| |
De houtsnijder van Unterbraunach
Oorspronkelijke schets door F.J. van Uildriks
Langs een der stroompjes, die in het zuiden van het Schwarzwald van den Feldberg komen, liep een jonge man op een vroegen voorjaarsdag naar zijn huis, dat laag in het dal gelegen, hem al een paar malen uit de verte als toegewenkt had. Want 't was een smal en kronkelend voetpad, dat hij ging, en bij bepaalde bochten vergunde hem het vrijere uitzicht een kijkje naar beneden op een lage weide en op 't met stroo en hout gedekte dak van zijn bescheiden woning.
Hij was in een tevreden stemming, telkens kleine sprongetjes doende over de steenen en de boomwortels, die hem in den weg kwamen, en met een blik van ingenomenheid de omgeving in zich opnemend. Hoe mooi was alles toch hier, nu vooral, nu de kastanjeboomen om de schaarsche boerenwoningen, die hij was voorbijgegaan, in vollen bloei stonden met hun prachtig lichtende kroonluchters van groote, stralende bloempluimen. Dat was een kostelijke lentegroet, en even hartelijk welkom waren hem de kleine, gele sterretjes in 't gras en 't rose bloemtapijtje, dat hij in een van de vele zijdalen tegen een rotsblok op een door de zon bevoordeeld plaatsje had zien liggen. Het was reeds in het laatst van Mei; toch waren dit voor hem de eerste voorjaarsboden, want in het bergland komen lente en zomer laat en volgen er elkander op den voet.
Bewonderend bleef hij even staan, toen zijn oog viel op een groot, grijs rotsblok, van onderen tot boven met heide en brem begroeid, de laatste frischgroen en met goud als overstrooid bij den overvloed van gele, gevleugelde bloemen. Maar neen, hij moest zich niet ophouden; hij was nog minstens een kwartier van huis, en Hanni zou het eten stellig reeds klaar hebben. Het snijwerk, dat ze hem in den winkel te Badenweiler hadden opgedragen, was ook zoo weinig duidelijk van teekening geweest; het had zooveel uitlegging gevergd, dat de bespreking veel langer had geduurd, dan hij gemeend had, dat 't geval zou zijn.
Intusschen kabbelde aan zijn zijde het riviertje lustig voort over zijn bedding van rotspuin en dikke, gladgewreven, door het water gepolijste steenen. Vroolijk dartelde het langs hem heen, heel stil en rustig nu, ten minste voor het doen van zulk een onstuimigen bergkabouter; maar toch zat er nog vaart genoeg in, en Hans Streber zou geen kans hebben gezien, een takje bij te houden, dat, van den oever meegenomen, luchtig dartelend en dansend wegschoot, zich tusschen steenen door liet glippen en dan in forsche rukjes verder meegesleept werd, om al gauw uit het gezicht te zijn verdwenen.
Wat was den man dit alles eigen en vertrouwd! 't Karakter van 't riviertje was op deze plek gelijk aan den aard, dien het benedenwaarts vertoonde, als het onmiddellijk langs zijn woning ging, zóó dichtbij, dat in tijden van hoog water de overstroomde beek haar golfjes stuwde tot aan 't wankele houten hekje, scheiding tusschen 't pad en 't lapje grond, dat in het steenachtige land wat vruchtbare aarde vasthield voor zijn kool en wortelen en een enkelen noteboom.
Als kind reeds had hij altijd 't kabbelend stroompje als zijn vriend beschouwd; het was de deelgenoot van al zijn kleine vreugden geweest, de trooster in zijn jongenssmart. Wanneer het 's zomers bijna droog was en de groote steenen in de bedding zoo uitlok- | |
| |
kend noodigden tot springoefeningen, had hij nooit de noodiging afgeslagen, en in zijn jongelingsjaren waren de uren van verpoozing en de oogenblikken van het zoete mijmeren altijd onafscheidelijk verbonden geweest aan stille, liefelijke plekjes tusschen donkere sparren langs den oever van de heldere Braunach, waar de lichtsprankels, die door de naaldenmassa flitsten, een reidans op de golfjes schenen uit te voeren.
