| |
Laatste reis.
Door Herman Robbers.
Aan Koos.
Kwart voor vijven, en de table d'hôtes begon pas om half zes; toch waren de meeste heeren al binnen, zaten te domineeren, te kletsen en bitter te drinken in de laaggezolderde ontvangkamer, vóór, aan straat. Hun stemmen kwekten of schorden zwaar door de rook-en-drank-atmosfeer van dat donker-ommuurde vertrek-in-schemer - 't was in 't laatst van October, een vale, verwaaide en verregende dag. Door de met druipende druppels beslagen ramen zag je de menschen buiten, op 't wijde marktplein, met hun glim-paraplu's opwerken tegen de rukkende wind- en watervlagen.
Maar in die kamerbeslotenheid krompen en rekten zich grauwe rookwalmen, wee-zoetig stinkend, ongestoord in de stille zwoelte boven de roode, drankzwetige hoofden. Handelsreizigers allemaal, behalve de logementhouder zelf, en de oude dokter, table-d'hôtes-abonné, die er geregeld om vier uur al zat, te domineeren, te rooken en bitter te drinken. Zijn lange, witte, krul-woeste baard gaf aan het
| |
| |
onaanzienlijk gezelschap een valschen schijn van eerwaardigheid.
Van tijd tot tijd gaapte de deur-naar-de-gang piep-snerpend open, zakte weer lammerig toe, met een schokje; dan was er, in tochtkille buitenluchtvlaag, weer een binnengekomen; die stond bij den kapstok zijn natte overjas uit te trekken, nahuiverend nog en klein-oogend de kamer in
‘Heeren!.. Aha! Bonjour van Asselt!’
‘Zóó! Jij ook 's hier, Kuipers?... Gaat 't? Lekker?
‘Dank-ie, perfect!... En jij?... Alles kets thuis?’
‘Prachtig, kerel!’
‘Maagbitter, ober! Een krasse, hè?’
‘Geef mij nog een oranje!’
‘Nou, weet-je wat, geeft er mijn dan ook nog maar eentje, maar zeg, dan nou 's een heele, hoor! En nie soo morse!’
‘Asjeblieft, heeren!’
Aan de naakte, gladde, beplaste, bekringde, donker mahonie tafel in 't midden, zaten twee heeren in kranten te kijken, en één in iederen hoek van de groote, glimmige, kaal-zwart betrijpte kanapee; die lagen lui, handen in zakken, beenen gestrekt, de lange sigaren scheef geplant in de mannelijk-bars vertrokken monden. Dan nog zes om de speeltafel, ofschoon er maar vier domineerden; de andere twee keken, rookende, toe, rieden aan, rieden af, zwetsten en grapten er onder door. Dat ergerde telkens den ouden dokter, die hield van zijn spelletje vóór den-eten; hij gromde dan wat in zijn witten baard over dat flauwe gedonderjaag eeuwig-en-altijd, nooit 's je kop bij je spel kunnen houden. Maar dat waren ze van 'm gewoon, niemand lette er meer op, ook niet de hôtelhouder, vettig blonde, gaarne nog jong schijnende man, die meespeelde met een vervaarlijken ernst, rechtop en kin-plooiend-gewichtig zijn steenen bekeek, door 't stalen lorgnet, dat halfweg zijn vormloozen zwetigen neus te wiebelen zat, vreemd ding nog altijd op 't vlak-banale, pafbleeke kelnergezicht met het afgevreten, geelpiekige snorretje.
‘Zit je-n-em weer 's te raken, dokter?... Hei-je je borrel d'r nog niet uit?’, riep een van die op de kanapee; stil na-lachend schudde zijn liggende lijf; de breede, gouden horlogeketting schommelde op 't bloemetjesvest.
Toen de oude, eentoonig grommend, in-eens boos-rood het hoog-kale voorhoofd: ‘Godallemachtig, as ik 't daarvan most hebben, van die paar armzalige centen, die jelie verspeelt!... kon 'k me wel ophangen!... Maar ik kan 't je niet kwalijk nemen, hè, je mot ze verantwoorden 'an de patroon!...’
Vet-schaterig gierden ze 't uit: die is goed! Ook de twee aan de tafel keken nu lollig lachende op van hun kranten, maar de hôtelhouder, altijd beleefd strak-ernstig, en, kwasi-mannelijk-krachtig, ieder woord accentueerend: ‘Laat ze maar praten, dokter! Sjaloezie! En anders niets, dát is wat ík zeg! Daar is er geen één die tegen u op kan!’
‘Zeg, Deurman, wat heb ik gehoord? Je gaat zoo verbouwen?’ vroeg luid-joviaal de laatst binnen gekomen meneer, die nu breedgeplant in een leuningstoel zat: ‘Wat scheelt er 'an, hè-je-n-al duite te veel?’
‘Juist, meneer Kuipers, daar heeft u 't precies,’ - de hôtelhouder glimlachte nu, even bleek-blozend, vereerd, gooide zijn vettige, kam-doorploegde hoofd achterover, zoodat hij den man die hem aan had gesproken door zijn lorgnet in 't gelaat kon zien: ‘Maarre... 't werd tijd, vindt u niet?’
‘Och!’, viel een van de spelers in, met sekurigen ernst, kalm-pedant air van rustigen burger, ‘nee, dat sel ik soo grif toch niesegge... Ik mag dat ouwerwetsche nog wel, hoor!... 't Was degelijk, hè?... Waarom deugt dat nou eigenlijk niet?’
‘Zeker, meneer, groot gelijk!’, haastte Deurman zich toe te geven, gewichtig knikkend dien kant op - de bruin-gele haarpieken deinden mee -, ‘maar, hoort u's hier.... Wat willen de menschen tegenwoordig, nietwaar?... Wat wordt er vereischt, mag men wel zeggen... 't Nieuwste is nog niet nieuw genoeg!’
‘Hier, man! Spelen! Niet leuteren! Vijf om vier!’, zwaar-grauwde de dokter.
Maar die in den anderen sofahoek, klein glans-blond plak-scheiding hoofdje, 't jonge gezicht rook-vlekkig en opgezet al van den drank, schetter-praatte luid: ‘Nou, zeg, Deur, snij nou niet op!... Je kan nou waarachtig
| |
| |
toch niet beweren dat er an die kast van jou nog wat nieuws is te zien!... Beware!... Boven mot je oppasse dat je niet van de been raakt, zoo scheef loopt de vloer in de kamers, je verbeeldt je soms dat je an boord van een schip bent!’
‘Dat leit er nou wél wat an, hoe dat je-d-er opkomt, en dan... welke tijd van den dag’, zei lijm-langzaam weer die bedaarde speler, droog-komiekeling, zelden lachend.
‘Ha ha!... Hij's goed!... Steek die in je zak, Kees,’ riep Kuipers 't jonge mensch schaterend toe; ook anderen lachten of meesmuilden, loerend tersluiks elkaar in de oogen.
‘Toch heeft meneer Jansen gelijk,’ zei Deurman, altijd ernstig-gewichtig, poseerend voor eerlijk-soliede, royale hôtelman, ‘de boel wordt te oud. Daarom heb ik er ook maar in-eens toe besloten, 't heele zaakje vlak tegen de grond en een mooi nieuw pand!’
‘Goed, dat je vrouw's vader juist overlejen was, toen je daar zoo in-eens toe besloten bent, zeg!’, lachte Van Beest, de man met het bloemetjesvest over zijn kwabbigen buik, die zwak schudde, bijna voortdurend.
‘Dat's 't nèt, meneer, die ouwe baas is nou eris precies op zijn tijd er van door gegaan, hè? Dat zie je niet iederen dag!’
