Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 14
(1904)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 388]
| |
Aan de boorden van den Istambul Boghasi.
| |
[pagina 389]
| |
Ja, dat weten alleen zij, die den verbannene hebben weggevoerd en die zwijgen, wat hun eigenbelang dan ook medebrengt. Waar is vorstengunst wankelbaarder dan hier in het Turkenrijk? Bijna geen dag gaat voorbij of men hoort van een invloedrijk man, die zijn ambt verliest, van een groot-waardigheidsbekleeder, die ten val is gebracht, van een pacha, die de wijk neemt naar Europa en geen gehoor wil geven aan de vriendelijke uitnoodiging terug te komen; van een gunsteling, die spoorloos verdwijnt. Abdul Hamid is een door en door sluw diplomaat; hij doorziet de mannen, die hem omringen; ofschoon weinig ontwikkeld redt zijn gezond verstand hem uit vele moeilijkheden, maar de zware strijd des levens heeft hem in de hoogste mate wantrouwend gemaakt en in hem doen ontstaan een groote angst voor zijn leven. Hiervan is een gevolg, dat hij steun zoekt bij de lagere beambten van zijn paleis, hun vertrouwen tracht in te boezemen en daarom behandelt op een wijze, die men van een monarch niet verwacht, o.a. door hen aan te spreken met hun voornaam als het Europeanen betreft.Ga naar voetnoot*) Onlangs had een Duitscher, belast met het toezicht over het keizerlijk meubilair, gedurende zijn verlof meer bier gedronken, dan goed voor hem was en de sultan, die, vergezeld van zijn lijfarts, hem ontmoette, zag dat er iets niet in orde was. ‘Hermann,’ zeide de monarch, ‘zijt gij ziek?’ ‘Neen, majesteit!’ antwoordde Hermann, ‘ik heb te veel bier gedronken.’ ‘Hoeveel?’ vroeg de sultan. ‘Vier en twintig glazen.’ ‘Hoeveel ockaGa naar voetnoot†) is dat?’ zeide Abdul Hamid, zich tot zijn lijfarts wendende. ‘Vijf ocka,’ luidde diens antwoord. ‘Maar zulk een gewicht kan geen menschenmaag verdragen!’ zeide de padischa. ‘O, zeker, een Duitsche maag wel!’ antwoordde de lijfarts. En nu koestert de beheerscher der geloovigen een groote minachting voor Germaansche magen, want onmatigheid is een erge zonde. Over het schoone, eens aan Abraham pacha behoorende, na zijne verbanning aan den fiscus vervallen landgoed, bereikten wij in ongeveer één uur het te midden van een bosch gelegen, alleen door Turken bewoond dorpje Akbaba, zoo genaamd naar den heiligen Akbaba Mehemed, een tijdgenoot van Mohammed II Fatîh, den veroveraar, die zich den 29sten Mei 1453 van Konstantinopel meester maakte. Onder de schaduwrijke boomen op een laag matten krukje gezeten, dronken wij een kopje heerlijke mokka, aten van het door den voorkomenden waard aangeboden brood, genoten van het prachtige heldere water uit zijn bron en beloonden hem ieder met twintig parce: f 0.05, toen hij op onze vraag wat wij te betalen hadden, antwoordde: ‘Sez bilvisinog, effendi!’ (gij weet het, heer). Hij was over de milddadigheid van de Franken zeer tevreden. Het schilderachtige dal Hueskjar Skelessi, waarin het dorpje Alibabe ligt, was eens het geliefkoosde verblijf van verscheidene sultans, die hier zomerpaleizen hadden; den 26 Juni 1833 werd er het verdrag geteekend, waarbij de Dardanellen voor vreemde oorlogschepen gesloten werden verklaard; een Russische legermacht vertoefde toen in die oorden. Langzaam stijgt de weg omhoog, tusschen dicht begroeide boschjes, zachtkens bewogen door den koelen wind, die van de Zwarte Zee komt. Zoo ver het oog reikt, uren ver, geen spoor van een woning; slechts een verlaten schaapskooi, een honderdtal meters van den weg, aan een met riet begroeide poel, duidt aan, dat in deze vruchtbare streek ook eens menschen woonden, die hun wolvee 's avonds gingen drenken, na een dag zwervens door de schaduwrijke bosschen, groeiende, bloeiende, geurende tegen de steile berghellingen. Rustende daar onder een reusachtigen notenboom, welks vruchten, honderden in getal, niemand tot nut zijn, de blikken latende weiden over het schoone landschap, zagen daar voor ons opdoemen de nauwe straten, | |
[pagina 390]
| |
de vuile stegen, de overvolle pleinen van de steden in het Avondland, waar duizenden, honderdduizenden elkander te gronde richten in den moorddadigen strijd om het bestaan; elkander haatten ter wille van een plekske grond, nog geen vierkante meter groot, elkander de met booze uitwasemingen bezwangerde lucht niet gunnen, die bij iederen ademtocht verderf
zigeunerkamp bij anadah kawak.
