Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 14
(1904)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |
nevelvlekje tegen de lucht en verder alles blauw, de hemel en het water. En ik in het midden daarvan, op de salonboot, met het wandeldek zoo goed als voor mij alleen. Een jonge Noord-Hollander, met niets bijzonders aan zich, of juister gezegd met dat bijzondere, dat hij nooit ofte nergens voor iets anders dan een Noord-Hollander zou kunnen worden aangezien, en zijn meisje in zwarte japon om het gevulde jonge lichaam en het gouden ijzer en het kanten mutsje op het hoofd. Neen maar wat een teint, wat een velletje! Om van te watertanden, zelfs in dezen tijd van aardbeiën en room. Was het geen gansch bijzondere tref? Vóór mij uit het breede, blauwe water, eventjes gerimpeld door een zacht, zoel briesje, en op ieder rimpeltje terugkaatsend een straaltje van het vroolijke zonnelicht. Donker geteerde, met helder blauwe en rose en groene streepen geverfde schepen kwamen mij daarop te gemoet, met wijd uitgezette bruine en witte zeilen.
het ij.
Groote zeestoomers met geele schoorsteenen en fijne masten, zwart en wit en rood gekleurde rompen, glimmend koperwerk en sierlijk gebogen davits, waaraan slanke, blanke sloepen hingen, lagen tegen de steigers en kaden tusschen dukdalven en houtvlotten. Kleine havenbootjes met een pluim van rook en stoom, haastig als mieren, schoten mij voorbij, met spattend wit schuim voor den scherpen boeg en breede, smijdige, als paarlmoer glimmende golfvoren achter zich. En een lange sleep van zolderschuiten, beladen met lichtgeele kisten en stapels blauwe tonnetjes, door een puffend sleepertje uit onzen weg gezeuld, gaf door zijn logge zwarte massa en zijn langzaam drijven een mooie tegenstelling aan het overrijke kleurenspel en het rusteloos beweeg. Achter mij, tusschen het lang gestrekte, donkere complex van het Centraalstation en de breede groene massa van het Tolhuis-geboomte, tusschen de levendige kaden met lustig versierde pleizier-vaartuigen en de dijken en sluizen en in rij en gelid geankerde aken aan den overkant, de breede, in zonnelicht | |
[pagina 374]
| |
glinsterende waterweg naar de Zuiderzee, met op het tweede plan een reuzenschip hoog geheven in het dok en een school van sierlijke driemasters en Oost-Indië-vaarders gemeerd aan de werven, en verder weg een wiebeling van masten en boomen en huisjes en zeilen verdoezelend in het verschiet. Rechts en links de teergroene weilanden. Bespikkeld waren zij met eenig schoone, glanzend zwarte en stralend witte Hollandsche koeien, gestreept door lange reiën van aaneengezette korenschoven, met hier en daar een hoeve, haar puntig rood dak heffend uit een krans van groen, al verder en verder terugwijkend en verwazend, zoo vlak en plat, zoo recht en eentonig aan den gezichteinder en daar toch ook zoo vol met vlekjes van roode daakjes en spitse kerktorentjes en hooge molens en lage boompjes en witte zeiltjes en glimmende waterstreepen.
zaandam, heel laag liggend aan het water.
En naast mij dat melkblank snoetje, waar de jongen zoo nu en dan een kus op drukte. Wel, dan liep er een rilling langs mijn rug en verwonderde ik mij over het koude Hollandsche bloed in dien kerel, want zoowaar, had ik op zijn plaats gezeten met mijn arm om de leest van dat mooie kind, dan had ik er in gebeten in die perziken-wangen, dan had ik, ja ik weet niet wat, maar het was om te duizelen. Zoo stevende ik aan op Zaandam, heel laag liggende aan het water, onder den hoogen, blauwen hemel, heel geestig spiegelend in het effen, blauwe watervlak, waardoor mijn boot zijn vore trok, vóór zij, met een meesterlijken zwaai, zich vleide tegen den steiger. Een piccolo in een zwart fluweel ruiten broekpakje van oud-Hollandschen snit, sprong op me toe en gaf me een adreskaartje voor hôtel De Zon, Westzijde 110. Maar ik ging dadelijk het stadje in, belust als ik was op schilderachtig gedans van kleur en gespeel van lijn, dat ik daar verwachtte. Een paar straatjes door, hoekig en bijna zoo nauw als de Merceria in Venetië en verder langs een langen, slingerenden straatweg, ingesloten tusschen lage houten huisjes met kleine raampjes en roode daken, in de diepe schaduw van zware iepen. Bijna alle van hout, die huisjes, bijna alle licht groen geverfd en zoo zindelijk, zoo knusjes, met een bloemperkje hier, met wit gekalkte boomstammetjes daar, met een blauw brugje en een wit hekje, en met smalle paadjes en slootjes er tusschen, waarlangs ik zag op de lage, vlakke weilanden, bezaaid met vee en beplant met molens. Molens en nog eens molens. Soms telde ik er in mijn stukje gezichtsveld maar een stuk of wat, maar daar, waar een huisje ontbrak en een breedere sloot op me toeliep, waren er tientallen en twintigtallen, met de machtige wieken uitstekend boven een spoordijk of oprijzend uit een warreling van roode en blauwe daken, of als redeloos verloren liggend op het ver strekkende sappige grastapijt. Al maar liep ik door, onverzadelijk, al lokte mij aan mijn linkerhand zoo nu en dan een stukje van de breede Zaan, met een lange, hooge ophaalbrug en een paar groote fabrieken met de voeten in het water staande als de paleizen in Venetië aan het Canal Grande. Ik had nog niet genoeg van die leuke geveltjes, die, door de ooghaartjes bekeken, gelijken op den | |
[pagina 375]
| |
‘.... met de machtige wieken uitstekend boven een spoordijk.’
