| |
| |
| |
Van de redactie.
De satire in de Nederlandsche kunst der Middeleeuwen.
Dr. P.H. van Moerkerken Jr, te Utrecht, is cum laude gepromoveerd op een omvangrijke dissertatie over bovengenoemd onderwerp en de jonge geleerde heeft dat behandeld op een voldoend merkwaardige wijze om de aandacht van den belangstellenden lezer van ons tijdschrift te vestigen op zijn werk, dat gelukkig terstond is uitgegeven bij S.L. van Looy te Amsterdam. Al dadelijk zij hier gezegd dat m.i. de aard van ons tijdschrift niet toelaat eene critische behandeling zelfs niet enkel tot in de voornaamste bijzonderheden. Ik moet er mij hier toe bepalen na te gaan in hoeverre de auteur er in is geslaagd een, ook voor niet-vaklieden interessant werk te leveren.
In verband met de zijne, mag worden gewezen op een andere dissertatie, ook van een candidaat in de letteren, n.m.l. die van den tegenwoordigen hoogleeraar Dr. G. Kalff, wiens voortreffelijke monografie over Het Lied in de Middeleeuwen nog immer groote waarde heeft en wordt geraadpleegd door allen, die eene studie maken van onze Middeleeuwsche literatuur. Ook de heer Van Moerkerken heeft zich manmoedig gewaagd op het gebied der kunst van het volk voor het volk en er zich op toegelegd te luisteren naar hetgeen ons nog heden uit den mond van het volk der Middeleeuwen in de harten weerklinkt. Dat hij dit met groote onbevangenheid heeft gedaan, reken ik hem toe als een zijner grootste verdiensten. Aesthetische en taalkundige beschouwingen over de literaire en artistieke productie onzer voorvaderen kunnen natuurlijk even belangwekkend zijn als verdienstelijk; doch haar te behandelen in verband met volksgeloof, volksovertuiging en volksmoraal is van niet geringer belang. Vanzelf bracht het eenmaal gekozen onderwerp den schrijver in de goede richting. De Satyre, immers, gaat vooral krachtig van beneden naar boven, van het onderdrukte volk tot de onderdrukkers en ook van volksman tot volksman. De machthebbers, voor zoover zij niet willen doen voorkomen het volk te ignoreeren, laten zich meer smadelijk dan satyriek uit over het zoodje lijfeigenen of kleine luydjes, dat daar ver beneden hen krioelt in het halfduister, van waar uit hun wel allerlei goede gaven geworden, maar dat toch ligt buiten den kring hunner nauwgezette waarneming. Wat de machtiger en machtiger wordende burger aangaat, zijn ideaal is den edelman te gaan gelijken. De vermogende kooplieden staan te zeer tusschen volk en adel in, om in satyrieke kunst de zeden van hun tijd te hekelen. Ze zijn bovendien de tevredenen, de satisfaits, die liever niet raken aan de grondslagen eener samenleving, welke voor hen zooveel goeds heeft.
De Middeleeuwsche Satyre is daarom populair, dat wil hier zeggen volks-kunst, zoo niet volks-uiting. Het volk kan zichzelf niet in den letterkundigen vorm uitspreken, maar wat het bezielt, vindt daarom toch wel uitdrukking. Tusschen het volk aan de ééne zijde, en rijke burgers en edelen aan de andere, staat de geletterde, meestal uit het volk voortgekomen en steeds grondig bekend met zijn nooden en verlangens, haat en grieven, bewustzijn van eigen tekortkomingen en streven naar hooger. Ook de beeldende kunstenaar, destijds ambachtsman, uit de grieven en spotternijen van het naïve volk op naïve wijs.
