lijk grijpen naar de hand van den Vader, die veilig langs alle afgronden de smalste wegen kan voeren, wie onbevreesd de hand vat, was haar vreemd. Toch noemde men haar vroom, maar zij zelve gevoelde haar verkeerd geloof, dat slechts aannam als eene die rede ontvliedt.
Als vluchtend voor roofvogels was zij de kloosterpoort binnen geloopen en had vrijwillig de deur gesloten. Devotie der anderen had haar rust gebracht voor een wijle, de rust van apathie, die zij verkeerdelijk had aangezien voor vrede.
't Was al nieuw geweest: De kale koude muren der cel, de bruin-houten bidstoel, het Mariabeeld en crucifix; hoe devoot had dit alles haar gestemd. Hier zou zij boete doen voor de zonde der wereld, met blijdschap lijden, zij voor anderen; het zou haar alles licht zijn - omdat haar hart vol liefde was voor de menschheid, - die menschheid, die gebonden lag, terwijl zij gevoelde vleugelen te hebben, die haar deden opwieken tot het hoog omhoog.
Tot de ontgoocheling kwam, en zij zag.
Neen, niet tot opsluiting achter dikke kloostermuren was haar het volle rijke leven gegeven!
Wat was zonde? Lag niet alleen die zonde in het hart van dengenen, die kwalijk denkt? Had zij recht de wereld te ontloopen? - dat was de twijfel.
Een gevangen vogel, had zij de vleugelen telkens uitgeslagen, zich verwondend aan de ijzeren traliën der kooi, doch gewond en verlamd had zij in onmacht opgehouden zichzelf te zijn.
Zij besefte, dat het ongeloof haar de kloosterpoort had ontsloten. Het was een vlucht. Zij wilde zichzelf helpen en redden, op hare wijze boete doen voor anderen, maar wat had zij gevraagd naar Gods wil? Waar was het vertrouwen op Zijn kracht? - en juist hier in 't klooster was dat gebrek aan vertrouwen dagelijks grooter geworden.
Wat baat het bidden voor 't Mariabeeld, als andere beelden haar geest voorbijtrekken! Wat boete of zelfkastijding kan haar vrij maken van het verlangen naar vrijheid?
Liefkoozend strijkt hare hand het gebedenboekje, dat zoo vaak hare tranen opving. Dan opent zij de balkondeuren, en zoele zomeravondlucht omarmt haar. Beneden ligt de kloostertuin met lange stijve paden, waaromheen de grijze hooge gekanteelde muur.
Even buigt zij zich over 't houtwerk, waartegen witte rozen ranken, wier zachte geuren Zefir liefkozend tot haar brengt. Links ligt in schemerschijn de stad, rustend van den dag, wachtend den avond; rechts de lange landweg, zich verliezend in eindelooze verte. De hooge boomen in den tuin staan stillekens, soms even ritselend in verlangen naar de nachtegalen, die straks weer liederen zullen jubelen of klagen. Rust overal, kalme rust. Alleen in haar dat brandend woelen van wanhoop.
O, nu de balkondeuren sluiten en niet meer terug moeten daar binnen. Kon zij 't maar afschudden dat harnas van nonnenkleed! Niet meer denken, niet meer die wilde wanhoop, dat wreed verlangen! O, vrij te zijn!
Zij buigt zich diep voorover.
De rozen neigen, licht bewogen door avondkoelte.
Zij ziet omlaag. Zij vreest 't ijzeren hek der traliedeur, dat als regiment piekeniers gereed schijnt haar jonge lijf op te vangen.
Waar zou ze liggen straks? Op 't geel mul zand van 't tuinpad? In de rozenstruiken? Op 't grasveld? Zou ze breken bloemen in haar val, die nu nog, onwetend van naderend verdriet, staan te bloeien?
Nog meer buigt zij, steunend op de zijkolom en plukt een volle open roos, die hooger heeft durven gaan dan anderen. Zij kust de witte blaadjes als afscheidsgroet aan 't leven, sluit de betraande oogen en - laat los.
Een vogel, schril krijschend, breekt de stilte. De anemonen, omheen de jonge doode buigen zich vol medelijden.
Parijs, 1903.