‘En nou wordt 'et zeker weer zoo'n kasteel met schietgaten, hè? Of zoo'n lange loods, zoo iets as de Beurs in Amsterdam!... Godskristus, zeg, wat een ding is dat toch!... 'n Schande!’
‘Pardon, meneer Kuipers, moet ik net niks van hebben, hoor!... Niets van al dat moderne, die zoogenaamde kunstbouw... of hoe noemen ze 't....’
‘Jugendstil’, riep van de tafel er een, over zijn krant.
‘Nee... dat's de nieuwe-gids-stijl,’ lijmde de kalme man aan de speeltafel.
‘Juist, meneer Boom, precies.’ Deurman glimlachte zelf-bewust schrander.
‘Wat donder! Jelie met je imbécile geklets, let toch liever op je spel!’ grauwde de dokter.
‘Maar zeg nou's, Deur, hoe mot 't dan worden,’ vroeg Kuipers weer.
‘Nou, meneer, mooi!... nee, hoor, prachtig!... Ik kan u de teekeningen op 't moment niet laten zien, ze zijn bij de arsjitekt. Maar... echt mooi, hoor!... 'n Hardsteenen onderpui natuurlijk, en dan overal balcons en erkers, en van die gekleurde glazen en steentjes, elegant, wat ik u zeg!’ Lichtblozend draaide de gewezen kelner, zelfingenomen, zijn glimmerig zwetende hoofd, keek van den een naar den ander.
Weer schokte de deur, met een zeurig gekerm, half open; een oude man slofte blazende binnen, moeilijk gebogen zijn tamelijk lange, slap-lijvige sjofele-heerenfiguur, onder zijn arm een pak in overal schunnig gebarsten zeildoek, dichtgebonden met rafelig veterband. Zijn groote, grove, verweerde tronie uit, staarden tranende bolle oogen, dof licht, langs den enormen, paars-rooden neus, waar een druppel aan hing, boven zijn geel-witten borstelsnor. De barstige mond, om 't hijgen half open, deed de onderkaak apig naar voren staan. Zijn vaal-grijze broek, ofschoon veel te kort, was van onderen zwart en scheef gekreukeld van 't modderwater; ook op de rug en soepwijde mouwen van zijn oud-modische, vuil-bruine overjas doften donkere natte plekken. Zijn mond tot een pijnlijken glimlach plooiend, aantikkend even zijn ronden, vaalvilten hoed, bromde hij zwakjes: ‘G'n avond, heeren!’, plofte zijn pak met een lammigen schok op het tafeltje bij den kapstok neer. Dan, met een snel-schuwen blik door die kamer vol mannen en rook, ging hij drift-haastig de deur weer uit, alsof hij iets van gewicht had vergeten.
Een paar stemmen hadden teruggegroet, gedachteloos, dof: ‘Goeie-middag... Zoo!... M'neer!...
Maar toen hij de kamer weer uit was, zei Van Asselt: ‘Dat's de ouwe Dikkeboer, hè?... Wat ziet-ie 'r uit!... Je zoudt 'm haast niet herkennen!...’
‘Wát zeg je? Was dát de ouwe Dikkeboer, vroeger zoo'n kranige, militaire figuur?’ riep Jansen, draaiend aan de punten van zijn kneveltje.
De rood-vleezige Kuipers knikte zwijgend, krulde zijn lippen vooruit, zijn wangen zoo trekkend in dikke plooien: ‘Tja... tja... tja!’
Maar Deurman, wijs en gewichtig: ‘Ja, heeren!... Dat is-t-ie. Niemand anders dan de ouwe Dikkeboer, hoor!’ 't Was hem nu
| |
| |
niet de moeite waard van zijn steenen op te kijken. ‘Als-'t-u-blieft, meneer Boom, blank om blank, haalt er je hart aan op!... Ja, van morgen vroeg is-t-ie aangekomen.... Hoe ie nog reizen kan, 't is m'n een raadsel.... Z'n knieën knikken kompleet waar ie staat.... Ja, dat doet 'm nou.... dát!’ De hôtelhouder, als dorst hij 't woord drinken niet noemen, maakte, hand voor de mond, een gebaar van glaasje-omwippen.
‘Ongelukkige kèrel!’, zei Kuipers, hoofdknikkend, langzaam, zwaar.
‘Zeit-u dat wel, meneer!... Niets dan ongeluk.’ Deurman keek nu den kring weer deftig rond door zijn stalen lorgnet. ‘Laatst heb ik 't nog 's precies gehoord van meneer Prins, u weet wel, ook nog een ouwe kennis van 'm.... Zijn vrouw half verlamd, z'n eenige zoon gefailleerd, z'n oudste dochter, die zoo goed getrouwd was, van d'r man af en weer bij 'm thuis, nog een andere dochter tot zijn last, en dan z'n verdienste geregeld minder!’
‘Wat hèt-ie eigelijk,’ vroeg Jansen, die nog jong was. Hij speelde aldoor met zijn kleine blonde kneveltje.
‘Kousen,’ beet Kuipers kort af, wipte zijn borrel om.
‘Je zou nou toch zeggen, hè, een artikel dat iedereen noodig het,’ droogkomiekte weer Boom aan de speeltafel.
‘Ja, maar meneer, u mot bedenken, vroeger gebruikte je ze ook om d'r je geld in te bergen en je nota's, dat gaat er zoo uit sinds dat de brandkasten ingevoerd zijn,’ grappige van Asselt terug.
‘'t Is toch waarachtig niet te verwonderen, hoor, dat zoo iemand zich an de drank verslaaft,’ zei nu ook op zwaar-wijzen toon, de vierde speler, de groote Gerels. En dan mengde zich in het gesprek een van de krantenlezers, een jonge vent nog; hij kreeg een kleur bij 't hakkelig vertellen: ‘'k Trof 'm vanmiddag nog aan bij een van m'n klanten.... Of ie z'n best nog dee, hoor!... Hij stond te buigen en lief te doen tegen de juffrouwen in de winkel, een paskwil om te zien. En dan altijd nog een zakkie van die kleine suiker-pepermuntjes bij zich voor de kinderen....’ De verteller dronk zijn glas uit, verslikte zich, hoestte langdurig.
‘Ja! 'n Merkwaardig type,’ kraakstemde van Beest, en hij zwaai-armde wijd met zijn groote sigaar, sloeg de beenen over elkaar, liet vroolijk zijn keurig gelaarsden voet wippen op de maat van een zacht geneurie.
Maar daar kwam de oude weer binnen, zonder zijn hoed en overjas nu; hij had wat toilet gemaakt, op zijn kamer, zijn dunne, witte haar nat gemaakt en gekamd, aan de slapen naar voren. Hij zei nogmaals ‘goeiemiddag, heeren!’, knikkend nu, lacherig, naar de bekende gezichten van Deurman, den dokter, Van Asselt, Boom, ging aan een tafeltje zitten voor een van de ramen en vroeg dan met een vriendelijk verheugde stem: ‘Och, ober, wil je mij nog een halfje oranje geven, ja?’
‘Wèl zeker, meneerr, met alle plezier!’ antwoordde de kelner ironisch - hij had respect voor korte bevelen, minachtte die vriendelijkheid, knipoogde over zijn grap, naar Jansen, bij 't langzaam passeeren.
‘'s Jonge's, Dikkie, zou je-n-'et wel doen,’ kwam Kuipers, op zijn luiden, breed-jovialigen toon, ‘'t is je van harte gegund, daar niet van, hoor!... Maar 't deugt niet voor je!’
De anderen lachten gedempt, elkaar schichtig aanziende.
Maar de oude man aan 't raam boog zich verrast en beleefd - als had hij den papzak niet vroeger zien zitten - ‘Hé, meneer Kuipers!... Gaat 't u wel?... Thuis ook alles in orde?’