En nu moet ik met een bezwaar voor den dag komen. Van Moerkerken is verstandig genoeg om zichzelf niet door een enge omschrijving van het begrip satyre aan banden te leggen, doch het woord heeft nu eenmaal een tamelijk preciese beteekenis, in zooverre dat satyre altijd iets opzettelijks moet heeten, terwijl veel van hetgeen hij behandelt meer zedenschildering is met onopzettelijk-satyrieke elementen; als men er dan op staat voor spotternij te houden wat ook wel eenvoudig het constateeren van algemeen bekende, kwalijke toestanden wezen kan, of niet meer behoeft te zijn dan kinderlijke spot met, als fataal aanvaarde misstanden.
Waar hij handelt over ‘de satire in liederen, boerden, sproken enz.’, voor hij de gebeeldhouwde satyre gaat zoeken op kraagsteenen, kerkbanken, gargouilles etc. etc. wordt door hem het begrip ‘satyre’ al zeer ruim genomen,
| |
| |
ruimer dan de inleiding rechtvaardigt, voor zoover daarin wordt gehandeld over de ‘directe satire’ en over satyre vermengd met ironie, humor, toorn etc.
Het komt mij voor dat de jonge schrijver nog al eens heeft beschouwd als satyre, wat wij voor directe zedenbeschrijving hebben te houden. In die zedenbeschrijving, altijd didactisch, kwam natuurlijk een vreemd element, juist òmdat zij didactisch was, maar me dunkt dat element is meer van direct bestraffenden, soms èven humoristischen aard dan bepaald satyriek.
Ge kent uw Jacob van Maerlant, uw Jan Boendale, uw Jan de Weert, althans ge hebt van hun arbeid eenig begrip. Dan zult ge weten dat daarin meer stof ligt voor satyre dan dat er directe satyre in is gegeven. Omdat wij, modernen, niet meer zoo naïef het verkeerde van den socialen toestand kunnen doen zièn als die oude schrijvers, mogen wij nog niet veronderstellen dat bij hen achter de meeste constateerende uitdrukkingen satyre schuilt.
Waar we lezen in Maerlant:
‘Nu es ghierichteit so verwoet,
Dat elc settet sinen moet,
Omme alle te hebbene allene.
Hieromme stort men menschenbloet,
Hieromme stichtmen metter spoet
daar voel ik een directe klacht, geen spoor van satyre en toch kiest de auteur (pag. 15 en elders) dergelijke zedenmeesterlijke verzuchtingen als voorbeelden.
Ook de vaak platte en steeds heftige uitvallen tegen de vrouwen zijn voor 't meerendeel niet satyriëk, maar gewoonweg beschuldigingen met allerlei bijzonderheden, die als anecdoten tot versterking van het ongunstig oordeel der lezers moeten dienen. Boendale waarschuwt:
Dwijf es van naturen loes,
Vrecke ende ghierech altoes,
Onvreedsam ende onghestadich... etc. etc.
In die opsomming der ondeugden van de vrouw voel ik geen satyrieke bijbedoeling, maar - voor zoover van opzettelijke overdrijving kan sprake zijn - een opbieden tegen zichzelf, een te zwaar slaan, uit angst dat de meppen niet erg genoeg zullen aankomen. Gold het muziek, we zouden van een al te zware instrumentatie moeten spreken.
Waar de zeden des tijds werden geschilderd, was die overdrijving iets heel gewoons. Dat bracht de rhetoriek zoo mede. Kanselredenaars, die onmogelijk kunnen worden verdacht van satyrieke bijdedoelingen, gaven evenzoovele verhaaltjes, enormiteiten en gemeene scheldwoorden ten beste.
't Naar ons begrip kluchtige overdrijven moet, dunkt mij, op zichzelf niet als satyre worden aangemerkt. De waardeering der woorden was niet de onze, 't effekt der lange opsommingen, die ge b.v. in Rabelais vindt als opzettelijk, en dus gewilde kluchtige of satyrieke werking, moet - in veel vroeger tijden - een heel ander zijn geweest.
