| |
Wreed.
Door M. van Kronenburg.
Het was rustig op den heerlijken Italiaanschen landweg van Gravellona naar Pallanza. De zon, als een vuurkogel, was nog even heel laag zichtbaar aan den horizon, rood, oranje en violet kleurend de lucht in het Westen. Toen, langzaam, verdween ze, nog een poos warm-kleurig latend de lucht. De weg was kalm; het was de kalme rust der natuur, die slapen gaat. De frissche, groene weiden, zwaar van dauw, donkerden in de schaduw der ypen en berken langs den kant. De boomen waren volkomen beweegloos in de avondstilte, en tusschen hen door, hier en daar schemerden in de verte de zacht-glooiende bergtoppen, sluimerend ook in den aankomenden grijzen avondnevel.
Langzaam, als een dunne, doorzichtige sluier, spreidde zich de heldere zomernacht over het schoone Italiaansche landschap, en, langzaam, kwam de maan alles hullen in een zacht-blauwig waas.
Midden in die weelderige natuur, tusschen het geurig aroma van amandelen, olijven, vijgen, in het fantastisch maanblauw, bewoog zich op den effen weg een open rijtuig. Rustig, zonder schokken ging het voort naar Pallanza. Een jonge man, bleek, met holle oogen, door veel kussens gesteund, lag achterovergeleund er in, starend voor zich uit, niets zeggend, zwak. Naast hem zat een oude grijze dame, zijn moeder. Zacht-liefkozend streelde ze zijn hand, zonder te kijken naar het schoone om haar heen. Nu kon ze dat nog niet; eerst moest ze zich met haar zieke kind, haar eenigen zoon veilig weten op hun bestemming. Dagen reeds reisde ze met hem, hier naar toe, langzaam, bij kleine trajecten, om hem niet af te matten, te veel, en toch, het had hem vermoeid dat reizen, en het doel van hun reis, dat voor hen lag nu, kon hem niet opwekken meer uit zijn strak, zwak staren in de verte.
De moeder ook had een zware week gehad, maar met liefde bracht ze haar kind hier heen, omdat hij had willen weerzien de plaats die hij vroeger, in gelukkige tijden, bezocht had, met zijn vrienden. En nu, ziek, had hij met zijn moeder er willen wonen. En als een bedevaart beschouwde ze deze reis, die nu bijna was volbracht.
Donkerder kleurde de maan het landschap, in glanzig blauw nu; sterren flikkerden aan den helderblauwen hemel, en dicht bij Pallanza sloeg zacht het Lago Maggiore zijn kleine spelende golfjes tegen den lagen kaaimuur aan Kleine jongens, in lompen gehuld, met bloote beenen, gezond, klauterden den muur
| |
| |
op en af, speelden in het water, uitjubelend hun schel Italiaansch in gezonden levenslust. En een trek van weemoed gleed over het gezicht der grijze moeder, toen ze keek naar haar kind, dat uitgeput, bleek, naast haar lag. En ze wilde niet meer zien naar die spelende kinderen, was blij toen ze, langzaam rijdend, ze eindelijk voorbij was.
Het rijtuig reed de plaats in, tusschen de prachtige, witte paleishôtels, en de bloeiende magnolia's, dan het breede belommerde plein op, met de groote fontein in 't midden, waaruit hoog-op spoot de rechte waterstraal, die spattend neêrkwam in het groote bekken. Het plein, donker, was donkerder nu door de zwaar-schaduwende beuken; somberder nog, slechts schaars verlicht door een enkele lantaren, de stille straat bezijden het plein, waar ze hun pension hadden.
Ze waren geïnstalleerd in de ruime kamers van het eenvoudige pension, twee in elkaar loopende; de zitkamer voor, aan de smalle straat, die uitkwam op het plein bij de kaai. Het pension lag vooraan in de straat, en vlak aan het venster kon men, ver weg, nog even het meer zien schitteren, en opnevelen daarachter de wazige blauwte van het zacht-glooiend gebergte.
Met allerlei uit Holland meegebrachte snuisterijen had de moeder de kamer opgesierd en gezellig gemaakt, en hoe meer dingen ze had neergezet, schilderijtjes, portretjes had opgehangen aan den kalen wand, hoe meer ze thuis zich ging voelen in de vreemde omgeving, hoe minder ze nog voelde het offer, dat ze met deze reis gebracht had aan haar zoon. De slaapkamer, achter, zag uit op het kleine tuintje van het pension; een langwerpig vierkant lapje, beplant met goedkoope plantjes, zonder smaak gerangschikt, aangelegd uit een soort van plichtgevoel door de pensionhoudster voor haar pensionnaires, die ze liet betalen voor het gezicht er op, evenals, bij het verhuren der kamers, vóór, met grooten ophef gewezen was op het stukje meer-schittering en bergwaas in de verte. De slaapkamer was groot, grooter dan de zitkamer, en de twee ledikanten en de rustbank verzonken er haast in. Toch was de kamer gezellig; een stoeltje hier, een tafeltje daar, verschillende kleine dingetjes met smaak en liefde opgehangen, neergezet, deden haar ook bijna op een zitkamer gelijken. Het uitzicht in het kleine tuintje was kalm, en bekrompen door de hooge muren er om heen.
Op het breede bed, dichtbij het venster, lag de zieke, kalm, starend naar buiten in het kleine tuintje. Hij lag diep gedoken met het hoofd in de kussens, zijn eigen kussens, hier gemaakt, op Hollandsche wijze gevuld, naar aanwijzing van zijn moeder. Op de smalle, harde, stijfgestopte Italiaansche kussens kon hij niet liggen, niet rusten laten zijn moede hoofd. Vooral nu niet, dat hij op voorschrift van den dokter twee dagen moest liggen, uitrusten van de vermoeienis der lange reis. En hij had niet tegengesparteld, had zelf wel het noodzakelijke van die rust gevoeld. En nu lag hij daar, veel uitgerust wel, maar toch moê nog, zoo inmoê, als een zieke, die eerst kracht moet verzamelen, om die matheid te kunnen overwinnen.