‘Zeker!... Zeker!... dank je, hoor! Bij jou ook?’
‘Dank u, heel wèl, heel wèl!...’
Hij gaf verder geen antwoord, bleef enkel blij-beleefd glimlachen tot hij het glaasje gekregen, 't geel-roodige vocht met gewende vlugheid over de gretig naar voren gezette onderlip had binnen-gewipt. Maar toen schoten zijn bolle oogen - het troebel-geelglimmige wit, dooraderd, fel-branderig, waar de verbleekte oogbal in zwom - zoo vol tranen, dat ook het enorme neushol ze niet kon verzwelgen, moest hij zich snuiten, 't gezicht afvegen. Hij deed het schielijk-tersluiks, naar 't raam gekeerd, want hij wist, zijn zakdoek was lang niet schoon meer; hij moest het er nog maar mee zien te doen, had Marie gezegd. Wel
| |
| |
had ze 'm een schoonen meegegeven, maar die... och, een zakdoek wás 't eigenlijk niet, 't was een in vieren geknipte luier van kleinen Willem, die dood was, niet makkelijk in het gebruik, te dik, en dan ook... 't nare idee.... Toch zou het ditmaal wel moeten... Dat andere ding.... 't leek wel een stofdoek...
Ajasses, wa's dat! Hij schrok recht achterover. Een straatjongensbakkes was vlak voor die straatruit op komen duiken, in-eens, drukte zijn bleeken neus er nu plat tegen aan, wit rond vleeschplekje tusschen de vale druppels, daarboven de groote, verdwaasd starre oogen. De jongen, die 't zag, hoe de oude man schrok, gaf een grijzenden schreeuw, liep dan gierend, hard weg, klak-klak, op zijn klompen.
En juist was er weer iemand binnengekomen, een reiziger, kleine, geel-groezele jood met een glans-zwarten snor en slim-snel verschietende schitteroogjes. Hij groette 't gezelschap jovialig-luid, met een beschermenden glimlach, werd vroolijk verwelkomd: ‘Zóó Stokvisch!... Ha! Daar is hij weer!... Dág, weergasche kerel!’ Deurman was haastiglijk opgestaan, om een hand te geven. ‘Meneer Stokvisch!... Hoe gaat het u?... Altijd gezond?...’
‘Best, ventje, best!... Zèg, is nummero zéven soms vrij, geeft die mijn dan maar!... Dan in éénen door tot Dikkeboer, die den jongen nog nagaapte: ‘Godallemachtig, bè-jij daar ook, ouwe Kous, kijk m'n 'es an!... Hoe gaat 't?’
Van den eenen schrik in den anderen, Dikkeboer raakte er door van zijn stuk, hevig schokte bij 't omzien zijn slappige lijf. Hij was bang als een kind voor dien Stokvisch, die alles wist van zijn ongeluk. In zijn goeie-tijd was 't een vrind geweest. Nu, wist hij wel, hield hij hem voor den gek, de gewikste jood, met zijn lachje altijd en zijn gulligheid zoogenaamd. Met een verwezen, trillend gezicht keek hij het grauwe duiveltje aan, wist niet dadelijk wat hij zou zeggen.
‘Hè?... Ah! Stokvisch, ben jij daar,’ kwam er toen stotterig, ‘dankje, dat gaat wel - En jij?’
‘Uitstekend, man, best hoor!... Zèg, weet je wie 'k gisteren gesproken heb?... Je gewezen schoonzoon. We waren samen in de Twee Steden. Wat doet die kèrel toch een zaken, potdorie, nou, dat 's nog 's een vent, hoor!... Spijt 't je niet?’
‘Hè?... Och, ja, ja!...’, zei Dikkeboer huilerig, ‘zeg dat wel!’
Hij kreeg 't er warm van, had graag nog een borrel besteld, om te bekomen, maar het kón niet, het kón niet, och jesis nee, hij wist toch al niet hoe-ie uit moest komen.... Gewezen schoonzoon had Stokvisch gezeid. Dat wist-ie dus ook al, wisten ze allemaal zeker, niemand zei-d-er wat op.... Och-god, och-god, 't werd nou hoe langer hoe beroerder op reis, hij wist niet meer hoe-ie zich houden moest!... Ja, hè, die schoonzoon van 'm!... Zoo'n vent doet zaken, zoo'n ploert, zoo'n brutale rakkert. Dat liep met een pels 'an z'n lijf, en z'n vrouw lei honger. Hij kon niet denken 'an dien vent, of hij werd razend, wou vloeken en grienen, en 't was niet goed, hij moest zich vooral niet opwinden.... Vooral bedaard houden, kalm, zei dokter altijd. Jawel, goddome-nog-'an-toe, hou-je nou maar 's kalm als je denkt, dat zoo'n patser je kind heeft getakineerd, tot ze 't eindelijk niet meer uithou'en kon, teruggevlucht was, naar vader en moeder....
‘Lukt 't nog al in de zaken,’ vroeg Stokvisch, dreinerig monter.
‘Och!... Zóó!... 't Kon beter, 't kon slechter!’ bromde de oude, schorrig, verlegen. Maar hij zag 't wel, door den mist van den rook en zijn traanoogen heen, dat ze allemaal grijnsden en grinnikten, dat Stokvisch van Asselt een knipoogje gaf, en 't scheeve gezicht dat die Boom trok, dat mispunt.... Och, jesis, wat most-ie toch doen, wat most-ie toch zeggen, ze wisten 't allemaal alles!... Dat 't heelemaal niet meer ging met hem.... Hij kón niet meer, hij was óp, vergat namen, prijzen, ze lachten hem overal uit in de winkels.... Uit genade hield de patroon hem nog, dat zei-ie tenminste altijd als-ie z'n gal weer 's an 'm luchtte.... Uitvloeken dat ie 'm kon!... En telkens dreigen met deur uitdonderen, laten verrekken en zoo.... Dat wisten ze zeker ook allemaal.... Och-god-nog-an-toe, en vandaag alweer niks of zoo goed as niks. Drie dozijn van een kwartje 't paar, bij ouwe juffrouw Willems, dat was
| |
| |
alles.... Als 't zoo most blijven, de week uit, dorst-ie waarachtig niet thuis te komen....
Een felle ruk van metaal-scherpen klank, de electrische schel van de table-d'hôtes, dreuntrillend, hard, als een wekker die afloopt, veel te lawaaiig, te luid en te lang - blufferig! alsof niet al de tafelgasten hier bij elkaar te stink-rooken zaten, alsof er nog moesten komen uit appartementen in verre vleugels! - Ten overvloede smeet de brutalige ober de deur wijd open - nog scherper en harder rinkinkte de schel - ging zelf in de opening staan, riep op een militairen commando-toon: ‘Héérren!... Mág ik de heerren aan tafel verzoeken!...’
‘Zég, wat drommel, hou toch je bek, maak zoo'n hei-bei niet, 't spel mot eerst uit,’ snauwde heftig de dokter, ‘asjeblieft, meneer Gerels, tweeën! Hier, hoor! je kan nog koopen!’
En 't duurde nog wel een minuut of vijf, voordat ze werkelijk gingen. Elk voor zich wou - tegenover de anderen - de eerste niet zijn; 't stond zoo hongerig; alsof je nog niets had gehad vandaag, en er is ook altijd iets wel plezierigs in 't rekken, met opzet, van 't oogenblik vlak voor een hevig begeerde genieting. Maar niet te lang; allemaal waren ze blij toen 't kón met fatsoen, toen dan hèt moment van den dag er weer was, 't rustig-zalige zich aan de tafel zetten, aan de lange, witte, feestlichte tafel, toen het weer stond te beginnen dat lekker-en-lange waar je voor draafde, voor sjouwde en ploeterde, standjes, vloeken en scheldwoorden lijdzaam aanvaardde, waar je voor vleide, den clown speelde, loog en lasterde, blufte of jammerde al naar 't te pas kwam. Het felle brandpunt, de zon van den dag, het veel-schotelige middagmaal, dat je zoo slaafs-onderdanig bediend wordt, dat je je heelemaal heer voelt, de smakelijke kostjes en 't halve fleschje, wijn, rooie-wijn, echte wijn uit Bordeaux.... Drinkt zelfs niet menige patroon een biertje aan tafel?...