Indien wij, menschen van zekere ontwikkeling, een voorstelling bijwonen van kermis-reizende komedianten van den minsten rang en we zien hen Genoveva of zoo iets opvoeren, doet ons het overdreven doen aan als een satyrieke parodie, terwijl de menschen, voor wie stuk en spel eigenlijk bestemd zijn, bittere tranen schreien en juichen bij de verpletterende tirades van den edelen ridder tegen den ontmaskerden valschaard.
En nu moet hij, die producten van vroeger eeuwen wil rangschikken, niet bij het satyrieke brengen wat hèm klinkt als zoodanig, maar slechts datgene, wat met zeer duidelijk satyrieke bedoeling is geschreven. Daarbij dient in 't oog gehouden te worden dat hóon en smaad niet altijd satyre is. De satyreschrijver is met opzet geestig. Een smaadschrift vol grove aantijgingen zal niemand tot het satyrieke genre rekenen, ook niet al ware 't in den vorm van een klucht of op rijm geschreven.
Wat nu de Middeleeuwsche kluchten aangaat, ook daarin wil de schrijver, m.i., te veel satyre zien, waar rauwe zedenschildering is bedoeld.
Ik mag niet te uitvoerig worden en haast mij daarom zelf het correctief op bovenstaande aanmerking te geven. 't Is dit: het komt er
| |
| |
niet veel opaan, hoe de auteur de elementen noemt, die hij zoo knap in 't licht heeft gesteld, beschreven en verklaard. Zelf erkent hij zich niet aan een strenge omschrijving te willen binden; laten we dus doen als hij en ons hiermede tevreden stellen dat zijn bedoeling duidelijk is voor hem, die het boek heeft gelezen. Moesten wij, in plaats van den titel, een alleszins juiste en preciese uitdrukking geven voor het samengestelde begrip, dat hij maar Satire noemt, allicht deden we een minder goede keus.
* * *
Dr. van Moerkerken heeft behandeld de satyrieke, ironische, hekelend-realistische en beschrijvend-moraliseerende elementen in literaire en beeldende kunstwerken uit de Middeleeuwen. Hij heeft zich dus niet bemoeid met de zuivere moralisaties; maar opgezocht de werken, waarin realisme naast boert of satyre of ironie of humor staat.
Zijn boek getuigt van een belezenheid en combinatiegave, waarvoor wij den meesten eerbied hebben en die ons de grootste verwachtingen van dezen jongen geleerde doen koesteren. Daarbij komt nog dit zeer aangename, dat dr. van Moerkerken voldoende schrijven kan. Men volgt hem met voortdurend genoegen, zoowel als met belangstelling, waar hij ons wijst op de hem nuttige passages uit Maerlant, Boendale, de Weert, op den Reinaert, op liederen, sproken, boerden, op de aangeduide elementen (we zeggen nu maar met hem: de satyre) in het drama en de feesten, op den duivel en het laatste oordeel, den dood en de dooden dansen ‘de ‘satire’ in de beeldende kunst, de satire bij Anna Bijns, Erasmus, Pieter Brueghel e.a.
Bij de behandeling van het literaire deel van zijn onderwerp, geeft de auteur voortdurend blijk van zijn streven om de gekozen passages toe te lichten door mededeelingen omtrent de zedengeschiedenis uit de dagen van hun ontstaan en omgekeerd, benuttigt hij de gevonden fragmenten om daarvan de waarde voor den beoefenaar der zedengeschiedenis zooveel mogelijk te bepalen. Hij gaat daarbij voorzichtig te werk en terecht, want hier liggen ontelbare en op 't allerergst verraderlijke voetangels en klemmen. Bijv. verzuimt hij niet erop te wijzen dat menig verhaal, waarin vrouwen, geestelijkheid, adel er heel slecht afkomen, ontleend is aan werk van buitenlanders, dat dus het geschiedenisje alvast niet hier gespeeld heeft. Maar uit het succes der Nederlandsche bewerking leidt hij dan af dat de beschrijving der toestanden ook voor de onze in niet geringe mate raak heeft moeten zijn.