Eén dag van zijn rusttijd was om, bijna; de avond viel, en de ruime ziekenkamer begon zich te hullen in het duister. Scherp vielen de laatste zonnestralen op zijn bed, dat dicht bij het venster stond. Stiltreurig keek de bedroefde moeder naar buiten. De inspanning van de reis, de zorg voor haar zieke, die haar zenuwen in bedwang hielden, waren nu voorbij, en nu kwam al het treurige, het wanhopige van haar leven weer boven, nu ze kalm waren weer, woonden in Pallanza, geïnstalleerd in hun twee kamers, waar nu, voor maanden misschien, hun tehuis zou zijn. Geen tranen vloeiden echter meer in de doffe, lang moegeschreide oogen. Mat staarden ze naar buiten, ver weg, over den hoogen muur van het kleine tuuntje heen, naar een eindeloos niets. Geen beweging van daar, geen voorbijvliegende vogel, niet het wuiven der hoogbloeiende oleanders, achter den muur oprijzend, kon haar opwekken uit het droeve staren, de oogen van uitdrukking veranderen; maar een lichte kraak van het bed deed snel haar het hoofd omwenden, met een kleine schrikbeweging, die haar eigen was geworden in den laatsten tijd, als ze, in gepeins, zijn stem hoorde, plotseling, of wanneer hij een
| |
| |
beweging maakte. ‘Moeder, trek de gordijnen wat weg, en kom dan wat bij me zitten.’
Ze deed wat hij van haar verlangde, zette zich naast zijn bed, Een zachte glimlach gleed om haar mond. Het schemeruur was den zieke altijd lief geweest, en meer nog nu, dat hij liggen moest, twee volle dagen, liggen rusten, niets doen, en dat niets doen voelde hij niet zoo, wanneer de avond viel, en voor allen dan de rusttijd aanbrak. Stil lag hij nu, zijn moeders hand in de zijne, te kijken naar buiten, naar den langzaam wegvloeienden dag. Hij zag den blauwen hemel donkerder worden, de sterren komen, een voor een. De hooge muren kleurden donker in hun schaduw een deel van den tuin, die verder schel uitkwam in het heldere maanblauw, en iets zacht-rustigs, als van een kloostertuin, kwam over het kleine tuintje.
‘Nog één dag, moeder, dan mag ik het meer zien en de bergen. Ik voel me zooveel beter nu, en ik zal overmorgen best op kunnen staan. Dan brengt u me op de kaai, in mijn rolstoel, en dan ga ik liggen in de schaduw van de magnolias. O, die magnolias, in hun heerlijk dik donkergroen, ik ken ze nog, ik zie ze al vóór me, ik ruik ze. O, dat ik dat alles zal weerzien. Moeder, wat hebt u me gelukkig gemaakt; maar we zijn niet voor niets hierheen gekomen; ik voel het, ik zal hier genezen in dit heerlijk klimaat van het Zuiden, niet het verzengende van Zuid-Italie, tòch Italie.’
En zijn bleeke, lijdende gezicht, met de donkere, holkijkende, rusteloos zoekende oogen, kreeg een uitdrukking van levenslust, die der moeder het hart schier brak. Want zij wist wel beter. Al weken achtereen had ze zijn mager gezicht dagelijks magerder zien worden, de oogen schitterender, het blosje op de wangen vuriger, maar zijn hoop op beterschap was niet verflauwd. En toen die beterschap toch niet gauw genoeg kwam, had hij deze reis bedacht; hij wilde naar een warm zuidelijk klimaat, zag daar heil voor zijn ziekte. Toen had hij Pallanza gekozen, omdat hij daar gelukkige dagen gekend had, vroeger, met zijn vrienden, en de herinnering aan de schoone plaats was hem altijd bijgebleven.
Ze keek naar hem, met weemoedvollen blik. Zwijgend, uitgeput van het opgewonden spreken, lag hij nu stil voor zich heen te kijken, maar de blijde gelukkige glimlach, die nu en dan zijn gelaat als overgoot met stralend geluk, sprak van de heerlijke toekomstbeelden, die in hem omwoelden.
‘Niet waar, moeder,’ begon hij weer, ‘we gaan veel naar buiten, aan het meer, genieten van de versterkende lucht van het Zuiden, en dan zult u eens zien welk een sterken jongen ge spoedig hebben zult, en ik zal u dan terugbrengen naar Holland, zooals u mij hierheen hebt gebracht.’
En twee dagen later, zeer vroeg in den morgen, liggend in zijn kussens, werd hij gerold naar de kaai, en onder de magnolias, bij een bank, op het mooiste punt van de kaai, liet zijn moeder de rolstoel staan, keerend hem zóo, dat hij kon zien naar het meer. De zieke voelde zich goed nu, krachtiger, na de rust van twee dagen, vol levenslust. En nu lag het voór hem, het Lago Maggiore, waarnaar hij zoolang al verlangd had, het groenblauwe meer van sprookjes-schoonheid, en als goud schitterde het in de eerste warme stralen van de morgenzon. In de verte glooide zacht de bergketen, half onzichtbaar nog door den wazigblauwen ochtendnevel, en op de kaai bloeiden wit op, in lange rijen, de magnolia's, in glimmend donkergroen. De kleine bootjes gleden zacht heen en weer, uitnoodigend tot een tochtje, laag op het blauwgroene water. Een glans van verheerlijking kwam over het gezicht van den zieke, toen hij om zich heen keek, naar alle kanten, en het oog ten laatste ophief naar den violetblauwen zuidelijken hemel, die wijd zich uitspande over het blauwgroene water in gouden schittering. En aan den overkant, op de kust, lagen schilderachtig Baveno en Stresa.
