Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 14
(1904)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdSurinaamsche negervertellingen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waar in den laatsten tijd zooveel studie wordt gemaakt van folklore, vooral ook van die der natuurvolken, en waar men tracht het oorspronkelijke in hunne vertellingen van het door vreemden invloed bijgevoegde te scheiden, nog niemand aan de anansitori (anansi = spin, tori = sprookje) der Surinaamsche negers heeft gedachtGa naar voetnoot*); want men moet al zeer weinig opmerkingsgave, en weinig zin tot onderzoek hebben, om niet spoedig bij eene kennismaking met de Surinaamsche negerbevolking tot de ontdekking te komen, welk eene belangrijke plaats de anansitori, het sprookje, in het leven van den neger inneemt. Waar voor ons bij alle gebeurtenissen des levens, die voor den geest afleiding vragen, boeiende lectuur of inspannende studie eene zegening is, daar heeft de neger zijne lange spinverhalen, zijne anansitori, die hem na volbrachten arbeid aangenaam bezig houden, die hem gedurende de kwellìngen van het lastige insectenheir in de oerwouden verlichting geven en die hem in oogenblikken van droefheid tot troost zijn. Vooral in dede hoso (sterfhuis) doet de anansitori opgeld, zóó zelfs dat in Paramaribo anansitori-vertellers zijn, die van het eene sterfhuis naar het andere gaan en er steeds welkom zijnGa naar voetnoot†). Doch ook in het bosch is de anansitori voor den negerarbeider een uitkomst. Wanneer op onzen tocht door de eindelooze wildernissen de muskieten ons plaagden of de kleine patattenluizen het lichaam met brandend jeukende bulten overdekt hadden en aan slapen niet te denken viel, zochten onze negers vaak afleiding door hunne anansitori. Meermalen schepte ik er genoegen in, het primitief kampement onzer negers, op korten afstand van onze hut, te gaan bezoeken, wanneer zij na het nuttigen van hun eenvoudig doch overvloedig maal aan het vertellen waren. Bij de flikkerende vlammen van het houtvuur vond ik dan een onzer arbeiders in zijn hangmat gezeten, omringd door een aantal toehoorders, op wier gelaat de grootste aandacht en een innig genoegen te lezen was. De verteller sprak gemakkelijk, met mooie accentuatie en met bewonderenswaardige stembuiging, soms fluisterend om daarna met langzame stemverheffing zijne woorden met kracht uit te stooten. Nu eens sprak hij vermanend, dan weêr vragend en al kon ik wegens onvoldoende kennis der taal het verhaal niet volgen, toch liet de uitnemende verteller niet na, indruk op mij te maken en wist hij het verlangen bij mij op te wekken, om met den inhoud dier negervertellingen kennis te maken. Toen wij te Paramaribo waren, deed ik een poging daartoe. Mijn zoon zou een aantal phonographische opnamen van negerliederen zien machtig te worden, waartoe een onzer bedienden ons in de gelegenheid stelde. Op de bijeenkomst, die in zijne nederige woning, in een zijstraat van de Saramaccastraat plaats had, had hij een aantal negers, negerinnen en kleurlingen in allerlei graden uitgenoodigd, die zich bereid hadden verklaard, in de grammophone te zingen. Op mijn vraag, of een van hen een anansitori wilde zeggen, trad een 15 jarig meisje naar voren, die gaarne aan het verzoek wilde voldoen. Met mooie zeggingskracht, die bij ons allen bewondering wekte, vertelde zij zonder haperen haar boen no habi tangi en tot hare niet geringe verbazing gaf de grammophone de aardige anansitori duidelijk weêr, wel een bewijs harer uitnemende accentuatie. Ik vroeg de vertelster mij de Nederlandsche vertaling van het sprookje te