Niet immer mag men zoo'n conclusie trekken. We weten dat bij analogie, door te letten op het succes van vertaalde tooneelstukken op ons hedendaagsch tooneel. Waar als in de Roode Toga, fransche misstanden op de kaak worden gesteld, waar voortdurend sprake is van politieke drijvers, die het lot van rechterlijke ambtenaren in handen hebben (een toestand die we bij ons niet kennen) wordt nochtans het publiek warm. Ons assimilatievermogen is groot, ons verteringsvermogen voor vreemde spijzen niet minder. Zoo zal 't ook vroeger wel zijn geweest. Bovendien, waarschuwt ons de auteur. (pag. 119.) ‘Het beeld dat de satire, waar en wanneer ook, ons geeft, kan een volk en een tijd natuurlijkerwijze niet van de schoonste zijde doen zien.... Men behoort echter te bedenken, dat eenzijdigheid en beperktheid van blik in den aard zelf der satire gelegen zijn. Wij, die uit de verte die oude tijden beschouwen, mogen hierin geen reden vinden om op onze beurt eenzijdig te blijven en ons blindelings over te geven aan den indruk, door een klein deel der middeleeuwsche levensuitingen op ons gemaakt.’ En dan wijst van Moerkerken, als tegenstelling tot de grove zedenschilderingen in verhalende en dramatische werken op ‘de schoone, helaas meerendeels ontluisterde, Gothische Kathedralen van Noord-Nederland en de statig-zwierige, van bloeienden gemeenschapszin getuigende Raadhuizen van het Zuiden.’ Hij brengt in herinnering ‘de heerlijkheid die de schilderkust vermocht uit te drukken, de diepten van gemoed en godsdienstig leven, in de vrome bespiegelingen van mannen als Ruusbroeck en Thomas à Kempis voor ons opengelegd.’
Van Moerkerken handelt in zijn belang- | |
| |
wekkend proefschrift ook nog over Duivel en Laatste Oordeel en over den Dood en de doodendansen. Er was dan ook satyre in hetgeen de Middeleeuwen schreven over- en afbeeldden van den duivel, en de galgenhumor der doodendansen wordt eveneens vaak door satyre nog verscherpt. Beide hoofdstukken, voldoende gedocumenteerd, bewijzen dat de auteur, waar hij zich op effen en scherp afgebakend terrein bevindt, wel degelijk zich houden kan aan het begrip ‘satire.’ Hij heeft tal van schrijvers over literaire en plastieke oude kunst geraadpleegd en is er in geslaagd een duidelijk overzicht te geven van het belangrijkste, dat omtrent deze alleropmerkelijkste soorten van uiting der Middeleeuwen bekend is. Dat hij geen nieuwe pogingen tot verklaring doet mag hem allerminst als een tekortkoming worden aangerekend; wij waardeeren hoogelijk zijn beide, goed geschreven résumés en, zeer verdienstelijk is het, dat de jonge schrijver zooveel en zooveel echt kenmerkends heeft weten te verzamelen met betrekking tot Nederlandsche literatuur en Nederlandsche beeldende kunst in verband met zijn onderwerp. Geen moeite is ontzien en de expositie blijft helder, al is er een geweldige massa materiaal verwerkt. Duidelijke lijnteekeningen zijn tusschen den tekst gevoegd.
* * *
De satire in de beeldende kunst heet een volgend kapittel. De auteur teekent aan: ‘de groote moeilijkheid is eene scheiding te maken tusschen satire en.... niet-satire.’ Dat geldt ook voor de hoofdstukken over de literaire kunst, dunkt me; maar hier schijnt de auteur zich van de moeielijkheid toch meer bewust te wezen. Trouwens, alle archeologen staan voor de lastige vraag of de grotesken der Middeleeuwen als zoodanig waren bedoeld òf dat ze, allen of voor een gedeelte, niet anders waren dan in hun gecompliceerdheid toch naïve voorstellingen van den Duivel en de Boosheid der menschen, òf, nog weer anders, herinneringen aan feesten van in grillige vermommingen rondloopende gemaskerden, die zich gaarne hulden in fantastische kostuums en half dier - half mensch wilden schijnen om schrik aan te jagen of den lachlust te wekken.