brengt, terwijl hier een ontelbare hectaren groote oase ligt, waarover zich een rein vlekkelooze hemel boogt en een longen sterkende atmospheer de borst doet zwellen... alles eenzaam en verlaten... niemand tot voordeel... geen sterveling tot nut. Waarom ontvluchten die strijdenden niet hunne vunzige woningen, hunne holen en sloppen, vol onreinheid, vol walgelijkheden en stichten hier een kolonie, waar met matigen arbeid volop brood te verdienen is, waar zuivere bosch- en zeelucht rein leven geeft, waar vrede kan neêrdalen in het meest verbitterde gemoed. Waarom verlaten velen hun vaderland, waar zij dreigen onder te gaan en richten hunne schreden naar het verre westen, waar de toestanden al even slecht zijn als aan de noorderstranden, waar hun wieg stond, in plaats van den weg in te slaan naar het morgenland, waar juist zij, landbouwers, zoo kostelijk een bestaan kunnen vinden, waar noeste vlijt geene teleurstelling baart, maar dubbel wordt beloond? Laten eens eenige jonge mannen, als pioniers naar Tschiflik gaan, daar aan den voet van den Alem Dagh, den trotschen berg, dien ik hier van onder mijn notenboom zich zie baden in het tintelend-helle zonlicht, en aanschouwen wat de uit hun land gevluchte Polen daar hebben tot stand gebracht, en welk een gelukkig leven zij leiden!
* * *
Van af het hoogste punt, eenige mijlen verder, aanschouwen wij, laag in de diepte, twee witte gebouwen, het zijn de vuurtorens van Runili Fener en van Anadoli Fener, de eerste op den Europeeschen, de andere op den Aziatischen oever van den Bosporus, welks wateren zich daar vereenigen met de grauw getinte golven van de Zwarte Zee. In de nabijheid van deze lichttorens, waardoor zoo vele menschen uit doodsgevaren zijn gered, zien wij de dreigende monden van de Krupp-kanonnen, die de Turken daar hebben geplant om den doortocht van den Iekambul Boghaer te verhinderen. Hulp en redding brengend licht, ellende en verderf zaaiende vuurmonden te zamen gebracht door den mensch, naar Gods beeld geschapen, dikwijls helaas meer gelijkende op Beëlzebub, den oppersten der duivelen. Zou het waar zijn, dat in de krijschende zeemeeuwen, die wij uit hun grot aan de kust verdreven om hun verblijf voor een korte poos als kleedkamer te gebruiken, de zielen huizen van booze menschen? De visschers, die de stranden van den Pontus Euxinus bewonen, beweren het en vertellen tevens dat vele van die dieren tijdens hun aardsch bestaan hotelhouder en gids zijn geweest. De visschers, die Anadoli Ferses bewonen zijn allen Turken en Franken zeer weinig genegen: de eigenaar van de kleine gahvedji gaf ons eene kopje koffie en voor ons drieën twee glazen water, die hij vermoedelijk, als verontreinigd door onze monden, later ook wel stukGa naar voetnoot*) geslagen zal hebben. Maar toen wij ook een karpus, watermeloen, wilden hebben, zeide hij die niet te hebben; er bestond echter alle reden, dit niet te gelooven, want deze sappige vrucht is met brood het hoofdvoedsel van deze lieden. | |
[pagina 391]
| |
Vermoedelijk zal de ziel van dezen hardvochtigen Muzelman ook nog eens haar intrek nemen in een zeemeeuw. Wij verlieten dan ook zoo spoedig mogelijk dit ongastvrije oord en ondervonden gelukkig geen overlast van de soldaten, die in het kasteel in bezetting liggen en met de kustbewaking zijn belast. Vooral sedert Rusland en Japan krijg voeren in het verre oosten, koopvaardijschepen uit het land van den Czaar den Bosporus invaren en bij het uitvaren blijken oorlogschepen te zijn, is het wantrouwen van deze Saptieks zeer groot en zien zij in iederen Europeaan, die Anadoli Fener bezoekt, een Russischen spion. En als zij het dan in het hoofd krijgen den vreemdeling aan te houden