willen ter hand stellen, waaraan zij den anderen dag voldeed. Na verbetering der taalfouten, laat ik het sprookje, met enkele wijzigingen hier volgen, zooals de jeugdige creoolsche het opschreef: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Boen no habi tangi.Ondank is 's werelds loon, dat wil zeggen: boen no habi tangi. Er was eens een koning, die een zoon had, dien hij naar Holland heeft gezonden om te gaan leeren. Doch toen de jongen terugkeerde, zei hij op zekeren dag: ‘vader, ik wil gaan wandelen, maar liefst alleen,’ waarop de vader antwoordde: ‘het is goed mijn jongen, gij kunt gaan.’ Den volgenden dag vertrok de jongen, en toen hij achter in den tuin kwam, zag hij daar een dorren vijgeboom, die hem vroeg: ‘mijnheer, is het waar, dat ondank 's werelds loon is,’ waarop de jongen antwoordde: ‘ik weet het niet.’ En de vijgeboom zeide: ‘het is waar, dat ondank 's werelds loon is, want, kijk, ik heb aan uw vader vruchten gegeven, hij heeft mijne vruchten op brandewijn gezet en ze gestoofd. En nu ben ik oud geworden; ik kan niet meer bloeien en nu wil hij mij tot brandhout maken.’ De jongen erkende de waarheid dier woorden en antwoordde, ‘gij hebt gelijk.’ Toen trok de jongen verder en ontmoette een druivenboom, die aan den jongen dezelfde vraag deed, en toen hij zijne wandeling vervolgde, kwam hij langs een groot vuur met een slang er in, die blijkbaar in angst verkeerde. En ook de slang vroeg aan den jongen, of het waar was, dat ondank 's werelds loon is. De jongen antwoordde niet, maar greep een stok en nam de slang uit het vuur, doch nauwelijks had hij het dier gered of het kroop tegen hem op en slingerde zich om zijn hals. De slang wilde hem dooden. ‘Van daag’ roept de jongen, ‘zie ik nu toch, dat ondank 's werelds loon is, want kijk, ik heb u uit het vuur genomen en nu wilt gij mij dooden.’ Doch daar kwam juist een awariGa naar voetnoot*) voorbij, die dezelfde vraag tot den jongen richtte, waarop deze antwoordde: ‘ja het is waar, ondank is 's werelds loon, want kijk, ik heb de slang uit het vuur genomen en nu wil hij mij dooden.’ ‘Ga mij wijzen,’ hervatte de awari, ‘hoe gij de slang uit het vuur hebt weggenomen,’ waarna de slang zich weêr om den stok heeft gekronkeld en de awari het beest weêr in het vuur heeft geworpen. Daarop vervolgt de awari tot den jongen: ‘laten wij nu heengaan en laat de slang in het vuur blijven.’ ‘Goed’ antwoordt de jongen, ‘doch dan moet gij met mij mede naar huis gaan, want ik wil mijn vader en moeder wijzen, wie mij van den dood gered heeft.’ Doch de awari antwoordt: ‘neen, dat doe ik niet, ik ben geen mensch, ik ben slechts een dier,’ doch de jongen dringt aan en zegt: ‘gij gaat mee, waarna de awari medegegaan is. Thuis gekomen bij zijn vader en moeder spreekt hij tot de awari:’ wel, awari, wat wilt gij nu tot belooning hebben? ‘Niets wil ik hebben,’ antwoordt het dier, ‘maar als gij mij elken morgen een kip wilt geven, dan ben ik tevreden’, waarop de koning zeide: ‘het is goed; kijk, hier heb ik een hok vol kippen; elken morgen kunt gij er een komen halen.’ Maar dit beviel de koningin in het geheel niet; zij riep haar kokkin en sprak tot haar: ‘morgen moet ge de awari dooden, want zoodoende raak ik al mijne kippen kwijt.’ Den volgenden morgen kwam de awari om de beloofde kip te halen, toen de kokkin met een emmer koud water aankwam, die zij over de awari omkeerde. En natuurlijk was de awari dood. Hevig ontsteld en met heftige gebaren kwam de jongen toesnellen en toen hij daar zijn redder dood zag liggen, riep hij uit: ‘het is toch een waar spreekwoord: ondank is 's werelds loon, boen no habi tangi.’