Tot eenstemmigheid zal men wel niet komen en waarschijnlijk heeft men ook niet overal te doen met grotesken, die uit eenzelfde soort van houtsnijders- en beeldhouwers-fantazie voortgekomen zijn. Dat er heel wat satyrieke grotesken in en aan kerken en in gebedenboeken zijn te vinden is wel zeker; dat er, eveneens, vele naïve voorstellingen van het kwade op ons den indruk maken van satyren tegen de geestelijkheid enz., mag ook wel voor zeker gehouden worden. Zoo, bijvoorbeeld, menige voorstelling van ontuchtige handelingen door monniken met vrouwen bedreven, gelijk men er aantreft op plaatsen in kathedralen, waar toch zeker geen satyre op de H. Kerk zou zijn geduld.
Uitmuntend handelt v. M. over de in grotesken meest voorkomende dieren, over de reëele voorstellingen als b.v. den erwtenman aan de buitzijde van het Noordelijk zijschip der St. Jan te 's Hertogenbosch, over maatschappelijke tafereeltjes, bijbelillustratie etc. etc. Hij maakt een verstandig gebruik van de voorlichting der meest gezaghebbende schrijvers over kerkelijke kunst, miniaturen, caricatuur, vooral van Champfleury, Wright, Louis Maeterlinck. Ook op de beteekenis der grotesken voor de zedengeschiedenis wordt gewezen en daarbij volkomen terecht onderscheid gemaakt tusschen de meer of minder doorzichtige symboliek en de tafereelen, die het volksleven afbeelden. (pag. 214 vlg.)
Voor 't Hoofdstuk, waarin over den overgang tot den nieuwen tijd wordt gehandeld, is de auteur, voor hetgeen de beeldende kunst aangaat, veel verplicht aan Louis Maeterlinck. Het boek wordt besloten met een kort woord over de bewustwording van het volk in den ouden en nieuwen tijd. De schrijver teekent aan:
‘Het zedelijk nut, voortkomend uit de kennis van het leven onzer vaderen, ligt niet in de overtuiging van de meerderheid onzer eigen tijden..., maar in de erkentenis van een innig verband met al wie zich mensch toonden, in den troostenden humor, ons geschonken door het bewustzijn dat ook eertijds er velen stil glimlachten of in edelen toorn
| |
| |
ontstaken over dezelfde menschelijke dwaasheden en ondeugden, die ons nog treffen in dezen verlichten tijd.’
Didactische humor, humoristische didactiek. - De leerrijke glimlach, daar hebben we altijd van gehouden!
F.L.
| |
Nieuwe boeken.
Voor onze lezers is Henri van Booven geen onbekende en een gedeelte van zijn Tropenwee, dat onlangs bij Van Holkema en Warendorf te Amsterdam is verschenen, werd in ons tijdschrift het eerst gepubliceerd. Het voornaamste van dit zeer goed geschreven boek is de volmaakt nauwkeurig gegeven angst, tot doodsangst gaande, van een Europeaan, die naar de Westkust van Afrika is gegaan en daar ziek wordt door 't klimaat en door afschuw van hetgeen hij er ziet en doorleeft. Een precies verhaal is er niet in dit boek. We kunnen niet na vertellen van ‘en toen’ dit, ‘en toen’ dat; maar van Booven heeft weten te boeien zonder dát. De ware ‘stemmings-gamma's zijn er, van ellende tot doodsgevaar, van doodsangst tot herleving van geest en zinnen. We mogen den jongen schrijver met dit boekje geluk wenschen. Hij werkt hard en zal over korten tijd met een uitvoeriger werk voor den dag komen, dat, naar we meenen te mogen voorspellen, van niet minder persoonlijkheid getuigen zal.