Ook als zijn gemoed ontrust geweest was, had hij bij zijn stroompje weerklank kunnen vinden van de tonen, die daarbinnen klonken; wanneer het water in zijn overmoed al bruisend moeielijkheden en bezwaren, die het in den weg kwamen, op zij schoof of wel eromheen zich een doortocht baande, en als het in snelle vaart van valletjes en stroomversnellingen zich haastig naar beneden spoedde, had het den schroomvalligen, vaak weifelenden knaap soms tot een vast besluit gebracht en was hem op die wijze tot een steun geworden in het leven.
Zelfs in zijn grootst verdriet, toen felle smart om Ella's dood hem het bestaan gemaakt had tot een last, dien hij zou willen afschudden, ook toen was er nog kalmte en rust in hem gekomen, als hij na urenlange zwerftochten door de bergen aan 't rivierje zat en zich door 't klaterend gemurmel, dat daarboven op 't plateau bij minder krachtige strooming zacht en liefelijk klonk, veel beelden van het heerlijke, dat was voorbijgegaan, voor oogen tooveren liet.
Het was zoo mooi geweest, dat huwelijksleven van een enkel jaar! 't Leek hem in de herinnering een droom van zaligheid, een tijd, waarin het alles licht was in zijn leven, licht, zoo schoon en stralend, dat het, wat in de nabijheid kwam, verduisterde en als met schaduw overtoog. Wat waren hem zijn bergen en zijn bosschen toen geweest, wat hadden de seizoenen hem te zeggen? Niets, niets. Hij was als doof en blind voor 't leven der natuur, zoozeer had 't jong geluk hem in beslag genomen.
En toen op eens die instorting van alles, die vernieling van zijn hoog gelukspaleis op 't oogenblik zelf, dat er nieuwe luister aan zou worden toegevoegd! Hoe had hij toch die dagen kunnen overleven van zoo vreeselijke smart, toen hij zijn vrouw zag lijden, zonder haar te kunnen helpen, en in haar oogen lezen moest, hoeveel 't haar kostte, van hem heen te gaan en van het kleine, zwakke wezentje, dat zij hem achterlaten moest! Toen was hun afgezonderd wonen in het stille dal, dat vroeger iets vertrouwds en veiligs aan zijn groot geluk geschonken had, hem tot een ergernis geworden. Hoe graag had hij den dokter uren achtereen bij zich gehouden. Zoo iemand, dan moest die toch kunnen helpen, maar het leven van de badplaats liet hem weinig tijd voor het bekampen van den dood in afgelegen dalen, zel s waar de maaier een aanval deed op een bloem. die zóó onmisbaar was, als Ella in Hans Streber's levenstuin.
En zij was uitgedragen uit het nederig Schwarzwälderhuis naar 't stille kerkhof tusschen hooge sparren; maar vóór zij van het leven scheidde, had nicht Hanni, een oude, moederlijke bloedverwante van haar man, beloofd, in de eerste jaren voor haar kindje zorg te dragen. Zij had nu ruim een jaar die belofte trouw vervuld, en als de jonge houtsnijder, die langs het voetpad huiswaarts keert, denkt aan den kleinen jongen, die, in een hoogen tafelstoel gezeten, ginder op hem wacht, doortintelt hem een dankbaar, blij gevoel voor wat het leven hem gelaten heeft, al had het hem dan het dierbaarste ontnomen.
‘Breng hem maar hier, Hanni; ik houd hem bij mij tot het avondeten,’ zei Hans, toen hij na het middagmaal zich in zijn werkplaats had teruggetrokken. Een breed venster liet er het licht van den voorjaarsdag binnen en van de werktafel, die ervoor geschoven was, overzag men een heerlijk landschap. Over de groote weide achter het huis verrezen de trotsche hoogten van den Belchen en den Blauen met den verbindingsrug ertusschen. Links keek uit een dal met zachte, boschrijke helling een klein, langwerpig bergmeertje omhoog, terwijl daarachter een hooge burchtruïne in witte schittering opglansde. Het dal was aan natuurschoon rijk, maar meer aan dat indrukwekkende en grootsche, dat van diepe, donkere kloven, steile rots- | |
| |
wanden en bruisende watervallen uitgaat, dan aan de vriendelijke schoonheid van bebloemde hellingen en zonnige vlakten, zoodat dit uitzicht, dat een eenigszins idyllisch hoekje gaf te zien, hem in de laatste jaren bijzonder dierbaar was geworden.