Dit eenvoudige dierensprookje heeft niet nagelaten, indruk op mij te maken, omdat een ieder, die met zoogenaamd ‘onbeschaafde’ natuurvolken of met den eenvoudigen bewoner van ons plattenland heeft omgegaan, zal moeten erkennen, dat de waarheid van de daarin verkondigde moraal steeds meer aan het licht komt, naarmate men de groote centra der ‘beschaving’ nadert. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat de neger, wiens karaktereigenschap, voor zoover het den door den omgang met den ‘beschaafden’ blanke nog weinig bedorven neger geldt, getrouwheid, onbaatzuchtigheid, innige verknochtheid en dankbaarheid is, deze treurige waarheid door de dieren laat verkondigen, is niet te verwonderen. Wij zien immers, hoe zorvuldig hij, evenals alle natuurvolken, de dieren om hem heen in hun doen en laten bespiedt en hoe hij daardoor in staat wordt gesteld, bij hen, nevens talrijke hoogere gaven, die wij met ons doorgaans beperkt waarnemingsvermogen over het hoofd zien, een grooter mate van welwillendheid en onbaatzuchtigheid jegens soortgenooten op te merken, dan wij in de ‘beschaafde’ wereld de menschen jegens elkander aan den dag zien leggen. Daar weinigen, zooals onze creoolsche, het Nederlandsch voldoende machtig zijn, om een anansitori in onze taal over te zetten of den lust hebben, de lange vertellingen op schrift te brengen, had ik weinig verwachting, dat mijne pogingen, om meerdere negervertellingen bijeen te brengen, slagen zouden. Toch was het weder mijn ijverige voormalige tochtgenoot, de heer C. van Drimmelen, die mijne wenschen bevredigde en die in den Javaansch-Maleischen tolk, M.H. Nahar te Paramaribo, den man vond, met genoeg belangstelling voor neger-folklore, om, geheel belangeloos, zijn tijd en zijne krachten aan dit onderwerp te wijden. Echte anansi-tori zijn het, die Nahar bijeenbracht, sprookjes, waarin steeds de spin de heldenrol speelt en waarin o.a. verhaald wordt, hoe slim anansi het aanlegde, om voor den Gouverneur een half dorp machtig te worden; hoe hij van zijn schuld aan den kakkerlak, de hen, den kraboedagoe (krabbenhond), den tijger, en den jager wist af te komen; hoe hij zijn weddingschap won, om den tijger als rijdier te gebruiken; hoe hij den kost ontving van zijn twaalf kinderen; hoe hij als dokter optrad, en van nog zooveel bewijzen meer van anansi's buitengewoon verstand en ongeëvenaarde slimheid. ‘toen de kokkin met een emmer koud water aankwam’.
Doch hoe belangwekkend deze naïve vertellingen voor eene studie van het volksleven ook mogen zijn, in een beschaafde taal overgebracht, verliezen zij wel wat van hare leukheid, vooral van hare pittigheid, en de lezer moet bovendien de gebaren, inzonderheid de geluidsnabootsingen, missen, waarin de negers zoo sterk zijn. Onder de 25 anansitori, die, het moet erkend, te samen genomen ietwat eentonig zijn, komt, vreemd genoeg, geen enkele voor, waarin de neiging doorstraalt, den toehoorder beter te maken. ‘Die niet sterk is, moet slim zijn,’ denkt steeds de spin en al heeft hij het blijkbaar met menschen en dieren dikwijls te kwaad gehad, al werd hij herhaaldelijk schandelijk beetgenomen, ja, al ontkwam hij vaak ter nauwernood aan den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dood, toch wist hij steeds te ontsnappen en zocht hij zijn toevlucht tusschen de reten der muren en in allerlei verborgen schuilhoeken. Meerdere sprookjes geven van deze gewoonte van anansi, om in beslagruimten, zooals de vertaler de omranding van een houten woning noemt, te leven, eene verklaring. Ziehier een voorbeeld: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De spin, die een half dorp wist te krijgen.In overoude tijden had de spin aan den Gouverneur gevraagd, of hij nog een half dorp meer onder zijn gezag zou willen hebben. De Gouverneur, de streken van de spin kennende, antwoordde: ‘denk je soms dat je me voor de mal kan komen houden?’ waarop‘de spin nam de parel, sprong in een tjoewa tjoewa, zette de twee haantjes in de boot.’
de spin sprak: ‘Excellentie, indien u het maar aan mij wilt overlaten, antwoord dan ja, dan zal ik u toonen, dat ik een half dorp voor u zal machtig worden, mits Uwe Excellentie mij een oude uniformjas, een steek, een sabel en twee haantjes geeft.’ De Gouverneur keurde het voorstel goed en stond het gevraagde aan de spin toe, doch onder voorwaarde, dat hij haar het hoofd zou laten afhouwen, als zij onverrichter zake terugkeerde. De spin trok de uniformjas aan, zette den steek op, hing de sabel om en vertrok. Doch vooraf ging hij van moeder de vrouw, maGa naar voetnoot*) Akoe (moeder Akoeba), afscheid nemen, haar op het hart drukkend, vooral aan niemand te vertellen, waar hij heen ging, uit vrees dat anderen zich met zijne zaken zouden gaan bemoeien. ‘Dus, ma akoeba,’ zoo spreekt de spin, ‘ik ga voor eenige dagen op reis; heb je me begrepen?’ ‘Jia kaptin, adjosi’ (ja kaptein, vaarwel) sprak de vrouw. De spin nam zijn parel (pagaai), sprong in een tjoewa tjoewa (kleine korjaal), zette de twee haantjes in de boot en zong al voortpagaaiende: Mi anansi mi koni, o grinnjang,
Poeroe pari na vesi,
Poeroe pari na baka,
Mi anansi mi koni, o grinnjang.