om hem eerst weder te laten gaan, als er voldoende inlichtingen omtrent zijn persoon zijn gekomen uit de hoofdstad, verkeert zulk een gevangene eenige uren in een hoogst onaangename positie. Ik heb op dit gebied eenige ondervinding opgedaan en kan er dus van mede spreken. Het was den 22en December 1902, toen ik, uit de Perzische Golf terugkomende, te Korachi werd aangehouden met den mij vergezellenden photograaf, omdat de Engelsch-Indische autoriteit van meening was, dat wij officieren waren behoorende tot het Russische oorlogschip, dat tegelijk met onze boot de haven binnenliep en photo's hadden gemaakt van versterkingen. Ofschoon onze papieren geheel in orde waren, werden wij streng bewaakt en moest ten leste de hulp van den Duitschen consul worden ingeroepen om onze vrijheid van beweging terug te krijgen. Te Bombay liet men mij met rust, maar mijn reisgenoot, een Oostenrijker, werd in zijn hut gearresteerd en met al zijn bagage naar het politiebureau gebracht. Daar er absoluut niets tegen hem ingebracht kon worden, liet men hem tegen den avond eindelijk gaan. Het geheele pak brieven, dat wij aan het postkantoor ontvingen, was opengebroken; de meeste brieven staken in verkeerde couverten. Als ik van Engelsche zijde hoor klagen over schending van het postgeheim, denk ik altijd aan de dagen, die ik in Engelsch-Indië doorbracht en de detectives, die mij met zooveel ijver en toewijding bewaakten. De Turken lieten ons ongestoord Anadoli Fener verlaten en langs fraai begroeide paden bereikten wij in een drietal uren het voorgebergte Hieren, waar de schilderachtige ruïne van de burcht van Anadoli Kawale ligt, het dorp van dien naam ziet men in de diepte aan den oever van den Bosporus. In den Byzantynschen tijd gesticht, hadden de Genueezen het slot in het midden der veertiende eeuw in hun bezit en hieven er tol van de voorbijvarende schepen, wat hun zeer gemakkelijk viel, want de Istambul Baghase is hier slechts weinige meters breed. Hierin Stoma, heilige mond, noemden daarom de Grieken deze plaats, waar hunne heerschappij eindigde; hier stond eens het Altaar der Twaalf Goden, waarop Jason dankoffers bracht na zijn behouden terugkomst uit Colchis; hier had Zeus Urios zijn tempel, waarin de zeevarenden de Albeheerschers smeekten om een gunstigen wind, een voorspoedige reis. Thans nog leeft de herinnering voort aan dit heilige gebouw; Jaros Kalessi, het slot van Jaros (Urïos) zeggen de Turken, als zij spreken van de steenklompen en gebroken zuilen, die daar in menigte liggen, met klimop begroeid, door vijgen- en laurierboomen beschaduwd, door kreupelhout omgeven.
een boombewoner in het belgrader woud.
Uit dat kreupelhout treft een licht gekraak ons oor, het is alsof een levend wezen zich daardoor zachtkens een weg baant. Wij grijpen onze revolvers, zonder welke men geen tochten onderneemt in Aziatisch Turkije. Tegen roovers heeft dit wapen weinig | |
[pagina 392]
| |
waarde; het is meer om zich onbeschaamde schaapherders en hunne woeste honden van het lijf te houden. In Turkije is het strafbaar vuurwapens te bezitten, maar de iradé, die daarop betrekking heeft, wordt niet gehandhaafd, de autoriteit ziet wel gaarne, dat de Franken op hunne zwerftochten hun eigen leven weten te verdedigen, dat bespaart haar de moeite dat zelve te doen. Slechts éénmaal, gedurende al den tijd, dat ik verblijf houd in het land van den Pedrscha, werden mijn vuurwapenen en patronen in beslag genomen; het was bij mijn aankomst te Beyrout, de fraaie hoofdstad van Syrië aan de heerlijke St. Georgebaai en den voet van den eenig schoonen Libanon. Toen ik mij bij den Nederlandschen consul beklaagde, liet
turksche wachtpost in het belgrader woud.
