,
van bloeme en vruchten, leeft.
Zal 't leven, of zal 't doodgedaan
ontbloeien of versteven staan
door 't vriezen van de nachten?
Gods zonne is 't, en niet el, die 't al
doen leven of doen sterven zal.
Laat hopen ons en - wachten...
* * *
Van veel echt zieleleven en ware dichter-natuur getuigt de bundel, dien Cornélie de Waal Van Leven en Lieven noemde. Zij heeft nog niet een eigen vorm gevonden, maar de ‘Sonnetten en verzen’ - is een sonnet nu weer géén vers?! - zijn van vorm zeer goed en van inhoud hoogst aantrekkelijk. Geen hol geklingel-klangel en vaak geklungel van met veel moeite naast mekaâr gezette woorden en woordjes van anderen; maar 't geluid van een hart dat niet stil wezen kan. In vroomheid, luidt de opdracht: Voor hem, die mijn verlangen weet,
Bij al mijn liefde, in al mijn leed
Naar Beter Landen,
Bond ik gedachten, wild maar frisch
En leg ze, als belijdenis
In zijne handen.
We mogen misschien nog wel een gedicht van deze jonge kunstenares aanhalen? Gekozen is: Exotische bloem.
Ik ben als de bloem, die werd overgeplant
In een koude streek uit een zonnig land.
O, de koude, die deert mijn bloemenhart
Doch geen van mijn makkers begrijpt mijn smart.
Zij lachen om mijn zielsverdriet. -
Zij kennen 't Vaderland ook niet.
O, als een kapel bij mij rusten wil,
Dan houd ik mijn stengel zoo lijdend stil.
Dan komen de muggen om 't hoofd gedanst;
Wie, wie van mijn makkers begrijpt mijn angst?
De koude wind uit het Oosten, rooft
De stralenkrans van mijn bloemenhoofd.
En de gure wind, die waait uit Noord
Heeft het lelieblank van mijn kelk vermoord.
Zie de regen drupt van mijn bladen af
En graaft aan mijn wortel mijn bloemengraf.
O, 'k verlang naar dat Land van Zonneschijn,
Waar 'k in schitterenden tooi kan zijn.
Ik ben als de bloem, die werd overgeplant
Maar toch blijft de Hemel mijn Vaderland.
Onder de moderne dichters in ons vaderland, die van hun godsdienstig geloof getuigen, achten wij Cornélie de Waal een eereplaats waardig. Het spijt ons niet meer van dit bundeltje te kunnen zeggen; maar we moeten ons erg beperken. 't Zij den lezer hartelijk aanbevolen! F.L. |
|