De zieke werd gerold op de kaai, altijd heen en weer onder de zachtgeurende magnolia's, door een stevigen, jongen man, die zijn moeder voor hem gehuurd had voor de morgen- en middaguren. De jonge man, goedhartig en zacht, amuseerde den zieke door met hem te praten in zijn aardig dialect van
| |
| |
Italiaansch-Fransch, en hij wist alles uit te leggen, wat deze weten wilde van de omgeving. Met langzame en gelijke bewegingen van zijn gevulde, gespierde, half ontbloote armen, reed hij kalm door, als een toonbeeld van gezondheid en lichaamskracht; en de moeder dacht er aan, hoe gelukkig toch de vrouw moest zijn, hoe arm ook, wier kind hij was. En dagelijks, op de kaai, zag ze het verschil tusschen die twee jonge mannen, van denzelfden leeftijd ongeveer; de een gezond, frisch, krachtig, bruin gebrand door z'n zijn altijd in de open lucht, op het water, want hij was ook roeier, en in de uren dat hij niet zijn patient reed, roeide hij de reizigers en zomergasten op het meer; en de andere, haar zoon, zoo bleek, zoo zwak, met oogen die levendig schitterden wel, maar met een schittering, niet van gezonden levenslust, maar van een ziekelijke opwinding, die schijnbaar hem deed vooruitgaan. Hij zelf geloofde in dien vooruitgang, maar zijn moeder, altijd hoopvol, bemoedigend hem toeknikkend, wist dat het slechts een tijdelijke stilstand was, door verandering van klimaat waarschijnlijk, maar dat de wreede ziekte, die heimelijk zijn lichaam al zoover gesloopt had, weldra weer haar werk zou voortzetten, zich niet zou bekommeren over zijn hoopvol jong leven.
‘Kom, moeder, laat me nu eens probeeren te loopen op de kaai,’ zei hij op een morgen, toen hij op de kaai werd gereden. ‘Als Giuseppe mij steunt, zal ik het kunnen, ik voel het.’
En ziende het angstige gezicht van zijn moeder, werd hij eenigszins wrevelig, omdat ze twijfelde aan zijn krachten.
‘Als het niet meevalt, ga ik immers weêr liggen.’
En hij werd uit de rolstoel getild door Giuseppe, en waarlijk, geleid, stevig gesteund door den jongen man, liep hij eenige passen voort, langzaam wel, de magere wangen lichtrood gekleurd van inspanning, maar tòch, hij liep, en met zegevierenden blik zag hij zijn moeder nan.
En zij, ze moest blij zich toonen en vol moed over dit wreedaardig spel der ziekte, die haar prooi loslaat soms, heel even, om met krachtiger hand haar straks te grijpen weêr in haar macht.
Slechts even had de zieke geloopen, toen verlangde hij weêr te liggen Maar elken morgen, van toen af, oefende hij zich met volharding, en het ging steeds beter, minder zwaar steunde hij op zijn leidsman, zekerder werden zijn passen.
De dokter, die iederen morgen, vroeg, voor hij uitging, hem kwam bezoeken, goedhartig ook, toonde blij zich voor hem met dezen vooruitgang, vleide echter de moeder niet met hoop op herstel. Hij had het dadelijk wel gezien, dat hier niets meer te hopen viel, dat het slechts een rekken zou zijn van een leven, wreed voor de moeder om aan te zien, omdat ze het einde er van wist.
En al wat de zieke den dokter vroeg, vond deze goed, stond hij toe. Hij wilde zooveel mogelijk nog vreugde brengen aan dit arme jonge leven, het laten genieten nog waar het naar verlangde. Zoo had de zieke hem gevraagd ook, of hij zich eens mocht laten roeien op het meer, in den warmen zonneschijn, dat zou hem goed doen, dacht hij.
‘Zeker, zeker, ga varen op het meer, gerust,’ en om niet tè gewillig te schijnen, zieken denken soms zoo diep, had hij er bijgevoegd: ‘Maar alleen bij zeer warm weer, ik zal je waarschuwen.’
En het gezicht van den zieke schitterde, blij verrukt, nu zou hij eerst in al zijn omvang, in al zijn schoonheid het Lago Maggiore weêrzien, het leeren kennen aan zijn moeder, die, vond hij, niet genoeg en housiasme toonde over de schoonheid van deze Noord-Italiaansche natuur.
De volgende dag was een dag van regen, was er geen zon, mocht hij dus nog niet varen, zelfs niet rijden of wandelen op de kaai. En een trek van ongeduld ontsierde het anders zoo zielvol, lijdend gezicht van den jongen man. Hij ging zitten met zijn moeder aan het venster in de zitkamer, stil, in zichzelven gekeerd, niets zeggend, ontevreden. Het bleef regenen, en 's middags kon hij weêr niet uit. En het was alsof met den zonneschijn, die alles in de kamer vroolijk en licht maakte, ook zijn levenslust, zijn hoop was verdwenen. Zijn ontevredenheid ging over in een zachten weemoed. Stil sprak hij met zijn moeder over hun tehuis in Holland, dat
| |
| |
ze verlaten hadden, en het was, alsof diep in zijn ziel een verlangen was, om daar weer te zijn, in hun huisje, hij en zijn moeder. De dag viel hem lang, en toen de avond viel, nevelachtig en somber, verlangde hij naar bed, en 's morgens, toen hij wakker werd, regende het nog altijd. Maar de dokter kwam, beurde hem op, sprak van verandering in de lucht, voorspelde tegen den middag mooi weer, dan kon hij weer rijden gaan op de kaai; niet loopen nu om geen natte voeten te krijgen. En dan misschien, kon hij morgen varen gaan; en het meer was zoo helder, zoo frisch nu. Dit beurde hem op, en werkelijk brak na een paar uren de zon weer door de wolken heen, en de wolken dreven weg, lieten weer blauwen de lucht boven Pallanza. Guiseppe meldde zich aan, en ze gingen weer uit rijden dien middag op de kaai, hij werd vroolijk weer en welgemoed. Zijn oogen blikten weer rond naar de heerlijke natuur om hem, en opgewekt knikte hij zijn moeder weer toe, die stil-rustig naast zijn rolstoel voortliep. En snel droogden de wegen, en den volgenden morgen vroeg al ontwaakte hij; de zon scheen helder; Guiseppe kwam vroeg, zei dat het prachtig weer was om te varen, en warm. Hij hield van zijn zieke, Guiseppe, met wien hij diep medelijden had. Zijn moeder naast zich, steunend zijn arm, liep deze langzaam naar de kaai en de zachte glooiing af tot vlak bij het water.