* * *
Onze jonge dichters moeten oppassen.
Is lang de versklank verwaarloosd, in den laatsten tijd is daaraan voldoende aandacht geschonken; door de jongeren zóó veel, dat menigeen heeft gedacht dichter te zijn en is begroet als dichter, hoewel er in zijn verzen niet meer is te vinden dan herinneringen aan gedachten... van ouderen en niet geheel zelfstandig gevonden woord-melodietjes, verdienstelijk, zoo men wil, maar dan toch meer het werk van een ijverigen student in de poëzie met wat gehoor, dan van een dichter bij de gratie Godes.
Het dichterzijn ligt in het gemoed; niet in de ooren; ook niet in 't geheugen, noch in de taalvirtuositeit, noch die twee tezamen, vereenigd met goeden smaak, al komt men al een heel eind met taalgehoor, geheugen, virtuositeit en kieschkeurigheid. Wie deze dingen heeft en het ware dichterhart mist, mag niet rekenen op een blijvende plaats onder de echte zangers van zijn volk, maar al vast gerustelijk staat maken op gunstige recensies.
Immers de meesten der recensenten, kunnen niet altijd zich de weelde gunnen een verzenbundel te keuren met 't geduld van iemand, die zich dagen achtereen er meê opsluit en angstvallig speurt of er niet een klank in waarneembaar is, dien hij nooit nog heeft gehoord, een gedachte, die hij als geheel persoonlijk mag noteeren, een vormencombinatie, welke een zeer persoonlijke opvatting, althans van het uiterlijke der verskunst doet veronderstellen. Och, neen! Zij krijgen te te veel verzen te lezen, die allemaal ‘goed’ zijn of althans ten naastebij. 't Meerendeel van hetgeen wordt uitgegeven is niet bepaald ridicuul of slecht. Men kan, na al wat er aan wezenlijk goede, oorspronkelijke gedichten is geproduceerd, vrij gauw een presentabel vers leeren maken. Wie Kloos kent en begrijpt, wie Hélène Swarth grondig heeft bestudeerd, wie uit van Eeden's verzen en Gorter's Mei heeft opgepikt wat algemeen wordt geprezen, wie door Boutens weet tot hoever men kan gaan in de richting der duisterheid, zonder den intelligenten lezer onderweg kwijt te raken, wie daarenboven nog een klein ideetje heeft, bijvoorbeeld over het ongeloof onzer dagen, over het zichzelf bewust wordend proletariaat, over den nivelleerenden invloed onzer opvoeding of de overheersching van het kapitaal, mag gerust met zijn arbeid voor den dag komen. We plegen allemaal indulgent te zijn voor jonge menschen, die een eersten verzenbundel uitgeven. Maar... ze moeten niet al te veel van een andermans geduld vergen, ze moeten niet dikwijls vragen om de aandacht der recensenten, tenzij in volgende bundels een krachtige persoonlijkheid zich openbaart. Velen zijn zij, wier eerste bundeltje welwillend is ontvangen, maar wier tweede boekje deerlijk gehavend werd, ook
| |
| |
al was het beter dan het eerste, wat geen regel is, integendeel!
't Publiek...? Ja, het Publiek! Wat zal ik zeggen over de houding, die het publiek aanneemt ten opzichte van jonge dichters? Laat ik er maar over zwijgen. 't Publiek bewondert hen, die ‘er zijn’, maar zòèkt zich geen genot in de eerste bundels van onbekenden. Een roman, vooral een ultra-realistische of extra-tendentieuze, kan ‘inslaan’. Een eerste verzenbundel wordt in den regel slechts door het Publiek geaanvaard, als de recensenten hem... laat ik 't maar ronduit zeggen: ‘opdringen’.