Weifelig-langzaam nog, kwasi onverschillig - je laat natuurlijk nooit wat merken! - pratend en schetterig lachend gingen ze 't witte gemuurte der gang langs en de eetzaal binnen, armelijk stoetje derderangsheeren, met stappen en gebaren als van slechte acteurs. De ober wees de plaatsen aan. ‘Als 't u blieft, dokter, als gewoonlijk!... Meneer Dikkeboer, mag ik u hier verzoeken?... Meneer Boom, meneer Jansen!’ Stramhoekig gebogen, eerbiedig effen 't geel-bleeke, gansch onbehaarde gelaat, sloop hij van stoelrug tot stoelrug, nederig noodend. En de ridders in confectiepakken zetten zich neer, tusschen de groezel-grauw-bloemige wanden van hun onhuislijke feestzaal, aan hun kaal-blauwwitte disch, met povere luxe gedekt - 't klein dessert stond verloren in 't midden, een paar witaarden schalen met appels, peren en noten, ongelijke thee-servies-schoteltjes, belegd met kaas, beschuitjes en koekjes, een hardblauwe vaas van glas met een half verlepten bos najaarsbloemen. Maar de veel-ballonnige gaskroon, die boven de tafel hing, was toch maar rijk en pas versch verguld; er hingen papieren rozen aan, rose en groen, voor de vele vliegen. 't Was een deftig stuk met al die krullen en tierlantijnen; Deurman's voorganger wist wat hij kocht op de veiling van baron Voorst. De witte tafel was hel overlicht, en ook de haast schaduwloos opstaande lijven en roode gezichten der heeren er om heen stonden van geel-lichte avond-weelde als kostelijke voorwerpen kwistig omgloeid.
Zoo in-eens in den sterk-lichten schijn gekomen, zetten de reizigers, al naar hun pose of arbeids-methode was, imposant-geblaseerde, wijs-vergenoegde, gul-joviaal of slim-sarcastische lachgezichten. Zij schenen vrij van alle gejaagdheid, wel-voldaan, bedaard zich meester. Zij streken hun krullende knevels op, duwden of trokken aan vesten en dassen, wreven zich druk in de pofferig-roode, onooglijke handen - want, ofschoon vochtig muf, was 't frisscher in die eetzaal dan vóór, waar ze al dien tijd, ramen dicht, bij elkander gezeten, gerookt en gebitterd hadden. Of wel ze draaiden, handen op tafel, 't kruimige wittebrood tusschen hun dikke, beringde vingers, maakten er viezige kogels van. De dokter alleen, aan 't hoofd van de tafel, zat er grauw-bleek en stil-mopperig bij, in de neerslachtige dofheid waartoe hij, de spelopwinding voorbij, gewoonlijk placht te ver- | |
| |
vallen; hij lette niet veel op het lachend gepraat van de jongere reizigers, noch op de overbeleefde frasen van Dikkeboer, naast hem. Die was daar geplaatst als na den dokter de oudste, en deed nu aldoor blijig vereerd; hij wou den aartsvaderlijk wit-gebaarde voor zich zien te winnen, want, ofschoon óók wel hevig verlangend naar 't lekkere eten, vooral naar den wijn, die 't zorgen-gepieker je hoofd uit gloeit, hij zag toch op tegen 't lange aan tafel zitten, bang als hij was voor die bende jonge brutaal-grove grappenmakers. Och, als hij er thuis wel's over dacht, nam hij 't hun eigenlijk niet zoo kwalijk, hij was zelf immers ook zoo geweest, maar nu was hij oud en zoo dof verward in zijn hoofd soms, had hij niet altijd een antwoord klaar en dan werd hij dikwijls zoo zenuwachtig.... En Deurman at niet aan tafel. Jammer. Zijn voorganger deed het nog wel, en 't gaf zoo'n steun, zoo'n veiligheid altijd. Natuurlijk, hè?, een hotelier, die moest toch àl zijn gasten te vrind zien te houden.
Maar Deurman kwam maar alleen even kijken, brauw-fronsend norsch en gewichtig, of alles in orde was, gaf een kort-nijdig bevel aan den jongsten kelner, glimlachend dadelijk weer, poes-vrindelijk, naar Van Beest en Kuipers; hij was nu de heer des huizes, de gast-heer.
Aan tafel zat men 't menu te bekijken; 't werd doorgegeven en allen lazen 't van a tot z door. Er was erwtesoep.
‘Donders, Deur! hè-je-n-al-snert, da's een patent idee, hoor!’ riep Kuipers, ‘daar zit toch niks achter?’
De logementhouder kleurde - als hij zoo even zijn houding verloor en gebogen bij tafel stond was hij weer heelemaal de oude kelner -, hij lachte zuurzoet: ‘Wat zou daar achter zitten, meneer Kuipers?’
‘Nou, hou-je zoo leuk maar niet! Snert, hè, daar lusten de meesten wel twee bordjes van, en dan hebben ze verder zoo'n honger nie-meer!’
Er werd gelachen. Deurman wist niet goed of hij nu waardiger deed zich gegriefd te toonen, dan wel 't als een grap op te vatten. Hij meesmuilde dus maar zoowat, verlegen, schokte zijn schouders een paar maal, keek Van Asselt eens aan, liep dan langzaam de deur uit.
‘Ja, hè?... snert,’ zei Van Asselt, ‘dat 's nou 't lekkerste wat er is!... Maar ik ben niet tevreje met twee bordjes hoor!... Mot je me vrouw maar's vragen.... As ik 's Zondags thuis ben, in den winter dan natuurlijk, mot ze altijd snert voor me koken, anders ben 'k uit m'n humeur, dat weet ze wel.... Hè ja!.. dan eerst een paar fiksche bitters, en dan lust ik wel zes, zeven bordjes zoo!.. Nou, lekker!... En dan slapen!... 'Dome, kerel! daar maf je zoo lekker op, hè?’
‘'s Gezellig voor je vrouw!’ lachte Jansen, die over den spiegel zat, even profiteerde om zijn gescheiden haar met beide handen gelijk te strijken.
‘Nôh!... Vindt ze wàt best, hoor, as ik na den eten een fiksche tuk op de kanapee doe.... Des te minder slaap heb ik later, weet je!’
Dat was een goede mop! De jongeren schaterden. Ook de kelners glimlachten even, bescheidenlijk, zonder opkijken, als iemand die stil voor zich heen geniet van een fijne ondeugendheid.
‘Nou!’ zei Stokvisch, ‘daar het-ze potdorie gelijk 'àn, hoor!... As je man zoo'n enkelen nacht maar 's thuis is, wat zeg jij d'r van, Dikkie, bè-je-'t ook zoo gewoon?’ Knipoogend naar Boom, Dikkeboers tafelbuur, wees hij met zijn hoofd naar den ouden man, die, laag-gebukt over zijn soep, met volle aandacht te smullen leek. Even maar keek hij schichtig op, zei ‘nou!’, grinnikte flauwtjes. Hij dacht er bij aan zijn oude Mina, al zoo veel jaren verlamd, en dat die beroerling daar alles van wist.