Guiseppe had een mooi barkje voor hem uitgerust, met zachte kussens, waarin hij als in een leunstoel lag, gemakkelijk en zacht. Een soort baldakijn was boven hem, beschermde hem tegen de te strakke lucht. Zijn moeder zat naast hem, zijn bleeke spitse hand in de hare, en laag gleed nu het bootje over het blauwgroene schitterende water. Nu eerst genoot hij volkomen zijn geliefd Lago Maggiore, nu hij er op was, zacht voortgestuwd werd door de deinende golfjes, zijn moeder naast zich, in bewondering nu ook.
Langzaam verwijderde zich de kust van Pallanza, om hem blauwden altijd de nevelbergen van het zonnig Zuiden, verbindende in de verte den violetblauwen hemel met het blauwgroene water in gouden schittering. Vlak tegenover hen de kust van Baveno en Stresa. Zacht, met kleine roeischokjes gleed het bootje voort, naar den overkant, heel ver nog, Guiseppe legde alles uit wat hij wist van de omgeving, vertrouwelijk en goedhartig omdat hij veel hield van zijn zieke. Onderwijl roeide hij kalm door, met de langzame gelijke beweging van zijn armen, die iets vrouwelijks hadden nu, door de lederen banden tegen het zwikken om de polsen gegespt.
Al meer en meer naderden ze Baveno, en onderscheidden ze, uitstekend tusschen het hooge donkere groen, de oud-Engelsche villa van rooden baksteen, villa Clara, waar de Duitsche kroonprins Frederik langen tijd gewoond heeft, heil zoekende ook hier voor zijn ongeneeslijke ziekte en een onrustige trek kwam over het gezicht van den zieke, omdat hij wist, dat Baveno den Prins niet gaf wat hij zocht. Maar hij wilde vergeten, alleen denken aan zijn eigen beterschap. Hij zag weer om zich en de zonnige gloed van den violetten hemel boven hem, wijdbreed, weerspiegelde in zijn schitterende oogen. Zijn moeder zag het, en ze werd bang, bang voor dien ongewonen overdreven gloed, voor dat onnatuurlijk, hooggespannen gevoel van bewondering, dat van geheel zijn lijdend gezicht afstraalde. Maar ze mocht hem niet toonen dien angst, hij moest niet weten wat in haar omging, in haar gemoed, zoo vol liefde voor hem, en zoo vol ook van lijden om hem, en hoe blijer hij was, zooveel weemoediger werd het in haar.
Ze hadden nu zich verwijderd van Baveno en het bootje werd linksaf gewend naar de Borromeïsche eilanden, die groot zich al vertoonden; schilderachtig, als dichte bijeenhoping van boomen en kasteeldaken, Isola Bella, en als louter bosch, Isola Madre. Bewegend in de zachte wieging van het water, in hun schaduw donkerder gekleurd, was het alsof ze er zoo juist uit opdoken. En zacht gleed het bootje weer voort, nu en dan met een lichte deining als in de verte een stoomboot voorbijging. Ze roeiden naar Isola Bella, bleven dicht langs de kust, en naderend al meer en meer het bekoorlijke eiland, konden ze beter onderscheiden de torens en spitsjes, schilderachtig komend uit het groen. In het groote goudschitterende water geleek het alles zoo klein,
| |
| |
zoo nietig. En toen ze verder roeiden, om het eiland heen, konden ze beter zien het kasteel der Borromeo's; ze zagen het nu in al zijn omvang, in zijn schoonen bouwvorm met aan één kant de pittoreske oude torenruïne. En om hen heen de prachtige natuur van het Zuiden, de zachte rondingen der bergen in nevelblauw tegen den violetblauwen hemel afstekend. Toen gingen ze verder, roeiden lang Isola Pescatori, het bekoorlijke visscherseiland, dat juist bedrijvig nu was door het uitzetten der netten. Maar de zieke, vermoeid door den langen tocht van reeds meer dan een uur, wilde niet meer naar Isola Madre, het mooiste der Borromeïsche eilanden. Hij wilde het zien wel, maar later, ook de andere eilanden, er opgaan. En Guiseppe roeide terug, nu met haastige slagen van zijn riemen. Zacht rustte hij in zijn kussens, de jeugdige lijder.
‘Morgen gaan we weer, dan naar Isola Madre,’ zei hij mat. En Guiseppe beloofde hem in de vroegte even er heen te roeien, en verlof te vragen aan den cheftuinman om dagelijks een paar uur door te brengen op het eiland, waar de zieke dan zou kunnen zitten en wandelen, vrij en heerlijk, in den geurigen, tropischen tuin.
Ze naderden weer Pallanza, en het lag voor hen, wit, breed, Italiaansch, tegen één zachtglooienden bergrug; boven het koepeldak der kerk de vierkante witte toren recht omhoog, als stak hij boven den berg uit, en breed strekte zich uit de magnoliakaai langs het meer. Maar de zieke keek er niet meer naar; kalm lag hij in zijn kussens, doodmoe, verlangend naar huis, naar rust.