Hier had Ella mee gedeeld in zijn bewondering, toen hij haar in het najaar had gewezen op de schoonheid van de bosschen, die in hun kleurenmengeling als gewaden van brocaat en goud rondom den Blauen hingen, en hier had zij, leunend op zijn schouder, hem gezegd, dat zij geloofde, wel vertrouwd te zullen raken met de barre bergen, die haar in 't begin zoo dreigend en schrikwekkend hadden geschenen.
Want zij was een kind van 't vlakke land, in 't Lübecksche opgevoed, een tenger wezentje, dat niet recht paste bij de forsche, krachtige boerinnetjes der dorpen uit den omtrek. Hij was door haar geboeid op een feestavond in Furtwangen, waar hij een jaar op de uurwerkmakersschool had gegaan, en waar zij voor eenige weken bij een zuster van haar moeder gelogeerd had. Denzelfden avond van hun kennismaking had hij haar gevraagd, of zij hem volgen wou naar het dal tusschen de bergen, waar hij van zijn ouders een huisje met wat grond geërfd had en waar hij een bestaan als houtsnijder kon vinden.
Zij had niet veel betrekkingen in 't Noorden, en eenige maanden later trouwden zij. Vóór hij haar binnenvoerde in zijn dal met het bruisend stroompje tusschen hooge rotswanden, wou hij haar in de echte hooggebergtewereld binnenvoeren. Hij hoopte, dat zij van zijn bergen zou gaan houden; maar was dat eigenlijk wel ooit 't geval geworden, vroeg hij zich nu af.
Op de reis naar zijn huis had hij van Neustadt den spoorweg genomen tot Hinterzarten, om daar den sterk afkortenden weg te volgen door het Löffeldal en haar dan 't Höllendal te laten zien met de Ravennakloof. In zijn herínnering van vroeger leefde nog 't genot, op groote voettochten daar gesmaakt, maar Ella had niet recht in zijn verrukking kunnen deelen, en met een pijnlijk lachje slechts hoorde ze zijn vergelijking aan van 't beekje in de enge kloof, die 't woeste bergkarakter uren lang behouden bleef, met de omgeving van de Braunach, waar hun huis aan stond.
En in het eigenlijke Höllendal, waar de ontzaggelijke rotsen reuzenpijlers vormen, en er nauw plaats blijft voor het pad naast de schuimende beek, terwijl de rotswanden druipen van het vocht, dat door geen enkel zonnestraaltje wordt bereikt, drong Ella zich dicht tegen hem aan, angstig huiverend, zoodat het hem een verlichting was, toen het dal zich weer verbreedde, en ze 't ruime, groene Himmelreich betraden. Neen, niet aan het te zamen gesmaakt natuurgenot knoopten zich zijn heerlijkste herinneringen. Maar wat zou dat? Waren zij dan toch niet onuitsprekelijk gelukkig geweest, en zou hij al zijn bergen en zijn bosschen en zijn watervalletjes en door de zon beschenen meren niet voor altijd willen missen voor één avond aan haar zijde bij het houtvuur, als hun beider bezige handen soms over den arbeid heen elkaâr ontmoetten?
Helaas, dat zij van hem was heengegaan en dat hij niet met haar 't geluk mocht deelen, nu in hem ontwakend bij het bouwen aan de luchtkasteelen, die hij op de toekomst van zijn kleinen jongen optrok. Zijn kind was wel de band geworden, die hem weer aan het leven had gehecht. En was dat te verwonderen? Zie toch eens dien kleinen Prachtkerl aan; zoo'n baasje was er maar niet elken dag te kijk. En lachend tilde Hans den kleinen Ernst omhoog uit den stoel, dat de korte beentjes trappelend zijn bril op den grond wierpen. Hoe stevig en hoe flink gebouwd was het kinderlichaampje, wat zou dit een kloeke jongeling worden, een sieraad van de landstreek, die hij lief moest krijgen, en die hij tot eer verstrekken zou.
