aan de randen dier gaten begonnen de wolken wollige kop-gestalten aan te nemen, die zich thans in beweging zetten, over hem heen drijvend en steeds groote openingen makende.
En als dan de zon in zijn dalenden weg langs zoo'n opening gleed, dan was er eerst steeds helderder en helderder licht, tot eindelijk gulden gloeiing neerdaalde over de wateren. Dit was, als de zon gansch vrij was van de nevelen. Tegelijk waren dan fel-wit-schitterende lichtpuntjes op 't water grillig door-één gaan wemelen, om eindelijk over te gaan in allemaal vlammetjes, die ongedurig fel opflikkerden en doofden, weer opvlamden en dan weer verdwenen, steeds zoo door zonder ophouden. Overal aan stuurboord was dat licht-gespeel, want daar boven stond de zon, die zich weerkaatste op de millioenen en millioenen bewegende glansvlakjes der windrimpeltjes.
En ook in de kleine schuim-blanke omkrullertjes van 't boegschuim kwam de zon met lichteffecten spelen, gouden druppeltjes vielen neer, in 't nu doorschijnende groen, en als een boeggolfje klotsend tegen boord gansch in schuim uiteenspatte was daar soms een klein kleurig regenboogje.
Vermoeiend echter was dat licht-gedoe, zeer vermoeiend voor de oogen van hem, die daar voortdurend aandachtig naar den horizon moest turen. De horizon, die steeds onveranderlijk bleef, en die nergens een rustpunt bood voor 't dwalend oog.
En onderwijl gleden de halve uren voorbij, luid aangekondigd door 't glazen slaan, maar hij merkte 't niet. Hij lette 't niet op, want in voortdurend aandachtig turen naar de kim recht vooruit merkte hij niet meer de scheepsgeluiden.
Alleen wist hij dat 't tegen 't einde van zijn wacht liep en daarom zag hij scherp uit, wijl de kaart aanwees dat dan waarschijnlijk land in zicht zou komen: een eilandje: Noordwachter, 't buitenste der Duizend eilanden.
Zijne oogen ontspanden zich eindelijk iets, toen de wolken vreemd plots weer kwamen opzetten en de vele millioenen lichtvlammetjes op 't water voorgoed weer doofden.
Met den binocle onderzocht hij de kim; niets.
‘Wel zie je iets,’ klonk onverwachts de stem van zijn aflosser, die ongemerkt op de brug was gekomen.
‘Zoo is 't al kwart voor vier! Nee, ik zie niets.’
‘De Noordwachter zoek je zeker? Nou dan zal die wel op mijn wacht in zicht komen en vertel me nou maar wat er verder is.’
In druk gesprek waren zij nu even.
‘Heb je'm, weet je nu alles,’ vroeg nu Frank.
‘Ja. - Zeg hoelang is 't nog voor Batavia?’
‘Dat kun je toch op de kaart uitmeten, 't is nog ongeveer een uur of zeven.’
‘O, dan zullen we van nacht wel voor Priok op en neer houden en morgen ochtend binnen gaan.’
‘Ja, dat zal wel, maar neem me niet kwalijk ik smeer 'm, ik heb nou lang genoeg op de brug gestaan,’ kwam Frank ongeduldig.
‘O ja,’ lachtte de ander, ‘nou bonjour.’
‘Aangename wacht verder,’ wenschte Frank nog even, om dan de brugtrap af te dalen.
Achteruit gekomen ging hij naar beneden. Eén oogenblik leek 't hem daar nacht, komend van boven waar helder licht was. Heel spoedig echter waren zijn oogen gewend en aangenaam ontspanden zij zich, trokken weg de rimpelige huidplooitjes en ook 't vermoeiend onwillekeurig-samentrekken der wenkbrauwen.
Bij zijn hut gekomen schoof hij 't gordijn terzijde en onmiddellijk was weder in zijn oogen de liefdeblik zijner vrouw.
Na zich wat opgefrischt te hebben, ging hij rustig, zwaar-moe-geleund in zijn stoeltje zitten, stak een sigaar op, nam pen en papier en ving aan een brief aan haar te schrijven.
En hoewel er veel in dien brief was van 't scheidingswee en van 't verlangen naar haar, was toch zijn stemming niet zoo heel erg droef. 't Was ook zoo gezellig in zijn hut, met al die dingetjes van hem zelf, die gravuretjes, dien vol-bezetten boekenhanger, en dan daar vóór hem 't portret van zijne vrouw, van wie hij zoo heerlijk wist haar groote, groote wederliefde.
Ja 't was eigenlijk toch wel mooi droef, dit droef geboren uit geluk - geluksdroef.