Guiseppe had van den eheftuinman de gewenschte toestemming voor den zieke gekregen, en van nu af werd elken morgen geroeid naar het heerlijke, wonderschoone Isola Madre, dat hoog uitstak boven het water, en hoe dichter ze het naderden, hoe hooger het eiland boven het water scheen uit te steken. En toen ze aankwamen voor het groote hek, dat gesloten was nog, kwam reeds de zachtfijne geur der mirten hen tegen. Binnen het hek waren ze in eens in een tropische omgeving, tusschen geurende mirten, zachtlila veronicas, fijn bloeiende mimosas. Dit was de eerste allée, van laag gewas slechts, maar dan, aan het einde, links, kwamen ze het prachtige woudpark in. Reuzenoleanders met dikke stammen, in vollen bloei, heerlijk geurend, beschaduwden de breede lanen, afgewisseld door Australische cypressen, laurieren, palmen en enkele kamferboomen. En alles bloeide in de volle zuidelijke natuur, en de zieke genoot het weerzien van zijn klein paradijs, zooals hij het eiland noemde. Dicht bij het onbewoonde witte paleis der Borromeos, onder een grooten cypres, kozen ze hun rustplekje, daar stond een gemakkelijke stoel door den tuinman afgestaan voor den zieke. Daar ging hij rusten onder den breeduitschaduwenden, veerig getakten boom, zijn moeder naast hem met een handwerk of een boek; Guiseppe meestal op een laag bankje, aan zijn voeten, maar soms ook weggaand, en uit het gezicht van den zieke, vrij bewegend zijn jong krachtig lichaam. Achter den zieke was alles donker bosch van tropische gewassen, zachtruischend speelde soms de wind er door heen, en voor hen uit een groot wijd grasveld met pauwen, fazanten, en wijd daarachter zonschitterde het meer als goud, omgeven door de zachte rondingen der bergen, van warmte nevelig.
Uren bracht de zieke hier dagelijks door, dan werd hij weer naar huis geroeid, waar hij, moe dan, van den langen warmen dag, dadelijk naar bed verlangde.
Eens gebeurde er iets ergs. Hij zat stil weer in zijn kussens onder den boom; hij was treurig gestemd, wist niet waarom, meende geen reden er voor te hebben, toen hij, eensklaps, uit zijn peinzen werd opgewekt door een zachten snik naast zich. Hij keek op en zag zijn moeder, haastig, zich tranen van de wangen vegen. En vroolijk doende zag ze hem weer aan.
‘Wat is er, moeder? Waarom schreit u? Toch niet om mij?’
‘Neen, mijn jongen, waarom zou ik? Er is niets.’
‘Maar waarom dan?’ drong hij ongeduldig aan. ‘Is dat boek zoo treurig? Dan moet u
| |
| |
er niet meer in lezen. Wat las u, dat u schreien deed?’
‘Och niets; het is al weer over; het heeft niets te beteekenen’
Hij vroeg niet verder, deed alsof haar antwoord hem voldoende was.
Een poos zaten ze zwijgend.
‘Kom moeder, ga u wat opbeuren, ga wat wandelen.’
‘En jou alleen laten? Straks, als Guiseppe terug is.’
‘Ga maar moeder; ik ben wel. Loop wat om, en stuur me Guiseppe, dan kan ik wat met hem praten.’
Ze ging; aarzelend, met langzame schreden verwijderde ze zich, keek bij den hoek nog even naar hem om. En rustig hem zitten ziende verwijderde ze zich toen snel. En hij had haar nagekeken, totdat zij verdwenen was uit zijn gezicht. Toen, haastig, nerveus, telkens opkijkend nam hij haar boek, sloeg het open bij den bladwijzer, sloeg eenige bladen terug, en begon te lezen. En al lezende, begreep hij, voelde hij de tranen zijner moeder, overzag hij, plotseling, zijn geheelen toestand. Hij las van een moeder met een zoon, die ziek was als hij. En alles tusschen die twee menschen geleek op alles tusschen hem en zijn moeder. Alles was zacht en teer bij hen, zacht toegevend de moeder, zacht lijdend de zoon. En hij vond die moeder zijn moeder, dien zoon zichzelven. Het was maar een eenvoudig, klein verhaaltje, maar treffend en vol emotie. Het eind van de geschiedenis was het sterven van den zoon en het achterblijven, alleen, van de moeder. Hier lag de bladwijzer, en hier had zijn moeder de tranen gestort, en die tranen hadden niet gevloeid om dien zoon, die gestorven was in het verhaal, maar om hemzelven, haar eigen zoon, die sterven moest. O, hij wist het, wist het nu. Sterven moest hij. De tranen van zijn moeder hadden het hem verraden. Hij bewoog zich in zijn stoel, wilde opstaan, maar kon niet van aandoening, van hevige wanhoop over dit vreeselijk weten. En machteloos viel hij terug in zijn kussens, rood van opgewondenheid. Zoo vond hem zijn moeder.
‘Wat is er gebeurd? Wat heb je gedaan? Je bent zoo rood, zoo opgewonden. Je hebt toch niet geloopen, alleen?’
‘Neen... maar ik heb gelezen... dát... dát...’ en hij sloeg zenuwachtig met de vuist op het boekje, dat hij in zijn wanhoop weêr op haar stoel geworpen had. Verschrikt greep ze er naar. Hoe dom! daar niet aan te denken. Hij kon zoo scherp zijn, soms.