En 't kind weer zettend in den stoel, plaatste hij dien voor 't venster, dat hij opende.
‘Kijk vent, het voorjaar is er al; de sneeuw is al haast van de bergen weg en Vader zet je nu gauw buiten bij het hekje aan de Braunach. 't Mooie, lage stoeltje, dat ik voor je maak, is bijna klaar, en denk eraan, dat je de Braunach liefkrijgt, net als vader altijd heeft gedaan.’
Onder het werken met de fijne zaagjes en
| |
| |
schaafjes, de vijlen en de boren, onder 't passen en het meten bleef hij praten met het jongske, dat tevreden naar hem keek of speelde met de blokjes en de latjes, die hem vóór werden gelegd en die uitstekend trommelmateriaal opleverden, als hij het blad van 't stoeltje ermee hamerde. De blonde haartjes van het kind werden bewogen door de voorjaarskoelte, en toen vader zacht erover streek met de door arbeid zoo gespierde hand, greep een der stevige knuistjes naar de vingers van den man en hield er één zóó vast, dat bij dien druk weer een nieuw vizioen van kracht en flinkheid in zijn zoon verrees voor 't oog des vaders.
Dát had de lucht der bergen toch gedaan, die diepe rimpeltjes van welgedaanheid om de polsjes leggen als een mooiere versiering, dan het fraaiste armbandje kon zijn; de rose perziktint, die op de wangetjes lag, had zij haar oorsprong niet te danken aan het kruidige aroom der sparren en heel de blankheid van het lieve velletje was zij niet afgekeken van de sneeuw, die altijd zoo heel lang in 't hooge dal bleef liggen?
Het levendige kind hield hem wel vaak van 't werk, als 't speelgoed viel, en vader telkens weer zich er naar bukken moest; maar met een onuitputtelijk geduld volvoerde Hans de diensten voor zijn zoon en soms ook ging wel een kwartiertje heen, waarin alleen 't geluid gehoord werd van de werktuigjes, die hij hanteerde, terwijl het kleintje al zijn aandacht wijdde aan het passen en het meten van een blokje, dat hij op een zeer bepaalde wijze in zijn jurkje scheen te willen wikkelen, in dat mooie, roode jurkje, dat hem op een deftig jongentje gelijken deed. De oude Hanni was niet te vergeefs veel jaren dienstbode geweest in een heerenhuis in Freiburg!
't Kon zijn, dat plotseling dan weer de hamerzin ontwaakte, en 't ventje duchtig met een blokje het tafelblad deed klinken. Daar sloeg hij stevig toe, er niet op le tend, dat zijn eigen vingertje gebeukt werd. De kleine rose pink moest onder 't hout een flinken kneep gekregen hebben. Hans zag het juist, en hoe de lipjes pijnlijk trokken, zoodat de beide ondertandjes en de nog wat kleinere, boven in het mondje, zichtbaar werden; maar schreien deed het dappere baasje niet.
‘Zoo'n flinke vent!’ dacht stil de vader, en hij kuste 't pijnlijk vingertje op een manier, die een heerlijk lachje bracht op 't blozend kindergezicht en de helderblauwe oogjes vroolijk weer deed schitteren.
Daar zag Hans in 't naar buiten openslaande raam van de andere zijde een jong meisje aankomen. Elsbeth? Hoe aardig, dat die juist passeerde, nu de jongen er zoo fleurig uitzag.
Den stoel een weinig omschuivend, dat het oog van de voorbijgangster op 't kind moest vallen, bleef hij opzien van zijn werk, tot zij het huis passeerde langs het pad, dat dicht voorbij het raam en verder over de weide liep.