spiegel van een schip uit de 16de eeuw, afgeknot puntig van boven, breed op het midden met een rij van kajuit raampjes, smal van onderen met afgekante hoeken. Ik moest nog zoeken naar een nog ruimer uitzicht op die tirailleur-linie van molens, uitgezwermd over het in zonlicht koesterend land, waarover een krachtig windje begon te waaien. Toen ik er eenige schetste noemde de toekijkende jeugd ze mij bij name. ‘Kaik, nouw teekent ie die, en dat is die.’ En het werd me, of die molens eigenlijk het zieleleven van het land bevatten, of de enkele vrouwtjes, die mij nakeken over de horretjes, of de enkele mannen, die mij zoo vriendelijk groetten, als zij langs mij heen sloften, maar zoowat half doode dingen waren. En ik dacht me terug in Venetië, waar de paleizen dood zijn maar het volk op de piazza en op de kaden der lagune krioelt, en vergeleek het bij dit, mijn stukje vaderland, waar de nette, groen met witte randen geverfde huisjes met de gezeemde glasruitjes en de kraak zindelijk geplooide gordijntjes, waar de forsche wind vangende molens met hun sterke, zwaaiende armen schijnen te leven en alleen de menschjes gestorven zijn. Eindelijk vond ik weder een brug en ging ik over het water, daar waar - voor afwisseling met het overheerschende groen - het blauwe huis staat, dragend dien naam in groote letters. Vrij wel overbodig vond ik, want dat het blauw is van top tot teen ziet ieder die ongen heeft. En omkijkend zag ik een grooten, glimmend-groen-koppigen molen met twee hel roode en twee witte wieken, elkaar als waanzinnigen naloopend in de kobalt blauwe lucht boven de klotsende indigo golfjes van den zich hier nog verbreedenden waterplas. Met die dwarreling van vaderlandsche kleuren in mijn hoofd kwam ik terecht in de koele schaduw van een soort van straat, waarlangs een sloot gegraven is en ieder huisje aan de overzijde daarvan, wegschuilend onder het dichte groen van boomen, zijn eigen bruggetje heeft. En naast zich, ieder zijn eigen slootje, dat voert naar andere slooten en vaarwaters, die glommen als spiegels en heele klubjes molens weerkaatsten. Het grasgroene torentje van een kerk uit de 17e‘leuke geveltjes.’
| |
[pagina 376]
| |
eeuw was ik al voorbij en een andere grijs houten uit 1640, op een kerk van rooden steen uit 1680, verrees tusschen het bladerdak der linden, en daar kwam ik zoowaar het paartje van de boot weer tegen. Die heldere oogjes en dat malsche gezichtje herrinnerden mij nu, dat toch niet alles dood was aan de Zaan en het, alles bijeen genomen, met vertrouwen aan die twee jonge Hollanders kon worden overgelaten, te zorgen, dat er nog wat nieuw leven bijkomt.
kijk. nou teekent ie die, en dat is die.
‘Een lekker dagje,’ zei ik, met een knipoogje. ‘Nou hoor,’ zei de deern en ik snapte, dat zij me snapte. No. 107 las ik op een deur en no. 110 moest ik hebben. Dus vroeg ik eens hoe dat zat aan een vrouwtje, dat in de verlaten straat groenten kocht van een zittenden groentenman naast een liggenden hond. ‘Dat hotel is nog wel een kwartier verder, in Zaandam; u bent hier in Koog.’ Een eindje verderop zou ik misschien zelf wel gemerkt hebben in een andere gemeente verzeild te zijn geraakt. Want daar kwam ik blijkbaar aan een grens, een opening tusschen de huisjes aan beide zijden, een breed water, dicht bezet met molens, en aan een soort molen - kinderkamer of oud-mannetjeshuis. Niet die maar twee meter hooge molentjes,‘.... geleken ook op armlastige kinderen in een tafelstoel.’