‘Ik weet het nu, moeder,’ vervolgde hij, kalmer van uitputting, met een gevoel van zich overgeven aan het noodlot. ‘Ik moet sterven. Uw tranen hebben 't me gezegd. Want u schreide niet om dien jongen, maar om mij.’ En even uitgerust, werd hij nerveus weer, sprak hij door, weer meer opgewonden, met afgebroken zinnen.
En ze had moeite hem te kalmeeren, te doen gelooven dat aandoening bij het lezen van die geschiedenis haar had doen schreien. Maar hij geloofde haar niet, wilde haar niet gelooven. Eindelijk, met angst in de oogen, bezwoer hij haar hem toch de waarheid te zeggen. En zij, ziende die angst, besloot vast hem die niet te zeggen.
‘Neen, mijn kind, het is niet zoo; je zult beter worden, leven voor mij. Je gaat toch vooruit, loopt tòch al veel beter.’
En de waarheid, die klonk in haar stem, die ze geven kon aan haar stem, aan haar oogen, uit liefde en medelijden voor hem, scheen ten laatste hem te overtuigen, dat hij zich had opgewonden om niets.
En toen Giuseppe kwam, moesten ze dadelijk naar huis, en een heelen langen dag van gedwongen rust was het gevolg van die vreeselijke scéne, van die opwinding, die zooveel voedsel gaf aan zijn kwaal
Stil kalm verliepen de dagen, zittende onder den cypres, afgewisseld soms door een kleine wandeling in het schaduwend bosch.
Toen, op een morgen, viel het hem eensklaps in, dat hij het meer nog niet bij avond had gezien. Zijn moeder schrikte even, toen hij 't zei, zoo vurig, zoo in opgewondenheid. Hij was altijd min of meer opgewonden, 's morgens, omdat hij dan nog niet moe was. Toen zei ze, dat dit toch niet ging, dat hij 's avonds toch altijd veel te moe was van het
| |
| |
zitten een ganschen, loomen dag buiten, en van het varen op het meer.
‘Ik zal me wel sparen, moeder. Morgen, als 't donker is, gaan we samen naar de kaai, zonder Giuseppe, dat is iets voor ons alleen, dan zitten we beiden stil naast elkaar, en droomen in den maneschijn. O, moeder, mocht ik toch weer heelemaal sterk worden, om van alles te kunnen genieten, en te leven in de heerlijke, schoone wereld, bij u. 't Gaat zoo langzaam nu, ik begrijp 't niet, 't is net of ik mij de laatste dagen minder voel. En dat ik nu een geheelen dag moet rusten om morgen avond het meer bij maanlicht te kunnen zien. Als Giuseppe komt zal ik hem zeggen, dat hij morgen vrij is.
En hij bleef rusten den geheelen volgenden dag, en 's avonds, toen het donker werd, kleedde hij zich. En zijn moeder zag het aan, hielp hem met diepen weemoed in het hart. Ze had wel gezien dat zijn oogen holler keken naar de verte, als hij lag in den grooten stoel, in de schaduw van den cypres. Dat hij van dag tot dag vroeger naar huis verlangde, en ze dacht, dat het zou komen nu, het einde, langzaam wel nog, voorloopig, maar toch, het ging komen.... En later op den avond, gezeten naast hem, op de kaai van magnolia's, onder de donkerschaduwende boomen, richtte hij zich plotseling op uit zijn kussens, greep haar hand; met woesten hartstocht: ‘Moeder, hoe zou 't toch komen, dat ik niet spoediger beter word, we zijn hier nu al twee maanden, hier, in 't warme Zuiden, waar geen scherpe Noordewind me nog heeft gehinderd’.
En ze zag zijn oogen gloeien in zijn bleeke wangen, die bleeker nog leken in 't blauwachtig maanlicht. En ze kon geen woorden van troost voor hem vinden, geen woorden van hoop meer, omdat ze geen hoop meer had. Zacht drukte ze zijn hand, kalmeerde hem, zei dat hij toch veel beter zich voelde dan toen ze pas kwamen.
‘Kom, mijn jongen, zet nu die nare gedachten van je; geniet van het leven, wat je kunt. Zie nu eens voor je uit; moet ik er je nu nog op wijzen? Wees tevreden, en hoop maar, alles wordt voor je gedaan wat mogelijk is. Het is misschien wel goed geweest, dat je vandaag thuis bent gebleven, dat warme weer is afmattend voor ieder, en hier is 't nu heerlijk....’
Wel wat gerustgesteld nu door haar toon, keek hij voor zich naar het schoone meer, dat geheel blauw nu was door het licht der maan. Boven hen de hemel, met sterren bezaaid, schitterend als duizend fonkelende diamanten op een veld van donkerblauw émail. Vóor hen, aan den overkant, de kust; de lichtjes van Stresa en Baveno, in stillen eenvoud zacht flikkerende, en daarachter, tegen den blauwen avond-hemel, heel vaag en donker, de bergketen. Het meer was bijna geheel effen, geen rimpeltje plooide den waterspiegel, zoo fantastisch nu in het zilverlicht der maan. Ze zaten stil naast elkaar, hand in hand, zeiden niets meer. Lang zaten ze zoo, keken, halfdroomend, in stille bewondering naar het groote watervlak. En een zachte zang van Sirenen scheen van verre te komen, scheen op te ruischen uit de diepte, hen te roepen om gelukkig te zijn in haar betooverd rijk. En, bijna gelukkig in dien zachten droom, voelden ze alleen elkanders nabijheid, wisten ze niet meer af van de wreede wereld die hen omgaf. En heldere klokketonen, zacht ruischend in de avondkoelte, mengden harmonisch zich saâm met het lokkend gezang der Sirenen. Maar toen deed eensklaps een tochtje licht den waterspiegel rimpelen, en de ijle, vage droomgeluiden voor hen ophouden. Alleen de kerkklok van Pallanza bleef luiden, trok hunne blikken af van het maanbeschenen water, riep de droomenden terug tot de werkelijkheid....