deze door een zijner kawassers de revolvers terughalen en liet tevens de douane waarschuwen, dat zoo iets nu niet weêr voor mocht komen. Gelukkig was het nu geen onbeschaamde herder of een verwilderde hond, die uit het boschje te voorschijn kwam, maar een slanke Zigeunerknaap, die reeds in de verte de stemmen der vreemdelingen had gehoord en de schoone gelegenheid niet liet voorbij gaan een kleine geldsom te bemachtigen. Deze Zigeuners, Tschinganch zeggen de Turken, zijn hier te lande niet alle zwervende, tamelijke velen bewonen goede kampen. Ofschoon Mohammedanen, bekommeren zij zich al heel weinig om hun geloof, eigenlijk aanbidden zij alleen den Mammon. Hun voorkomen en taal duidt nog geheel op hunne Indische afkomst, en dit zal wel ten allen tijde zoo blijven, want zij huizen uitsluitend onder elkander. In Konstantinopel bewoonden de Zigeuners tot voor een drietal jaren een zeer groot stadskwartier, uitsluitend bestaande uit houten gebouwen, een broeinest van ongerechtigheden, zooals er weinig ter wereld te vinden zijn. Niemand in de metropole, wel allerminst de Turksche overheid, betreurde het dat dit alles in vlammen opging en met den grond gelijk werd gemaakt om niet weêr te verrrijzen. Thans huizen die rustelooze menschen grootendeels in eene open vlakte bij de tot de oude vestingwerken van Byzantium behoorende poort van Adrianopel, waar zij het bedrijf uitoefenen van paardenkooper, vilder, hoefsmid, veearts (natuurlijk zonder diploma) en muzikant, terwijl de vrouwelijke leden van de bende door de straten van deze stad rond dolen, hunne dansen vertoonen en zeer welkome gasten zijn in de harems als waarzegsters. Niet zelden hebben deze sluwe wijven, door niet minder sluwe staatslieden omgekocht, op de politiek van Turkije een gewichtigen invloed uitgeoefend, door hunne geheimzinnige kunsten hooggeplaatste mannen uit den weg geruimd om dan zelve, als te gevaarlijke getuige, een graf te vinden in de blauwe wateren van de Bosporus. Als die eens spreken konden, wat zouden zij veel verschrikkelijks en hartverscheurends te verhalen hebben. Het kamp, waar de jonge Zigeuner ons bracht, lag slechts weinige meters ver; de omringende bosschen waren echter zoo dicht dat men er niets van bespeurde. Terstond vingen, toen wij naderbij kwamen, een tweetal jonge meisjes hunnen dans, fantasia, aan, die hierin bestaat, dat zij, terwijl het onderlijf | |
[pagina 393]
| |
onbewegelijk blijft, het bovenlijf in allerlei bochten wringen. Zeer vele malen heb ik dezen werkelijk kunstigen dans gezien, vooral in Egypte, maar het bekoorlijke, het zinnelijke ervan nooit kunnen beseffen, de Arabieren kunnen er uren lang naar zitten kijken. Veel aardiger was de handigheid, waarmede de mères, waarzegsters, ons de toekomst voorspelden en gouden bergen beloofden. Allah's zegen werd ons toegewenscht bij het verlaten van het kleine kamp, ‘Allaha ysmarladuk!’ De zon daalde ter kimme, wij moesten ons haasten; in Anadals Kawak vindt een Frank geen onderkomen. Met forsche slagen laat de kaikaschi zijn ranke boot de golven van de Hieran Stoena doorklieven, nog eenige minuten en onze voeten drukken weder Europeeschen grond; wij zijn te Böjükdere en worden hartelijk welkom geheeten door den waard Brangiolizza in zijn gastvrije woning.