* * *
Naast mij ligt een Allerlei van verzen. Ik zal geen uitvoerige bespreking houden over elken bundel. Ruimte daartoe ontbreekt me. Ook de lust. Met 1905 komt hier een ander aan het woord en ik zou niet graag willen dat èèn dichter kon meenen het slachtoffer te zijn van 't Noodlot, dat zijn werk nog juist in mijn handen deed komen. Daarom geef ik liever een bloemlezing met enkele aanteekeningen.
Dichter te zijn is, in mijn schatting, te behooren tot de allerhoogst begaafden; dichter te willen zijn is, in onze dagen, immers ook al reeds heel wat, vooral indien men aanleg toont te hebben om het te worden. Laat ons dus in verschillende bundels naar dichterlijke verzen zoeken!-
* * *
De ouderen gaan natuurlijk voor. Ik begin daarom met Pol de Mont, die een herdruk deed verschijnen van zijn Lentesotternijen en Twee eerste idyllen. Hij heeft menig vers herzien en nieuwe liederen aan de eerste verzen uit den bundel toegevoegd.
Ik wil U wel zeggen dat m.i. Pol de Mont, noch hier te lande, noch in Vlaanderen als dichter is geprezen naar zijn verdienste. Hij heeft het ongeluk gehad een geheel nieuwe wijs aan te geven, toen men nog verzot was op de oude en die wijs aan te houden, toen in Nederland ongeveer allen die zich niet van 1880 noemen konden, in den ban werden gedaan. Hij was te oud en te jong. Hij kon het toch waarachtig niet helpen dat hij al frissche, oorspronkelijke liederen zong, alvorens door de aanstaande generatie zou worden vastgesteld, dat zoo iets niet mogelijk was tusschen 1870 en 1880. Menig begaafd kunstenaar komt te laat; Pol de Mont kwam te vroeg... dans un siècle trop... jeune. Maar lees nu eens die Lentesotternijen, vraagt U eens af in welk opzicht de mooiste versen daaruit minder zijn dan zooveel, dat heden uitbundig wordt geprezen. Ik wed dat ge 't niet zeggen kunt. Pol de Mont is een dier zangers bij de gratie Gods, wier gedachten poëtische gedachten zijn en wier vorm is ontstaan tegelijk met die gedachten. Ik vraag U vergunning om een erg nuchtere vergelijking te maken; een bontwerkersbeeld te gebruiken.
Een dame in een pracht van een pels maakt meer indruk dan een even mooie dame in een lakensch manteltje. Het bont siert de vrouw. Maar het bont kleedt de mooiste vrouw nog lang niet zoo mooi als het dier, waarvan men 't heeft afgestroopt. Den blauwen vos stond de pels nog veel mooier dan zij de élégante staat, in renard bleu gehuld, omdat de vos in zijn pels geboren - en de dame er alleen maar in gekleed is.
Nu zijn die Lentesotternijen van Pol de Mont geboren in den mooien, precies passenden vorm; terwijl heel wat later gekomen, ‘moderne’ dichters, een vorm hebben gevonden en daar passende gedachten in hebben gedaan. Pol de Mont is van nature een dichter. Hij heeft geen verzen ‘gemaakt;’ maar hij heeft zijn warm bloed laten zingen die Lentesotternijen.
Daarom waardeer ik dien bundel zoo zeer en ook zoo menigen anderen bundel van hem, die nog maar eventjes meetelt tegenwoordig.
Ik had het over nieuwe verzen in den bundel en ik wil er één van voor U overschrijven, nml. den Voordeun:
De witte Winter die was vergangen,
lazuren kwam er de Lent weer aan,
met knoppen stond er het woud behangen,
de blaârkens wachtten, om open te gaan.
| |
| |
't Was bij het krieken al van den dage,
- heel de aarde was er zoo schoon bedauwd,
dat zonnestralen op de akkers lagen,
ál vanen, ál vlaggen van 't blinkendst goud.