Een oogenblikje gleed haar blik naar binnen, maar ze keek niet op, alsof ze een beetje schuw was voor dien man en 't aardig kindje. De mand, die aan haar arm hing, werd eens verschoven, en toen stapte ze gemoedigd verder; vlug en krachtig drukte haar in stevige leeren schoenen gevatte voet het stijgend pad, en even was het frissche rood op haar wangen dieper van tint geworden.
‘Die Elsbeth,’ dacht Hans Streber, ‘ik had wel eens een praatje kunnen beginnen. Ze zal op weg naar Lenzkirch zijn, om de strooken, die ze heeft gevlochten, naar de hoedenmakerij te brengen. Als ik haar er eens aan bezig zie, wanneer ze voor de deur van 't huisje zit te vlechten, wil ik eens hooren hoe 't haar en haar moeder gaat. We waren vroeger zulke dikke vrienden. Die is wel een echt kind van het Schwarzwald!’
Ja, wel mocht hem die gedachte door het brein gaan, dat zij, Elsbeth Hacke, beter dan een van de andere meisjes de natuur verstond en liefhad. Hoe prettig had hij niet als kind met haar gespeeld en dagen lang met haar gezocht naar vogelnestjes en konijnenholen; een eekhoorn had hij eens voor haar gevangen, en als zij een mooie bloem begeerde, die op een gevaarlijk punt in een beek of tegen een rots aangroeïde, had hij dikwijls zich moeite gegeven, om den buit voor haar te bemachtigen; maar van twintig keeren was het stellig vijftien maal gebeurd, dat zij hem
| |
| |
veel te vlug af was en lang 't begeerde zelf veroverd had, vóór hij het haar verschaffen kon.
De hooge, steile, donkere rotsen van de kloven, waar de bergen tot elkander naderen, voor haar hadden ze geen verschrikking, want van kinds af was zij daarbij opgegroeid, en in de school was er nooit iemand, die zoo goed als Elsbeth Hacke wist te zeggen, welke bessen wèl en welke niet te eten waren, waar men 't eene kruid voor moest gebruiken en tegen wat voor kwaaltje 't andere helpen kon.
Sinds hij getrouwd was, had hij niet veel meer van haar gemerkt; zij danste op de feestjes, die de avondjes besloten, waarop de meisjes bij elkander kwamen spinnen; ze bleef ook van de kermissen in 't dorp niet weg, maar men hoorde van geen boerenzoon of houtsnijder of uurwerkmaker, van geen molenaar of boschwachter, die boven een ander door haar werd begunstigd.
Hans bleef nog even over het meisje denken. Als hij die getrouwd had, zou hij niet zoo spoedig weduwnaar geworden zijn, die zou wel met haar krachtige natuur, haar sterk gestel in moeilijke oogenblikken getriomfeerd hebben! Maar hij had Ella liefgehad, zoo innig lief; hij kon toen toch niet Elsbeth vragen, omdat zij een echt kind was van 't Schwarzwald en in de natuur van 't bergland zooveel beter paste? Hij had gedaan, wat moest, en hij zou nooit het groot geluk vergeten, door zijn vrouw hem al te kort, helaas, geschonken, nooit haar nagedachtenis ook maar in gedachte ontrouw zijn.
Het zachte voorjaarsweêr hield eenige dagen aan, en hoog op de bergen smolt snel het sneeuwkleed weg; de voorjaarsbloemen kwamen overal voor den dag tot op de hoogste kammen van 't gebergte, en waar op de plateaux de veengrond lag, die 't water niet gemakkelijk doorliet, ontstonden poelen en moerassen. Het water gaf den toon aan in het landschap, en de doorweekte grond der 's zomers vroolijk lichtgetinte wegen nam een donkere kleur aan, ja, waar zoo hier en daar de rotsen, die elkander naderen, slechts voor het stroompje en den straatweg plaats vrij lieten, daar stond de laatste blank van water. De zandsteengroeven waren vol, toen regendagen op het zonnig lenteweder volgden, en moesten door de gravers worden verlaten, tot het weêr zich wilde beteren.