Van Asselt, blij met zijn succes, ging weer een verhaal zitten doen, van erwtesoep die hij eens had gegeten, dat was op Goeree, nee-maar zoo eet je ze nergens anders. Een goed land, hoor, Goeree. Als hij daar was, bleef hij er graag drie weken; maar, zie je, dan kwam hij ook overal, dineerde bij den burgemeester, bij den dominee, bij den notaris, allemaal goeie kennissen van 'm.... Enne... nou die konden er wat mee, hoor! Die snert op Goeree, daar zou je kompleet een moord voor doen....
| |
| |
Hoewel sommige heeren werkelijk een tweede, Kuipers en Van Asselt een derde bord erwtesoep aten, werden toch ook de volgende gerechten, 't garnalen croquetje, de dampende plakken roastbeaf, de versche andijvie, met graagte ontvangen; luid smakkende zaten de heeren te smullen, genottelijk slurpten ze wijn uit de grove glaasjes, en bewerkten ze, in de pauses tusschen de gangen, piep-zuigend hun kiezen en tanden met de houtjes die er voor op tafel stonden. Het praten intusschen bleef algemeen, soms fluisterden wel naast elkander gezetenen over een klant, slecht van betalen, over een slimmigheid of een streek dien ze uitgehaald hadden, ook wel over Deurman, zijn vrouw, zijn schoonvader..., maar Kuipers vooral deed telkens zijn stem over alles heen door de zaal rumoeren: ‘Zeg, hebben jelie de jonge van Leeuwen niet gezien vandaag, die 's ook in de stad, met z'n lorregoed!... Van morgen kom ik 'm tegen, hij stond zoo'n beetje te draaien hier in de Bakkerstraat, 'k zeg: zoo, wil 't niet vandaag; hoezoo, zeit-ie; 'k zeg: nou je loopt er zoo lanterfanterig bij, jô!... Ja, zeit-ie, 'k wacht op een klant van me, die zou ik hier treffen.... Nou, ik loop door.... 'n Uur later staat-ie op de Hoogstraat weer net eender voor een winkel te koekeloeren. 'k Zeg: wèl, hè-je 'm nog niet te pakken kunne krijge? Och, verrek, zeit-ie, gaat 't jou 'an? 'k Zeg: nee, zeg ik, goddank niet, 't gaat jou 'an as je niks te doen het!...’
Oude Dikkeboer dan, een tijd lang met rust gelaten, begon zich weer op zijn gemak te voelen, vatte moed om ook wat in 't midden te brengen: ‘Mot je toch niet altijd zeggen, meneer Kuipers,’ zei hij vriendelijk, zacht, ietwat geheimzinnig, ‘'t is mijn ook gebeurd, juist hier in de stad, da' 'k anderhalf uur lang op de loer heb gestaan om een klant uit een koffiehuis te zien komme.... Nou, eindelijk, daar had-je-n-'em! 'k Doe net of ik daar zoo toevallig voorbijkom, loop met 'm op, maak beleefd een praatje, tot bij z'n huis. Komt er even in, zeit-ie, en waarachtig, hij heeft me toch besteld, ja... precies weet ik 't nou niet meer, wel voor achthonderd gulden, geloof ik....’
‘Kousen?’
‘Ja, ja!... Kousen... en sokken....’
‘Allemachtig, hoeveel kan je 'r daar wel voor hebben,’ kwam Stokvisch weer plagen.
‘Dat 's toch zeker al jaren geleden, hè, Dikkeboer?’ vroeg de man met het blommetjesvest, slapjes lachschuddend.
‘Maar zeg 'is! Hoe zat dat?’, vroeg Kuipers, ‘dorst-je 'r dan niet in te gaan, in dat kapelletje, of lustte je ze toen-ter-tijd nog niet zoo?’
Geschater. De oude wou dat hij niets had gezegd, hij voelde zich boos en verward worden, schokte zijn schouders wrevelig op en bromde: ‘Geestig, geestig!... 'k Zou de heeren op alles precies kunnen antwoorden, was m'n geheugen nog maar wat beter....’
‘Ja! 'n Lam ding, hè, dat gaat zoo van zelf achteruit,’ spotte het joodje. ‘Maar, zeg, Dikkie, dat was wel een goeie tijd toen, hè, zoo'n twintig, vijf-en-twintig jaar geleje. Droege de vrouwe toen niet veel van die zijje kouse, à jour gewerkt?’
‘Ja, zeker,’ kwam de oude, nijdiger, ‘en toen werden er aan tafel nog degelijke gesprekken gevoerd, toen zat je nog met ernstige mensche van zake....’
‘Hé... la... hé... la..., meneer Dikkeboer, zijn wij je niet ernstig genoeg,’ vroeg Boom.
‘Dat zeg 'k ommers niet.... U maakt 't er zelf van, meneer. Wie de schoen past, die trekt 'm maar 'an!’
Daar hadt je 't nu weer. Dikkeboer voelde zich woedend worden; dat gebeurde hem juist aan tafel zoo dikwijls, juist als hij zoo lekker warm soezerig in zijn kop werd, van 't eten en drinken, en 't liefst maar zoo zalig wat doorsuffen zou. Beroerd, beroerd! Maar er was niks aan te doen, hij werd dan in-éénen zoo opgewonden en zoo warm, zoo prikkerig warm in zijn oogen en zoo gloeierig in zijn handen, vergat heelemaal zijn akelige afhankelijkheid van tegenwoordig, en als de lui dan lachten had hij moeite niet een sauskom te kijlen naar hun grinnikende smoelen. Wat bliksem hadden ze dan ook te lachen, wat was er aan hem toch te lachen?... Nee, zoo had hij toch niet gedaan, toen hij hun leeftijd had!... Beroerde ploerten, die jonge kerels van tegenwoordig.
| |
| |
Maar 't vuurde zijn plagers juist aan, dat hij nijdig werd; leukweg, kwasi-beleefd-belangstellend vroegen ze hem nu van alles over dien vroegeren tijd. Wat of er dan werd besproken, aan tafel? De politiek? En was Dikkeboer toen al net zoo'n rooie als tegenwoordig, uiterlijk ten minste? Zoo meer... En hij huilde bijna van woede, de oude commis-voyageur. Tot de dokter plotseling uitschoot, grof grauwend: ‘Zeg er'is houwe jelie nou je gezicht een beetje, wat hè-je 'r nou 'an een ouwe man zoo te takineere? Wacht maar, als je zelf 's zoo oud bent, wordt 't je thuis gebracht!’
Dat stremde even, gaf een verlegen, schamige stilte. Want allemaal hadden ze 'n onberedeneerd, maar groot respect voor dien ouden brombeer met zijn eerwaardig uiterlijk, die zoo heelemaal niet tot hun kring behoorde, al deed hij al jaren ruw-joviaal met hen mee, dineerend en domineerend en bitterend met de reizigers. Als hij er niet was, bespotten ze hem wel, begrijpend dat hij een verloopen dokter, een oude sukkel en een kalme drinkebroer was, maar zagen ze 't witte gezicht weer bij hen zitten, dan voelden ze zich vereerd; een gestudeerd man was hij dan toch, een geleerde, een echte doctor, hij had den titel, dat hou-je toch maar, en ook: hij was van een goede familie; zijn neefjes vonden het lam genoeg dat hij zoo allen dag at in dat handelsreizigerslogement, had hij wel lachend verteld.
‘Nou, dokter, hou je maar lauw,’ bromde Kuipers het eerst weer, ‘niemand bedoelt er wat kwaads mee, hè?’
‘Jawel, ondertusschen,’ gromde 't schor uit de witte baard, ‘ze zouwen 't jou maar 's motte lappe!’