* * *
Het Platanen hotel, zoo genaamd naar de reuschachtige boomen onder welke het is gebouwd, kent men het beste onder den naam ‘Onkel und Tante,’ wat voldoende aanduidt hoe gezellig en prettig het er is; de vermoeide reiziger krijgt er den indruk of hij bij belangstellende verwanten is aangekomen en door de goede zorgen van zijn Onkel en diens huisgenooten nieuwe krachten gaat vergaâren. Tante is helaas gestorven, wat voor de tijdelijke neven en nichten in het algemeen en voor Oom in het bijzonder een groot verlies is; want de Süppe, Lüngenbreten en Saüse Nieren, die thans onder de lommerijke aan den oever van den Bosporus gelegen veranda worden opgedischt, laten nu wel eens wat te wenschen over en zijn niet altijd tadellos. Het is Tante nooit gelukt uit haar Grieksche kamarièra Elène een Duitsche Grèthe te scheppen, wat de brave vrouw veel verdriet veroorzaakte. In dat opzicht is den Onkel gelukkiger geweest; Demetri, Stiliko, Nico en George, zijne ypirètes, wier nationale herkomst in volslagen duister ligt, tappen het Monáchbier, frisch van Tas, als de beste Michel in München. Het heeft hem veel moeite gekost zijne trawanten die kunst in den grond te leeren, maar de blikken vol innigen dank en diepe erkentelijkheid, die stralen uit de oogen van zijn gasten, als zij daar te Böjükdere, met de Zwarte Zee in zicht, van een zuivere Spatenbrau genieten, zijn het loon daarvoor op deze aarde, terwijl menigeen hem ten stelligst verzekerd heeft, dat ook hiernamaals hem dit alles ten goede zal worden toegerekend. Dit laatste geschiedt echter meest als neef tot Oom gezegd heeft: ‘Póssa portiria épia?’ ‘Hoeveel glazen heb ik gedronken?’ En dan tot Demetri en George, die het familielid behulpzaam zijn de trap te bestijgen, op niet al te vasten toon: ‘Au rion thà anachorisso!’ Morgen vertrek ik weêr!’
* * *
Böjükdere, zooals het daar ligt met hare vele landhuizen in een schilderachtige bocht, die de Grieken eertijds Bathykolper, de diepe bocht, noemden, aan het breede watervlak, dat twee werelddeelen scheidt, is vooral bij zonsopgang heerlijk te aanschouwen. De Russische gezant heeft dan ook op dit uitverkoren plekje zijn zomerverblijf te midden van een park vol eeuwen-oude boomen, wat reeds een denkbeeld geeft van het grootsche oerwoud van Belgrad, hoog in het gebergte, waar de enorme reservoirs liggen, die de metropole Konstantinopel van water moeten voorzien. De weg naar de bends (dammen) van Belgrad is een goed onderhouden breede chaussee, aangelegd ten behoeve van keizerin Eugénie van Frankrijk, die tijdens haar verblijf in het tooverpaleis Bejlerbej Serai den wensch te kennen had gegeven de waterwerken te aanschouwen. Aangezien er in díe dagen alleen boschpaden bestonden, liet de sultan, zooals een galant gastheer betaamt, in weinige dagen den tien kilometer langen chaussee bouwen en kon zijne schoone gast, zonder zich te vermoeien, in oogenschouw nemen, wat zij verlangde te leeren kennen. Wij gaven de voorkeur aan de smalle hier | |
[pagina 394]
| |
waterreservoir van konstantinopel met den 6 meter dikken afsluitdam.