Over de steenachtige paden op de hoogte gleden trage stroompjes voort, die bij 't bereiken van de lagere hellingen toenamen in waterrijkdom, zoodat het pad op een beekje ging gelijken, en zelfs de wegwijzers op druk bezochte wegen werden losgerukt. Honderden van al die kleine beekjes, nog gevoed door 't uit moerassen sijpelend water, deden de groote bergstroomen zwellen, die den eigen voorraad nauwelijks bergen konden.
In de meren steeg de waterspiegel, en de afvoerwegen werden overvuld. Op Titi- en op Mummelsee zou nu geen bootje met hôtelgasten, geen huurgondel zich wagen, zoo hoog gingen de golven er; de lange Schluchsee, waar het 's zomers druk en vroolijk toegaat, leek een woeste watervlakte, en, gezwiept door wind en regen, had het water er een deel der badinrichting weggeslagen. Ook de eenzame en stille bergmeertjes, die slechts door jagers en door houtkloovers bezocht worden, hadden een loodgrauwe kleur en spatten dreigend op tegen de hen omsluitende rotswanden. Want de wind begon al feller uit het westen te blazen en de riviertjes, die van 't Feldbergstelsel kwamen, zwollen onrustbarend aan.
De grootere, die bij laag water te vol met steenen en met rotsblokken liggen, om voor geregelden houtafvoer te dienen, werden bij dezen stand van 't water onbetrouwbaar, en de vlotters hielden rust, hoe ze op veel water anders ook gesteld zijn voor het vervoer van 't hout der groote wouden. Lang hielden de zaagmolens 't werk nog vol; maar 't moest ook daar ten slotte worden opgegeven.
De Braunach had eerst zich vrij kalm gehouden; ze was langs Streber's woning springend, schuimend, dartelend lustig blijven voortgaan; maar zij begon toch al teveel haar naam van Braunach te verdienen, door het slib, dat ze afvoerde in de snelle strooming, zoodat het bruine water een volkomen troebele massa was. Ze hield zich eerst binnen de gewone oevers; maar bij 't stijgen van het water had ze reeds een houthut, die wat wankel stond, omvergehaald. En altijd ruischte
| |
| |
het nog in de buurt langs paden en in bosschen van ontelbare bronnetjes en waterloopjes, die elkander zochten en dan samen sterker gingen ruischen, als ze langs een steile helling zich door rotspuin tusschen sparregroen een weg baanden naar 't dal der Braunach.
Beneden, in Unter-Braunach, 't dorp, waartoe behoorde het afgelegen en bouwvallig huis van Hans, den houtsnijder, zag men met zorg het water wassen. Al talrijker werden de boomstronken en takken, die de beek op haar weg door het plaatsje meevoerde, en groote palen en balken begonnen al voorbij te snellen, zoodat de Braunach er zeer dreigend uitzag. Reeds waren op de plekken, waar de bedding zich vernauwde, of waar het riviertje een bocht beschreef, veel dorpelingen saâmgestroomd, om met harken en schoppen, stokken en latten het voorbijgaande hout een vrijen weg te banen, opdat het zich maar niet zou ophoopen en een verstopping veroorzaken. Zoolang het water alles meesleepte naar beneden, was er geen gevaar; maar 't leed zou niet te overzien zijn, als de massa vastraakte, en de doortocht werd belemmerd voor het steeds van bovenaf sterker toestroomende water.
Dan zou immers een overstrooming moeten volgen, een ramp, als alleen ouden van dagen zich in het dorp herinnerden te hebben beleefd, toen twee menschen waren omgekomen en dertig stuks vee verdronken, afgezien nog van de bijna onherstelbare schade, aan de huizen en aan 't bouw- en weiland op de hellingen toegebracht.