Ons-lieve-Vrouwken, die Bruid vol waarde,
zij lei haar kindje te slapen in 't kruid:
het Paradijs keerde weer op aarde
en al de bloemekens sproten weer uit.
* * *
Albert Verwey is, naar zijn geäardheid, de oudste van hen, die een kwart eeuw geleden jong waren. Hij is de redeneerende dichter, langzaam en bedachtzaam zich uitend, met meer ernst dan temperament en meer bedaardheid nog dan diepte. We kregen van hem een nieuwen bundel, De Kristaltwijg. Er is veel pretentieus' in, veel, dat ik onmogelijk mooi kan vinden. In 't eerste vers, hoor ik van stilte, die een luidende bel gelijk wordt; van een zilveren kathedraal, van een ‘englenschaar (die) zingt in de lucht, en verder (pag. 15) van een bron, die een bloem ombeekt, van een zang “sterker nu hij bedaart,” van een hand, die trokt en ophieft, van een dichter, die niets is “dan een leegte, een donker en een val”.... Ik hoor een sonnet zich inluiden: “'k Zat bij Sint Markus in 't café en schreef,” wat verrukkelijk wezen zou voor een parodie. Verbeeld u dat iemand durfde schrijven: 'k Zat in de tram en las Verwey's sonnet’? Het zou niet prozaïscher wezen!
Maar we zouden mooie gedichten zoeken! Ze ontbreken niet in dezen bundel, zeer zeker niet! Verwey is vaak dichter, hoewel lang niet immer, als hij in versen schrijft: Laat mij voor uw overschrijven:
Het weiland.
De dagen lengen rustloos, en nu de uur
Pan's uur gelijk wordt, als de boom niet ruischt,
De beek niet schalt, gediert in holen huist,
En al wat leeft één sluimrende Natuur
Voelt in zich leven, heb ik gindsch begruid
Duinpad verlaten en op 't bloemmos tuur
Ik liggend uit mijn schaduw langs de schuur
Waar duiven nestlen, over 't panbekruisd
Dak van de boerderij en 't hoog geboomt,
De wei in waar gehooid wordt: hier en daar
Een man, rood- of blauw-baai-gebroekt, die wet
Of zwaait de zeis, paarden met steevgen tred
Stappen voor den beladen wagen: klaar
Straalt hoog de zon: de lucht is geurdoorstroomd
* * *
Tot de jongeren, die we reeds kennen, behoort C.S. Adama van Scheltema, gelukkig met zijn geloof in het socialisme, waarvan hij zoo gaarne en nu eens naïf, dan weer ietwat pretentieus getuigt. Bij van Looy gaf hij een bundel Zwerversversen uit, met enkele liefklinkende liederen. Ik praat zoo van ‘lief’, omdat het forsche accent er bij dezen jongen socialist nog niet voldoend indrukwekkend wil uitkomen. Men hoort, als hij de stem wil uitzetten, dat hem de baard nog in de keel zit. Doch in 't vriendelijke genre slaat hij een sympathieken toon aan.
Wilt ge naar echt mooie, zingende zangen luisteren? Ge vindt ze in dit bundeltje, waaruit ik er u één citeer, een liedje:
Avond.
Uit het dal van mijn leven
Ik zie de aarde zoo zuiver,
Alles zwijgt - en ik huiver
O! geen leed gaat verloren.
* * *
Ge moet het hooren, nu, en ook gevoelen, dat Adama van Scheltema een echte, geboren dichter is. 't Zingt in hem, alvorens hij gaat zingen. Maar... hij moge toch vooral niet zijn talent forceeren. Gitaar-liedjes componeert hij heel goed; maar wijzen voor 't kerkorgel met alle registers uitgehaald... komen misschien later!
(Slot volgt.)
|
|