Maar Dikkeboer was door die onverwachte verdediging nog meer van zijn stuk geraakt, had een heftig opschokkend zelf-meelij gekregen; er kwamen werkelijk tranen. En in zijn verbouwereerdheid greep hij nu toch in zijn zak naar dat bobbeldik doekje, wischte er zijn oogen mee af, lei 't toen naast zijn bord op tafel, alsof 't een servet was. En daar had nu Boom 't plotseling te pakken, de droog-komieke; hij vatte 't voorzichtig aan, bij een uiterst puntje, en hield het zoo boven tafel, meteen zich draaiend naar de andere zij, zoodat Dikkeboer 't niet ééns zoo gauw zag. Met een lang getrokken, ernstig gezicht, zei hij bedaard, in het algemeen zwijgen: ‘Wat vind ik daar?... Een luier!... Wie van de heeren heeft er een kleintje bij zich?’
‘Och! wat 's dát nou! Geef hier! Dat 's van mijn!’, riep de oude commis-voyageur, vruchtloos grijpend, over de tafel, naar 't lapje dat Boom armslang van zich afhield.
Er volgde een druk en gierend gejoel, en nu moest de dokter ook even mee-lachen. 't Was dan toch ook een rare pias, die ouwe daar naast hem! Wie draagt er nu luiers op zak!
‘Laat kijken!... God, laat 's kijken!... Geef door... Geef door!’, riepen die van den overkant, ze staken de armen al uit.
En 't doekje ging, onder gieren en bulken van hand tot hand, ondanks 't huilen en roepen van Dikkeboer. Tusschen duim en wijsvinger vatten ze 't aan, met komieke, viezigvertrokken gezichten, terwijl de anderen lachten. De oude, bevend van drift, wou opstaan telkens, 't lapje achterna, maar de dokter lei dan de hand op zijn arm: ‘Kalm blijven, man.... Blijven zitten!... 't Komt wel terug!’
‘D. 36,’ vond er een, rood gemerkt, in een hoek van het luurtje.
‘Is dat van je tweede gezin, Dik?’, vroeg Stokvisch.
‘Verdomme, gemeene beroerlingen, geef dan toch hier!’, schreeuwde grienend en stampend de oude man. En zijn stoel in-eens recht achteruitrukkend scheen hij nu tot een paroxysme van woede, tot een delirium gekomen; hij balde zijn vuisten, sloeg met zijn onderarmen in 't ijle; hij trappelde, huilde, brieste; zijn oogen puilden als bont-glazen knikkers en loensden fel, in wanhoopsgestaar, uit het vlam-rood gezicht.
Toen keek de dokter hem aan, zijn witte brauwen dik fronsend, stond op, lei zijn hand op Dikkeboers rug. ‘Kom’, zei hij, ‘bedaar ouwe heer, en wees jij nou de wijste maar, en ga weg.... Ik zou maar wat naar m'n kamer gaan, hè?... Wat kan 't je schelen!...’
Dikkeboer, week, in-eens weer, door die beschermende hand-aanraking en vriendlijken
| |
| |
toon, griende: ‘Ja, ja!...’, en hij strompelde weg, snotterend en met zijn beide mouwen zijn nat-gehuilde gezicht bevegend. Toch had hij in 't vluchtende weggaan nog éven een nijdig gevoel van machtlooze spijt en chagrijnige bitterheid, om het dessert, dat hij misliep nu, de lekkere pudding vooral, die juist binnengebracht werd. Hij staarde ernaar in 't voorbijgaan. De dokter zag het, glimlachte, zei zacht-bedaard tot den jongsten kelner: ‘Zeg, leg jij straks 'es een flink stuk pudding voor meneer Dikkeboer op een bordje, en wat vruchten, en breng hem dat dan, hè, boven, op zijn kamer, met een vork en een mes, en netjes, hoor! En beleefd!...’
't Was buiten den regel, maar tegen den dokter dorst niemand op. De ober was met een verlegen lach - hij had pret, maar was ook bang voor een standje - van 't gekke geval gaan vertellen aan den patroon, die, kwaad om de stoornis, aanstonds de zaal in kwam loopen, servet in de hand, waarmee hij zich de na-kauwende mond nog liep af te vegen. Hij wilde zich streng verontwaardigd toonen, berispend doen met waardige hoogheid, maar toen hij - al in de gang - het luide geschater hoorde, en daarna zag de glansroode gezichten, de pretmonden open, de glinstrende oogen en tandenrijen, dorst hij 't niet aan, zei enkel met zuurzoeten glimlach: ‘Nou hebben de heeren 't toch wel wat bont gemaakt met meneer Dikkeboer, dát moesten de heeren nou heusch toch niet doen, 't is toch zoo'n goedige ouwe man, is 't niet waar, en zoo ongelukkig.’
‘Kinderachtig! Misselijk! verdomd misselijk!’, bromde de dokter, zich, strak opmerkzaam, een appel schillend; zoetigheid at hij niet.
‘Deur!’, riep Jansen, ‘je hadt er bij motte zijn, de vent was... nee! onbetaalbaar!’
‘God-nog-toe, we dejen 'm niks,’ zei van Asselt, ‘as-ie zich maar niet zoo kwaad had gemaakt! Verbeel-je, hier meneer Boom vindt naast zich op tafel liggen een wit lappie, een stuk luur, en vraagt bedaard of een van de heeren die ook verloren kan hebben... En daar gaat me die ouwe kerel in eens aan 't razen en tieren en schelden, nee-maar, bezopen, zie je’
Hernieuwd geschater op dit relaas.
‘Waar is 't lappie?’ vroeg Kuipers. ‘Hier, Deur, laat jij 't netjes wasschen en zet 't in een lijstje en hang 't hier op, als een souvenir!’
De dokter stond op, hij ging weg, een gebogen figuur met een dikken rug. ‘Heb maar lol, jelui,’ grauwde hij, ‘wacht maar, je beurt komt ook!... As je zoo oud bent as die man nou, en je hebt er geen slag meer van je prulleboel 'an de man te brengen...’
‘Ongeluksprofeet,’ lachte Stokvisch.
‘Nou, wat mij betreft,’ zei van Beest, ‘as 't zóó ver komt word ik ook maar dokter.’
Dat was een oneerbiedigheid. Ze lachten er wel om, maar dof, onderdrukt, kijkende op hun borden of loerende even naar elkaars oogen. Over 't oude gezicht met den witten baard strakte plotsling een masker van haat en nurksche bitterheid; brommende, iets onverstaanbaars, deed hij een-stap-of-wat naar de deur. Maar dan in-eens keek hij den onbeschaamd, vettig lachenden reiziger aan met minachtenden spot om zijn stroeven mond: ‘Dat zou 'k je ook raaien, ja!... Maar, as je dan dokter bent, zeg, doe dan je best om onder je soort te blijven, geef je vooral niet af met commis-voyageurs!’
‘Hahaha!’ schaterde 't nu weer over de tafel. ‘Raak, hoor! Nou!... Dag, dokter!... Dag, dokter!... Tot ziens, dokter!...’ De stemmen hadden een klank van hartelijken eerbied.
En de reizigers staken sigaren op, die de jongste kelner kwam presenteeren, maakten 't zich makkelijk, bleven nog na zitten kletsen, of koekjes en kaas eten. Als echte meneeren deden ze. Maar langzamerhand werden ze onrustig toch, dropen ze af. De een had een afspraak, de ander ging ‘schrijven,’ een derde voor op de kanapee liggen slapen. Zoo verdeelden ze zich; een half uur daarna was er niemand meer in de eetzaal over.