Hans had beloofd, des Woensdags zijn werk in Badenweiler af te leveren, en een paar dagen lang had hij zich moeten haasten, om gereed te komen. Nu moest hij er wel op uit, en gelukkig deed de natuur zich wat kalmer voor dan de beide laatste dagen. Het water was ontwijfelbaar gezakt; hier boven was het pad nog niet overstroomd geweest en in volkomen gerustheid nam de vader afscheid van den kleinen jongen, dien hij in het lage stoeltje, van houten latjes getimmerd, met zijn speelgoed om zich heen veilig onder Hanni's opzicht in de keuken achterliet. Voor alle zekerheid had hij nog aan de oude vrouw gezegd, dat, zoo er iets gebeuren mocht, zij met het kind hoogerop een toevlucht zoeken kon in de hooggelegen veehut aan den overkant der weide. Hij wou op 't onvoorziene zelfs bedacht zijn, maar rekende eigenlijk zijn voorzorg overbodig; het water was toch reeds van zijn hoogsten stand teruggeweken!
Zoo was het ook; maar de kobolden en gnomen van den Kandel en de andere hoogten waren niet tevreden met den roof, door 't water aan de bosschen en de wegen, aan de hout- en veehutten gepleegd; zij zonnen nog op meer verwoesting, op vernielingswerk van grooter omvang. Daartoe riepen zij te hulp de krachten, die er sluimerden in 't groot moeras der hoogvlakte. Omgeven door de hooge sparren, lag daar op den rotsgrond 't diepe, waterrijke veenland, waar hooge adelaarsvarens tusschen dikke moskussens den gansch doorweekten grond nog schenen vast te houden. Maar 't was slechts schijn, want in de diepte raakte op de rotsen heel de massa los van den ondergrond, en langzaam schoof zij af naar lagere terreinen.
Een paar der groote boomen boden even weerstand, doch ze werden losgerukt met 't breede wortelstelsel, gleden mee en voerden lage struiken voor zich uit. De beekjes, door de veenmassa, de schuivende geweldenaarster, aangeraakt, ze ruischten sterker, werden dan tot watervallen, om alras zich bij den dollen wedloop naar beneden aan te sluiten, wedloop, die gericht was op het Braunachdal.
Wat baatte nu de zorg der dorpelingen, om den afvoer vrij te houden? 't Geen daar van boven kwam met groote snelheid, joeg met zooveel vaart het water in de beek omhoog, dat een paar schuurtjes werden meegesleurd en in het dorp geen tuin of akker bleef gespaard voor overstrooming, terwijl men in de woningen met groote moeite 't water buitenhield. Toch lag de eigenlijke plaats der ramp veel hooger, veel dichter ook bij 't eenzaam huis, waar Hanni passen zou op 't aardig jongske met de perzikwangetjes.
‘Mocht er iets gebeuren, dan zoek je in de hooge veehut maar een toevlucht,’ zoo had Hans gezegd bij 't weggaan. Maar hoe dat te doen, als heel de weide, die men oversteken moest om aan het eind van een steile helling de bedoelde hut te vinden, in een schuimend, bruisend meer veranderd was?
| |
| |
Wie zou op die vraag Hanni 't antwoord geven? De ontketende natuurmacht liet geen tijd tot denken; in den stroom, die golvend naderkwam, die tusschen geelbruin slib veel zware boomen meevoerde en steenen, takken, huisraad, brokken rots, bezweek een deel der wand van 't houten huis, het hekje werd in splinters meegesleurd en op den breeden, donkeren stroom, waarin het dal der Braunach was veranderd, dreef tusschen het gereedschap van de werkplaats en het huisraad uit de keuken 't houten stoeltje, waarin Hans zijn kleinen jongen 't laatst gezien had.
Toen Hanni het donderend geweld van 't wild aanstormend water had gehoord, was zij een oogenblik verstijfd van schrik geweest. ‘Het kind, het kind!’ was al, wat zij had kunnen denken. Reeds werd de deur der keuken ingedrukt en bruisend stroomde 't water binnen. De oude greep naar 't kostbaar aan haar toevertrouwde goed; maar in haar haast en angst gleed ze uit en viel. De punt van de ijzeren haardplaat drong haar in de slaap; zij werd bewusteloos en 't instroomende water deed zijn werk. Het voerde door de deuropening wat draagbaar en vervoerbaar was naar buiten en kende bij zijn woedend machtsvertoon geen mededoogen, zelfs niet toen een klein, maar stevig handje en een armpje, waarin het gezonde leven rose kuiltjes groef, zoo angstig trachtte, het af te weren...