Den volgenden morgen had de zieke geen lust zich door Guiseppe te laten varen naar het eiland, en die dagen van lusteloosheid kwamen meer, bij kleinere tusschenpoozen, volgden elkaar sneller op. En eindelijk ging hij niet meer uit, had hij geen lust meer er in en geen kracht. Guiseppe kreeg zijn ontslag, kwam alleen nog uit belangstelling van tijd tot tijd naar hem kijken. Meestal lag hij stil-weemoedig voor zich uit te staren in zijn rolstoel bij het venster, te staren naar het
| |
| |
meer in de verte, waarvan hij juist een klein stukje kon zien.
In het schemeruurtje had hij graag zijn moeder bij zich, dan werd hij opgewekter als hij niet meer voor zich had den langen, vervelenden dag. En zijn moeder rekte de schemering voor hem zoo lang ze kon, totdat eindelijk haar kleine huiselijke plichten en de zorg voor hem het aansteken van licht noodzakelijk maakte. Van dag tot dag zag ze zwakker hem worden, bleeker zijn wangen, holler zijn oogen, rusteloozer zijn blik, en tóch, naarmate hij zwakker werd, scheen zijn hoop op beterschap sterker. Hij sprak over gaan naar huis, zoodra hij weer aangesterkt zou zijn; en zijn krachten zouden wel weer terugkomen, dacht hij, als het weer maar wat koeler werd; die hitte maakte hem loom, mat. Maar soms was hij ook treurig gestemd, dan sprak hij niet over gaan naar huis, maar over een ander heengaan, dat, naar hij dacht, wel ver in de toekomst nog was, maar dat toch komen zou. Dan verdween al zijn hoop op beterschap en ten laatste ging de weemoed in wrevel over, dan voelde hij zich ziek, en vergat hij wel eens dat de vrouw, die haar geheele zijn voor hem opofferde, zijn moeder was, en voegde hij haar harde woorden toe. Hij was dan boos, boos op het noodlot, dat hem gedoemd had in den vollen bloei van zijn jeugd te moeten scheiden van het leven en van zijn moeder, die hij zoo liefhad tòch. Dan verdwenen de heerlijke beelden der toekomst geheel uit zijn gedachten; dan was alles wat komen ging somber wanhopig. Eens zelfs, toen hij ook zulk een zwaarmoedige bui had, werd hij zóó hartstochtelijk, zóó wanhopig in zijn verdriet, dat hij overeind vloog en met onnatuurlijke, krachtige stem toornig uitriep:
‘Moeder, ik kán het niet langer verdragen!’ en woest rolden toen zijn rustelooze oogen.
Maar snel was de reactie gevolgd. Zwak en uitgeput viel hij achterover in de kussens, en toen zijn moeder, den angst in het hart, met zacht verwijtenden blik bij hem kwam, hem terechtlegde weer, sprongen hem plotseling de tranen in de oogen drukte hij innig zijn gezicht tegen haar handen, en snikte luid: ‘Moeder, moeder.’
En zij, ze antwoordde niet, ze kon het niet, maar drukte vol liefde hem aan haar volle hart. Ze verdroeg die hartverscheurende tooneelen, die veel voorkwamen in 't begin van het laatste stadium zijner ziekte, met geduld en liefde, want ze wist dat ze een gevolg waren van zijn hartstochtelijk verlangen om weêr gezond te worden en sterk, en een lang leven te leiden, een leven, dat ze wist, dat vol van toewijding zou zijn aan haar. Hij was haar eenige zoon en hij had haar nog nooit werkelijk verdriet gedaan. Nooit had hij 't meer gewaagd haar te vragen, op den man af, of sterven het einde van zijn lijden zou zijn, want hij vreesde nú de waarheid te zullen lezen op haar gezicht, en dat die waarheid datgene zou zijn, wat hij zich in zijn zwaarmoedige oogenblikken voorstelde in de toekomst, maar dat hij nooit uitte.
Zoo lag hij, soms morrende, doch meestal geduldig, te wachten op de beterschap, op de krachten die maar niet komen wilden. Hij bleef nu in de slaapkamer, het gejoel voorbij de vensters in de zitkamer begon hem al te hinderen. Maar op een morgen vroeg hij zacht:
‘Moeder, zou ik nog niet eens naar de voorkamer kunnen gerold worden?’
‘Wel zeker, mijn jongen, waarom wou je dat!’
‘Och moedertje, ik wou zoo graag het meer nog eens zien, dat kleine stukje, en de bergen!’
En dien middag werd zijn rolstoel, die al opgepakt was, weer naar beneden gehaald, en werd hij er in gerold naar het venster aan den straatkant.
Hij keek naar het meer, maar niet meer zooals vroeger, vol verlangen om er bij te kunnen komen, er dicht bij; het was meer alsof hij afscheid er van nam, en twee groote tranen druppelden langs zijn vermagerde kaken. Dit was voor de arme moeder te veel. Snel schoot ze op hem toe, en vatte liefkozend zijn hoofd in haar handen.
‘Kom, beste jongen, blijf nu kalm, het zal nog wel gaan met je.’ Meer kon ze niet zeggen.
‘Zoo moeder, nu is 't genoeg; ik wil 't nu niet meer zien, mijn mooi geliefd meer. Rol
| |
| |
me maar weer terug naar de andere kamer, naar mijn bed.’
Den volgenden morgen, vroeg wakker al, na een onrustigen nacht, lag hij te staren, vol weemoed naar de verte, ver over den lagen tuinmuur heen. Zijn moeder, langzaam zich bewegend in de kamer, moe van den bijna geheel doorwaakten nacht, keek nu en dan van terzijde naar hem, de oogen dik van ingehouden tranen. O, te moeten aanzien dat lijden, dat langzame wegvloeien van dat jonge, haar zoo dierbare leven. Ze verlangde naar het einde, omdat het zoo vreeselijk was niets te kunnen veranderen aan den wreeden loop der ziekte, en toch, als hij er niet meer was, bleef ze alleen achter, stond ze, oude vrouw, alleen in de groote harde wereld, niemand tot troost, niemand om mee te kunnen weenen, samen, over haar dierbaar kind, haar zoon.