Boven, in zijn half-donkere kamer, zat Dikkeboer. Er was daar geen gas; bij een kaars had hij zijn pudding opgegeten, en de vruchten, hem gebracht door den jongsten kelner - spotlachend tersluiks, de kwajongen, maar dadelijk ernstig-strak als de oude opkeek. - Hij had er toch even aan gesmuld,
| |
| |
voldoening gevoeld dat hij er ten minste van 't lekkere eten niets bij verloren had.
Nu zat hij in een hoek van de kanapee, die tegen den muur stond. De kaars brandde nog, walmend een beetje; telkens flakkerde de vlam. Eigenlijk was hij wel wat bang dat hij die kaars extra zou moeten betalen, als hij 'm op liet branden, geheel, maar hij had toch 't hart niet het blauw-omstraalde, mooi gloeiende vlammetje uit te blazen; 't was ook het eenige van licht en warmte wat er nog over was, om en in hem en overal.
De tafel stond voor de kanapee, en links het groot-donkere ledikant; de groene gordijnen, hoog en stil, hingen neer in zwaarmoedig duistere plooien. Rechts waren de ramen - hij had de gordijnen niet dicht gedaan - maar buiten in de steeg was 't nu ook bijna heelemaal donker. Er schemerde enkel wat zwakke schijn van een straatlantaarn, die voor de steeg-opening stond, in de pleinwijdte daar.
't Was dof en vreemd-warrig in Dikkeboers hoofd, zooals altijd als hij zich zoo had opgewonden; eigenlijk denken kon hij niet; allerlei visies van drukte en narigheid verdrongen zich in zijn hoofd, en al de geluiden die hij hoorde in 't huis-inwendige - 't bonzende loopen van kelners en meiden - en de andere, die van buiten kwamen, van 't plein in regen, deden hem aan als vage dreigingen. Telkens zag hij zijn nijdigen patroon, hoorde hem schreeuwen en met de knokkels op 't hout van zijn lessenaar slaan; hij zag zijn verlamde vrouw in haar stoel zitten, hulpeloos, met haar arme scheeve gezicht, hij zag Wiesje, die van haar man af was, haar ingeholde wangen en, van 't altijd huilen, roode, knipperige oogen. Hij zag Frans, zijn wanhopige gezicht, toen hij dan eindelijk toch failliet was en ook de nurks-ontevreden trekken van zijn door 't eeuwige tobben versjagrineerde jongste dochter stonden hem voor. Dat kind had nou toch ook letterlijk geen jeugd gekend!...
En 't was telkens of ze hem allemaal dreigden, hem verweten: had hij maar nog harder gewerkt, had hij maar minder gedronken... O! dat besef, dat 't allemaal zijn schuld was!... Net een kramp in je lijf!....
Toch waren ze in werkelijkheid nooit zoo, waren ze.... nou ja, wel 's kort aangebonden, ongeduldig met hem, maar anders toch goed en lief, nooit meer zóó als vroeger, als hij thuis kwam en zelf wel wist, wel voelde... dat hij bezopen was...
Toen hadden ze wel dikwijls verschrikkelijk tegen hem aangegaan, de kinderen.... God, god, god... wat een ellende was dat geweest!... Hij had er nooit tegen gekund, tegen 't borrelen, had toch mee willen doen, om kranig te zijn, joviale flinkert, mannetjeskerel net als de anderen.... En later was 't dan toch ook wel dikwijls alles geweest wat hij had, op reis dan vooral, zijn eenige troost, zoo'n lekker glas bitter dat warmte en lol in je buik gaf. Hoe dikwijls had hij zijn best gedaan om er af te komen, had hij gezegd dat het hem was verboden, maar dan hadden ze'm uitgelachen, gesard, hem de glaasjes opgedrongen, ze voor 'm betaald!... Of hij had na een standje van den patroon er in-eens weer vijf of zes achter elkaar naar binnen gejaagd in nijdigen onwil en verlangen naar een roes.... Och-god, hij wist 't waarachtig wel, dat hoefde je 'm niet te vertellen, dat hij 't nóóit had moeten doen, dan was hij niet zoo gauw op geweest, en had ook wat kunnen overleggen misschien....
Nou moest hij altijd maar voort, vooruit, naar de trein, naar de klanten.... Op zijn leeftijd, met z'n beroerde, slappe corpus.
Nou liet-ie 't wel, het drinken, nou ja... had er ook geen centen meer voor.... En hij wist nou ook van den dokter, dat hij 'n hartkwaal had, erg voorzichtig moest zijn; ieder oogenblik... Brr! nee, daar niet aan denken, niet aan den dood denken, dan voelde je dadelijk jezelf in zoo'n benauwde kist liggen.... Of je zag vuur, vuur, overal vlammen, je wist toch maar niet.... Och, heere-jesus nee, asjeblieft nog niet dood... nog niet dood!...
Hij zat met zijn handen voor zijn gezicht, huilerig mompelend, snotterig snikkend. Die jonge kerels, die hem sarden, dat was nu 't ergste; hij dorst haast niet meer op reis. Vroeger was hij voor niemand bang geweest. Zelf sterk, een zware pootige man, had hij ze allemaal aangedurfd, maar nu waren ze 'm
| |
| |
de baas, moest hij wel nederig doen, lief praten zich laten trappen.
En hij kón 't niet altijd!... O! dat machtelooze!... Och god, och god, och god, hoe most 't toch gaan?... Hij verkocht haast niks meer. En telkens dreigde de baas met ontslag. 't Zou er ééns van komen, en dán, wat dán?...
Zoo bleef hij maar zitten tobben, broeierig suffen, zachtjes jammeren.... De deur van zijn kamer had hij op slot gedaan, toen hij stappen de trap op komen hoorde, schetter-stemmen en brutaal gelach. Maar nu was alles weer stil in de gangen van 't logement. De menschen waren nu zeker uit, zaten weer zaken te doen, of bier te hijschen; óf ze lagen te slapen.
Vroeger had hij nog wel 's een plan kunnen maken, iets verzinnen dat wat verlichting kon geven, maar dát was heelemaal uit, hij leefde nu maar van den eenen dag op den anderen, jachterig, angstig, zonder doel, zonder wil, kwam haast niet meer tot zich zelf. Thuis ging 't nog wel, werd hij aan alles geholpen, alleen maar beknord om zijn vieze gewoonten van morsen en zoo.... En Mina zat er toch altijd nog in 'r stoel, ze kon hem zoo toeknikken, hè ja - och jesus! - zoo nog als van ouds, zoo innig.... Maar op reis, dat was een ellende; loopen naar de klanten, offerte maken, hooren dat zij zich al voorzien hadden, of nog genoeg over, of dat het de tijd nou niet was, en meer van die uitvluchten - och god, hij kende ze, jaren! - waar je toch altijd maar weer met een vleiend-beleefd, kwasi-grapperig praatje, dringend toch, tegen in moest gaan. Om twaalf uur, hier of daar, een kadetje met kaas, een kop koffie. 's Middags, voor 't eten, een halve borrel, dien hij gewoon was te bestellen, zoo met een lach en een knipoogje, alsof 't al minstens z'n zevende was - 't ging niemand aan dat hij 't niet meer betalen kon!... En dan de tafel!... Wèg blijven van table d'hôtes?... Dan kreeg je den hotelier ook nog tegen je, de eenige soms die je hielp, zoo'n beetje. Hier was de dokter er geweest gelukkig. Die had hem er voor bewaard een ongeluk te begaan. Beste man, en zoo imponeerend. Hoe kwam-ie toch hier onder zulke lui?... Och, dien was 't zeker ook anders geloopen in z'n leven, dan hij gehoopt had....
Ja!... Anders geloopen.... Hij... hoe was hij begonnen....