Waar of Hans Streber het bericht der ramp vernam? Uit eigen herinnering weet hij 't niet. Er ligt een diepe schaduw over dien Woensdag en den nacht, die er op volgde, en zijn eerste heldere oogenblik, dat hem in akelige duidelijkheid zijn groot verlies begrijpen deed, was het moment, toen ze in het huis van den dokter, waar hij liefderijk was opgenomen, 't kistje brachten, waarin men zijn doode knaapje had gelegd.
Bij 't hooren van de noodklok, die in Unter-Braunach werd geluid, was hij op weg naar huis, maar nog te ver, om het gelui volkomen duidelijk te onderscheiden; maar dadelijk had zich een groote angst van hem meester gemaakt. Zijn voeten waren als met lood bezwaard; maar met krachtige wilsinspanning werkte hij zich tegen 't moeilijk bergpad op. Omhoog, omhoog! Daarboven eerst zou hij kunnen zien, aan welken kant van Unter-Braunach de overstrooming een ongeluk had aangericht! Elke zenuw trilde aan zijn lichaam; de inspanning deed telkens hem den adem stokken, en zijn hart bonsde hem in de keel, terwijl de zweetdroppels op zijn voorhoofd stonden. De kist met teekeningen en modellen, naar huis meegenomen, wierp hij weg, om sneller te kunnen gaan. Eindelijk, eindelijk naderde het glibberig bergpad 't hoogste punt, en als hij aan de andere zij zou dalen, zou 't uitzicht daar zijn, dat over zijn leven vonnis vellen zou. Aarzelend, in een verstijfd gevoel van vrees, vertraagde hij zijn snelle schreden, toen de beslissing nabij was. Nog durfde hij zijn oogen niet opslaan... Toen hij het deed en het tooneel der ramp kon overzien, kwam een weldadige duisternis zich spreiden over zijn geschokten geest.
Niet ver van de plek, waar hij was neergevallen, droeg men hem in 't huis van een dokter, waar voor den bewustelooze al het mogelijke gedaan werd; maar 't gelukte niet, hem tot de werkelijkheid terug te roepen. 't Was, of de geest te zeer daarvoor terughuiverde.
Den dag daarna pas, een dag, waarop de zon aan een vriendelijken voorjaarshemel straalde, herkreeg hij het bewustzijn. 't Was, toen men hem zijn kind bracht.
O, dat wreede ontwaken! Niemand was getuige van de eerste uitbarsting der diepe smart; ze hadden hem alleen gelaten met zijn kleinen Ernst. Zacht legde hij de hand op 't koud gezichtje, dat heel zijn leven met geluk had overstraald, toen het in levende warmte gloeide van gezondheid en voor hem zijn liefste lachjes had.
Nu zou hij nooit meer zich een blijde toekomst kunnen droomen met zijn kind; nu was het alles bar en leêg, wat vóór hem lag. Hoe had de Braunach toch zoo wreed hem alles van het hart kunnen scheuren; wist dan de beek niet, dat hij 't kind zou hebben opgevoed in groote liefde voor de boomen en de rotsen en de wateren van 't Schwarzwald? Van een vriendelijk en bekoorlijk speelnootje had nu het stroompje, dat zoo speelziek en zoo vroolijk langs zijn huis
| |
| |
kon dartelen, zich beroofd in dollen overmoed, terwijl het daarbij hem zijn alles had ontrukt.
Nam mogelijk de natuur van 't Schwarzwald wraak, omdat hij een korte wijle in zijn leven voor iets anders ruimte had gelaten in zijn hart en er een kostbaren schat in opgenomen had, waaraan de goden van de bosschen en de bergen in 't geheel geen aandeel hadden mogen hebben?
De stralende hemel, neerziend op het woest tooneel van de vernieling, waar de menschen reeds als vlijtige mieren aan 't herstellen van de schade bezig waren, liet den vrager zonder antwoord.
|
|