die de echtgenooten elkaar hier op hun verjaardag present geven, naar ik denk, en die zij plaatsen in hun tuintjes aan den waterkant, om ten minste uit ieder hoekje van hun donkere kamertjes, zoo groot als kajuiten, één namaak-molentje te kunnen zien, als geen der driehonderd echte molens uit hun omgeving binnen hun gezichtsveld mocht vallen. Ook spreek ik niet van die, de musschen maar matig verschrikkende ratelaar-molentjes en die kleine windwijzertjes, die men overal vindt. Ik heb het over molens, wel klein van postuur, maar toch groot genoeg om mannen-dienst te hebben gedaan. Doch de een miste een wiek, - die had hij weggegooid, vertelde me een boerin - de ander een deur, een derde had een afgezakten rondgang; in hun omgeving stonk het naar mest en naar modder. Het was de achterbuurt, de rommelkamer van oude molens. En, ze stonden op hooge, vierkante huisblokken en geleken ook op armlastige weeskinderen in een tafelstoel. Niet ver van dit kerkhof vond ik no. 110, de Zon, de Zaansche, waarboven juist in het Zenith de heusche stond. Daar zat ik, natuurlijk aan de Zaan, kijkend hoe de stijve, bont geverfde huisjes, de roode pannen daken, het dichte loof der boomen weerspiegelden in het water. En als ik mij omdraaide en met mijn hoofd naar beneden onder mijn stoel doorkeek, dan trilden die huisjes, en daken en boomen, van louter pret over de bewegenloosheid van hun schijnbaar reflex. Ja, dat is het leuke van het mooie stadje aan de Zaan. Het staat met een effen, preutsch gezichtje voor haar spiegel van water, maar kijkt men het daarin aan, dan glimlacht het kokette nest. | |
[pagina 377]
| |
De schilder Bisschop wist wel wat hij deed. Eerst schildert hij een blond, blank Hollandsch meisje in nationaal kostuum. Mooi is het kind en mooi is het werk. Daarbij blijft het. Maar dan teekent hij een spiegel tegen den wand en laat de gouden kap en de witte kant en de ronde blozende wangen daarin weerkaatsen, en ziet, dan wordt zijn boerinneke in eens de personificatie van ons heerlijk mooi vaderland. Over het wiebelend spiegelvlak, dat voor me ligt, glijden kleine, kleurige roeibootjes, waarin Zaansche juffertjes uit ‘visitie varen’ gaan. ‘het staat met een preutsch gezichtje voor haar spiegel van water.’
Een groot bruin schip met uitgespreide donkere zeilen drijft rakelings langs mij heen, en ik wijk even terug om niet gebeten te worden door den witten keeshond, die heen en weer holt door het gangetje langs boord en blaft als een bezetene. En in de verte komt een stoomboot aanstevenen, vol geladen met schoolkinderen, wier witte schortjes wapperen in den wind. En over het water klinkt met hooge stemmetjes het plechtige, oude geuzenlied van Marnix van St. Aldegonde. Toen ik stond op de hooge sluis, waar het Zaansche leven zich concentreert, op de plaats waar Napoleon gestaan heeft en het uitsprak, dat het grootsch was, wat hij zag, toen voelde ik, met trots, in mijn Hollandsch hart, dat die groote kenner van landen en volken gelijk had. De breede Zaansche waterweg met zijn kleine woningen, gezonde boomgroepen en rijen van molens, slingerde daar voor mij uit. Een der vele slagaderen van het land mijner vaderen. Al loopt dat water traag en opgehouden door dammen en sluizen, evenals het bloed in de aderen der Hollanders, toch loopt het en leeft het en voert het die machtige Oostzeevaarders binnen, die daar, rechts van mij, in de houthavens hun vrachten laden en lossen. En achter mij, over de kabbelende watervlakte, doemt Amsterdam op aan den horizon, het hart van Holland, waarvan de langzame, rustige polsslag gevoeld wordt over gansch den aardbol. | |
[pagina 378]
| |
‘.... in de houthavens hun vrachten laden en lossen.
Onze wateren zijn niet op te zweepen tot bruischende stroomen. Ons lage land is niet op te heffen tot alles overheerschende bergen. De kweekbedding is te klein om mannen te teelen als een Peter de Groote en een Napoleon. Onze groote mannen, onze Jan Pieterszoon Koen, onze Rembrandt kwamen uit kleine huisjes en molens. Hun spelen was varen en de wind hun kameraad. Zoolang Nederland blijft het lage land van water en wind, waarover de hooge, witte wolken drijven en de vochtige nevels zweven, dat schaterlacht in zonnelicht en somber blikt in dikken mist; dat zijn zonen de roeispaan drukt in de vuist en het penseel legt tusschen de vingers; dat het frissche rood schildert op de blanke wangen van zijn dochters, en huiselijkheid en ernst legt in haar hart, zoolang zal Holland blijven wat het was, en voor een Koen en een Rembrandt een van Heutsz en een trio van Marissen voortbrengen. En daarmede mogen wij voorloopig tevreden zijn. |
|