en daar bijna dicht gegroeide boschpaadjes, die langzaam stijgende, zich rondom den berg slingeren, terwijl zoo nu en dan een smalle opening een blik gunt in het al dieper en dieper wegzinkende dal, het dal waar eens Gottfried van Bouillon met zijne kruisridders een kamp bewoonde en verblijf hield onder den, uit zeven stammen bestaande plataan, welke thans nog zijn naam draagt. Hij stierf als koning van Jerusalem, zijn zwaard vertoonde mij een Franciscaner monnik in de heilige grafkerk op Golgotha, onder zijn plataan zag ik de zwarte vuile tenten van een bende Tschinganch. Veel meer belang dan in dezen plataan van den koning van Zion stelden wij een uurtje later in twee boomen van dezelfde soort, beide ook oud en hol, maar waarvan voor den wandelaar een nuttig gebruik was gemaakt. In den eenen had een neger uit Sentari zijn zomerverblijf gebouwd, waar hij voor den voorbijganger koffie bereidde, en in den anderen voor zijn pluimgedierte een stal ingericht, waar deze vogels zich vlijtig toelegden op het leggen van eieren. Kinderen uit het naburige dorpje Pyrgos verkochten voor enkele para's heerlijke vruchten en zoo, gezeten op een mat, genoten wij van de breede schaduw der boomen, van geurige mokka, versche eieren en brood, perziken, meloenen en vijgen en namen toen een hartigen slok mastili uit de veldflesch. Dicht bij de aquaduct (in 1732 door sultan Mahmoud I gebouwd) onder welke onze weg doorliep, zagen wij een Turksche wachtpost, een weinig verder een oude vervallen dorpshaan, het eenige wat van het dorp Belgrad, aan hetwelk de naam van het woud is ontleend, is overgebleven. In de dagen van het oude Byzantium was Belgrad een dorp door vele Grieken en Bulgaren bewoond; in latere jaren kwam het verval en besloot de Turksche regeering ten laatste de nog bestaande, in zeer slechten staat verkeerende woningen af te breken en de weinige nog daar verblijf houdende Bulgaren elders onder dak te brengen. Dit was een maatregel volstrekt niet van willekeur, maar van wijs beleid, want er bestonden gegronde vermoedens, dat de Bulgaarsche stamverwanten van deze dorpsbewoners in Macedonië het helsche plan koesterden de waterreservoirs te vergiftigen en dit te bewerkstelligen van uit Belgrado. Nu is het gespuis verwijderd en werden de benden met de grootste zorgvuldigheid bewaakt. Nauwelijks begaven wij ons in de richting van de vijvers, de bend Sultan Mahmud en de bend Validé of een goed gewapende saptieh volgde ons en bleef ons bewaken tot wij weder vertrokken. Bescheiden bleef hij op een afstand, liet ons alles in oogenschouw nemen en photo's maken, maar niets ontging zijn aandacht van wat de Franken deden. Staat men boven op de zes meter dikke steenen dammen, die het water aan de zijde van het dal keeren, dan maken deze bassins, door hoog opgaand geboomte omgeven, eenigszins den indruk van de vijvers in het Haagsche Bosch, maar dan ettelijke malen grooter. En van die uitgestrektheid kan men zich een denkbeeld maken, als men weet dat die bend van Mei tot October, de droge zomermaanden, bijna uitsluitend moeten voor- | |
[pagina 395]
| |
zien in de behoefte van de bevolking van Pera, Gelata en Stamboul, die voor hunne huishoudingen, zeer talrijke badhuizen en voortdurende straatbesproeiing heel wat meer van dat heerlijke, dorstlessende en reinigende vocht gebruiken, dat water heet, dan men zich in mijn vaderland gewoonlijk voorstelt. De oosterling is veel reiner op lichaam en kleeding dan de westerling; deze laatste hiervan te overtuigen is eene totale onmogelijkheid! Nog een korte wandeling door het ongeschonden woud en wij bereiken den noordelijken zoom; de donker getinte waterspiegel van de Zwarte Zee ligt weder voor ons. Aan den uitgang van een klein dal, waar wij het fraaie dorp Rumuli Kawah aanschouwen, stond eens het heiligdom van Serapos, in hetwelk Jason, na op de Aziatische kust geofferd te hebben, een altaar oprichtte ter eere van Cybele, de moeder der goden. Van af die plek kon de aanvoerder der Argonauten de gevreesde Kyanaische rotsen weder zien, de Symplegeden, de te zamen slaande, die hem en de zijnen zoo ernstig bedreigden op hun tocht naar Colchis ter wille van het gouden vlies. Thans loopen geene door slaven geroeide galeien den Istambul Boghasi meer binnen en worden geene hecatombes meer gebracht op zijne oevers. De dagen zijn voorbij toen de Kyanaische rotsen verpletterden wat tusschen hun kwam; zij liggen nu onbewegelijk, door de rustelooze golven van den Pontus Euscinus met wit schuim overdekt, schitterende in het helle gouden zonlicht, in de tintelende stralen van de ondergaande dagvorstin. Konstantinopel, Aug. 1904. |
|