Hij wende het hoofd half om; zijn oog zocht haar.
‘Moeder, bid u wel eens voor me?’
‘Ik, kind? Dagelijks.’
‘Dan is 't goed.’
Met een flauwen zucht sloot hij de oogen. Hij sprak weinig meer; het spreken vermoeide hem.
Zoo gingen de dagen voorbij, somber, droef, Geen blijde gedachte van hoop glansde meer in de stille ziekenkamer. Elke blik naar het bed gaf meer pijn aan de moeder, die zacht zich bewoog tusschen de meubels, en zonder één hard, hinderlijk geluid haar plichten deed van ziekenverpleegster. Ze wilde haar kind niet storen, als misschien nog een enkele illusie een zachten glimlach van geluk om zijn mond bracht, hem niet terugvoeren dan in de harde werkelijkheid.
Toen bleven ook die gelukkige oogenblikjes weg. De zieke leed stil en geduldig zijn laatsten strijd. Hij sprak nu in 't geheel niet meer over gaan naar huis; hij wist 't nu wel, ook zonder dat hij 't gevraagd had, dat ze nooit meer terug zouden komen, zijn krachten, dat zijn dagen geteld waren, dat hij woekeren moest met ieder uur dat God hem nog bij zijn lieve moeder liet. Uren verliepen soms zonder dat hij eenig geluid gaf. Nu en dan slechts keek hij zijn moeder aan met een berustend lachje dat haar door de ziel sneed.
Eindelijk op een nacht was hij erg onrustig; het was als voelde hij dat het einde nabij was, dat dit zijn laatste nacht zou zijn. Zware hoestbuien kleurden zijn gelaat hoogrood. Zij week niet van zijn bed. De dokter, vlug geroepen, schudde het hoofd, drukte der arme zwaarbeproefde moeder de hand:
‘Zijn lijden zal gauw uit zijn,’ fluisterde hij.
Tegen den morgen werd de zieke kalmer; hij hoestte niet meer. Bleek, met strak gelaat, groote holle oogen, staarde hij voor zich uit, langen tijd. Toen ontspanden zich langzaam zijn trekken, en zijn gezicht kreeg een uitdrukking, als voelde hij nog een laatsten straal van hoop in zich opleven.
‘Moeder, zou er nu niets meer aan te doen zijn?’
Ze antwoordde niet, keek hem slechts aan.
Lijdzaam wendde hij het hoofd af, was wonderbaar kalm.
‘Och ik ben bereid te sterven. Ik heb in mijn kort leven geen groote zonden gedaan.’
Maar hij liet nog niet los.
‘Och moeder, laat nog eens een anderen dokter komen,’ riep hij uit, eensklaps half zich oprichtend.
Ze stond op, ging even de kamer uit.
Toen scheen hij tevreden, bleef bedaard voor zich uit liggen kijken, kalm en droevig. Ze stond bij het bed; er ontging haar geen enkele beweging van zijn gezicht. Ze stond met ingehouden adem, met strakken blik, bleek en bevend van emotie. Het was als verwachtte ze dat er iets gebeuren ging; dat het nu komen zou, dat vreeselijke, onvermijdelijke oogenblik, dat onherroepelijk scheiden.
En ja - het kwam. De zieke breidde eensklaps zijn armen, uit, wijd, sperde de oogen open. Toen keek hij haar aan, één oogenblik, maar vast en innig, als wilde hij diep haar beeld in zich opnemen voor 't allerlaatst: ‘Moeder, omhels me, gauw moeder!’
En, vastgehouden eerst aan haar plaats, als verlamd van schrik, snelde ze op hem toe, drukte voor 't laatst haar dierbaar kind in de armen....
| |
| |
Toen was alles voorbij.
Nog stond ze voor het bed, keek naar haar gestorven lieveling. ‘Dood,.... dood!....’
Ze kon niet weg. Het was alsof zijn aanblik haar vasthield aan het bed. Hij lag daar zoo kalm nu, verlost van alle lijden, een tevreden glimlach om den mond.
Ze was alleen nu achtergebleven op de wereld, kon niets meer voor hem doen, niets. Hem te verplegen was haar een gewoonte geworden, die haar lief was, omdat het 't eenige was, dat ze nog voor hem doen kon. En nu was haar taak volbracht.
Ze wendde zich af, liep naar de andere kamer, naar het venster, dat open stond, en keek naar buiten.
Het was zeldzaam mooi weer, en de zon deed als goud schitteren het kleine stukje van het meer, dat zichtbaar was, dat kleine stukje water, waarnaar hij in den laatsten tijd van zijn ziekte, zijn thuis zijn, zoo dikwijls gekeken had, gekeken met weemoed in 't oog. Hij mocht het nu niet meer zien schitteren onder den blauwen hemel, niet meer nevelen zien in wazig blauw de zachtgolvende bergen achter Baveno. Alles was leven, zonnig leven, en te midden daarvan, als het heerlijkste levensbeeld, kwam juist Guiseppe den hoek om, met een blijden, gelukkigen lach van jeugd en kracht op zijn zonnig gezicht; maar haar ziende voor het venster, zoo kalm berustend, zonder de angstige uitdrukking in het oog, scheen hij eensklaps te beprijpen. De zonnige lach verdween snel uit zijn oogen, en eerbiedig den strooien hoed afnemend, hield hij hem in de hand totdat hij 't huis voorbij was.
|
|