Eerst in die zaak van Smalders waar hij compagnon geworden zou zijn. Maar jawel, naar de bliksem ging de boel, van hem ook wat-ie er in had gestoken, een snert-beetje, toch te veel om te verliezen!... Speculaties!... Dan bij de Smitsen, waar hij nóg was. De ouwe Smits, ja, die mocht hem wel. Toen had-ie er nog wel 's pret in gehad, al ging de zaak niet vooruit. Maar sedert met de jongens, wat een belhamels waren 't eerst ook geweest, wat kon de oude ze de mantel uitvegen.... En nou!... O! hij zou ze kunnen trappen, ziedaar! Kunnen beuken op 'r verwaande bolleblaasopsnuiten.
Goddank, dat Mina er altijd nog was!... En zoo goed en zoo hartelijk voor hem gebleven... Ja, eigenlijk altijd, ook toen hij zoo dronk... Wat had ze toen dikwijls gehuild en hem gebeden en gesmeekt om 't toch te laten....
O!... o!... die tijd, die tijd!... En dat hij 'r nou misschien niet eens tot het einde zou kunnen onderhouden.
In hun eerste jaren..., in dat kleine huisje, met het optrapstoepje, wat hadden ze 't toen heerlijk gehad. En toen Wiesje kwam en Frans daarna, een jongen en een meisje....
Wat had-ie met ze gestoeid, na den eten. Dan hield hij zich stijf, of-ie vast sliep, en dan kwamen ze 'm kriebelen in z'n hals met d'r kleine handjes en schudden en trekken aan z'n jas, en dan lachen, lachen.... Mina had er ook altijd zoo'n plezier om gehad, tranen gelachen. Hij zag 'r nog zitten. Hij bleef er een poos naar zitten turen....
Tot hij opstond, hij wist niet waarom, en zag dat de kaars bijna op was, brandde met een lange, puntige vlam. 't Was ook of 't veel lichter in de kamer was, vreemd helder licht, maar met groote vlokken, bewegende schaduwen. Of was 't in zijn eigen hoofd? Wat was hij vreemd, ijl in zijn hoofd, duizelend, en, dan in ééns, erge hoofdpijn, benauwend, zwaar. Of z'n ooren dichtgedrukt werden. En een lam gevoel in z'n buik,
| |
| |
misselijkachtig. Slechte lucht op z'n kamer misschien. Benauwd strompelde Dikkeboer naar de deur, sloot die open, ging de gang op, naar No. 100.... Die bruine deur daar bij 't ganglicht....
Hij zag 't kamertje ook nog van binnen, die vier grauwe muren zooals ze 'm dreigend dicht-op-z'n-lijf stonden, flauw verlicht door een walmend lampje.... Maar een oogenblik later ging alles in-ééns.... wég.... wég...., zakte hij tegen den muur, besefloos....
Tusschen tienen en elven kwamen de meeste reizigers thuis, in 't hotel, om daar, in het lage ontvangvertrek nog wat na te praten, te grokken, te rooken en kaart te spelen. Ze hadden nog drukke pret over 't geval van dien middag aan tafel. En ieder herhaalde zijn geestigheden en rake gezegden daarbij, elk deed of hij numero één was geweest bij dien mop.
‘Wat een geloop en gestommel is er toch boven, Deurman,’ vroeg Kuipers in-eens, ‘wat is-t-er gebeurd?’
‘Gebeurd?... Niets!... 'k Weet van niets!’ zei de logementhouder, lichtelijk schrikkend, hij wist eigenlijk zelf niet waarvan, en ze luisterden allemaal even, hoofden stil achterover. Boom alleen, onverstoorbaar, zei langzaam: ‘Alle harte ben troef... asjeblief!...’
De ober stak zijn hoofd om de deur, wenkte den baas. ‘Wat is-t-er’, vroeg die. Maar de ontstelde kelner bleef zwijgend wenken met hoofd en oogen. Toen ging Deurman met hem in de gang.
‘Wat zou d'r te doen zijn, toch geen brand?’ grapte Jansen, zwaar dampend; dan, koelbloedig, tegen den anderen kelner: ‘Janus, geef mij nog een toddy!’
‘Och, stil nou 's effen’, kregelde Kuipers.
Ze hoorden de beide mannen hos-klossen de trap op, haastig. En even later, weer naar beneden, kwam Deurman binnen, vaal-bleek, zei tegen den kelner, die binnen was: ‘Is Gerrit hier niet?... Loop jij dan maar as de bliksem naar dokter Prins, vraag of-t-ie dadelijk hier komt!’ Toen tegen de heeren: ‘Ouwe Dikkeboer is op de plee boven dood gebleve.... Ja!... Meneer Gerels, die thuis was en even gebruik make wou, heeft 'm daar vinden leggen.... hartstikkedood....’
‘Hè?... Wàt zeg je?... Dikkeboer?...’ Ze stoven op; zelfs Boom lei zijn kaarten op tafel. ‘God bewaart ons’, zei Kuipers, ‘je kan d'r toch donders gauw uit zijn!’
‘Zou-ie zich zelf misschien....?’
‘Och, wel-nee, een beroerte natuurlijk!...’
Toen Deurman weer terugliep, naar boven, gingen ze allemaal mee. Juist sjouwden Gerrit en de ober Dikkeboers zware, slappe lijf de gang door om hem naar zijn kamer te brengen. Het groote, vaalblauwe hoofd lag op zij, alsof 't sliep, in den arm van den knecht. De vier meiden stonden op een rijtje te kijken, verschrikt groot-oogend met open monden. Maar Gerrit loerde even op zij en fluisterde wat en toen gichelden ze, schokkerig, alle vier, achter meideknuisten en voorschootpunten. ‘Jesis, griezelig’, riep er een. ‘Wat lijkt 't wel’, zei 'n ander.
‘Niet in bed, hoor!... Leg 'm maar op de kanapee’ beval Deurman.
Dat ging niet gemaklijk. De kwab-slappige buik zakte aldoor af naar de open zij van de kanapee, en ze wisten kompleet geen raad met het zware hoofd, de armen en beenen. Deurman, de knecht en de ober sjouwden en duwden, dat ze'r van zweetten. De heeren commis-voyageurs en de meiden, elkander over den schouder kijkend, bleven er allen om heen staan, maar stil nu, bang stil. Totdat dokter kwam, mager-jeugdige man, door een bril turend, scherp, die vroeg of ze alsjeblieft allemaal één-twee-drie weg wilden gaan, wat of dat moest beduiden, zooveel menschen er bij. Of ze 'm met Deurman en Gerrit alleen wilden laten. ‘We zullen meneer op het bed leggen’, zei hij bedaard.
‘Maar dokter, een lijk, m'n goeie goed’, zei Deurman, angstig.
‘Neem de dekens er af, enkel een laken’, zei de dokter. ‘Gauw! Het moet!’ Zelf maakte hij schielijk Dikkeboers boord en zijn kleeren los, luisterde.... Maar hij zag 't al bij 't licht van de kaars, de oogen waren gebroken.
Hij sloot ze, liet er zijn dunne vingers een pooze zachtdrukkend op rusten. Dan keek hij op zijn horloge, vroeg of 't adres van
| |
| |
meneer z'n familie bekend was; zijn vrouw, leefde die nog?
In de halflichte gang gichelden de meiden weer met de heeren reizigers. Stokvisch kneep er een in den bovenarm, ze riep: ‘Au!... zeg's, kan je wel?... Afblijve hoor!’ En toen lachen.
Beneden aan 't speeltafeltje was 't Boom, die 't eerst weer ging zitten. ‘Hier, meneer Jansen, uw beurt om te spelen’!,..
‘Weet je dat zeker’, vroeg 't jonge mensch. ‘Wel-ja, kijk maar hier, ik ben uitgekomen met schoppe-heer, 't zeventje is van meneer Kuipers....’
‘A la bonne heure!’
|
|