(Ik ben toch een slimme spin, maak dat je voortkomt.
Breng de pagaai vlug naar voren,
Breng de pagaai vlug naar achteren,
Ik ben toch een slimme spin, maak dat je voortkomt).
De spin, die onvermoeid voortpagaaide, kwam na een paar uren aan een dorp, waar hij de gansche bevolking aan den oever vergaderd vond, om de spin te begroeten en haar naar het stadhuis te begeleiden. ‘GranmanGa naar voetnoot*) Anansi, kom aan wal’ riep men haar van alle kanten toe, waarop de spin antwoordde: ‘in geen geval, ik ben door den Granman uitgezonden met de gewichtige opdracht, deze twee haantjes voor hem elders te brengen.’ Doch het volk bleef aanhouden en de spin liet zich overhalen, even aan wal te gaan. Dadelijk begon de spin te spreken over de twee haantjes, die zooals zij den man, die ze van haar aannam, toevoegde, niet bij kippen, doch wel bij ganzen willen blijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nadat aan haar wensch voldaan was en de haantjes naar de ganzen waren gebracht, werd de spin door alle ingezetenen, voorafgegaan door den Gouverneur, met muziek naar het stadhuis geleid, waar ter harer eere een groot feest werd gegeven. Plakaten werden rondgestrooid, om de komst van Gouverneur spin bekend te maken; van alle woningen wapperden vlaggen, in één woord het was feest in het dorp. Des avonds werd er bal gegeven, waaraan de spin tot laat in den nacht deelnam. Tegen drie uur in den morgen verwijderde de spin zich, trad zij heimelijk het ganzenhok binnen, draaide de beide haantjes den nek om en keerde zij daarna weder de balzaal binnen. Vroeg in den morgen, reeds te zes uur, maakte de spin zich tot het vertrek gereed, daar het gunstig getij juist was ingetreden. Hij vroeg om de haantjes, en tot groote ontsteltenis van alle dorpelingen werden ze door een der officieren dood naar boven gebracht. Onmiddellijk liet de Gouverneur den oppasser voorkomen, ten einde zich te verantwoorden voor dit feit. De spin begon te huilen, te gillen, te razen en zette de handen op het hoofd, uitroepende: ‘ik moet sterven, ik word vermoord, er is geen kruid voor gewassen, de dag mijns oordeels is aangebroken.’ In tranen rolde zij in haar uniformjas over den grond, uitroepende: ‘ik had wel een voorgevoel, toen ik zeide, niet aan wal te willen gaan, men heeft mij misleid, ja, sabi diri (berouw komt te laat)’. De omstanders waren doodverlegen; men sprak haar vertroostend aan; doktoren werden gehaald, de spin werd nat gemaakt en eindelijk kwam zij tot bedaren. ‘Mijn waarde spin,’ zoo sprak de Gouverneur, ‘wees toch niet droevig, U kunt van mij twee andere haantjes krijgen!’ ‘O, neen,’ antwoordde de spin, ‘dat kan ik onmogelijk aannemen, geen haantjes wil ik meer hebben, wel twee ganzen.’ Onmiddellijk werden twee ganzen voor de spin gehaald, die ze norsch aannam en ze in haar tjoewa tjoewa bracht. Daarna vertrok zij. Weêr hief zij haar lied aan Mi anansi mi koni, o grinnjang. enz.
en terwijl zij stevig doorparelde, kwam zij weder aan een dorp, welks bevolking haar op gelijke wijze opwachtte. ‘Kom toch aan wal,’ riep men van alle kanten, waarop de spin antwoordde: ‘ik wil graag, maar ik kan onmogelijk.’ ‘O neen, heer spin, willen of niet,’ zoo drong men aan, ‘gij moet.’ De spin liet zich ten slotte overhalen en trad in haar groot gouverneurstenu met de twee ganzen aan wal, zeggende: odi, mi granman (dag mijn genegen Gouverneur), ik heb hier twee ganzen, die niet bij ganzen, doch wel bij varkens blijven en die bestemd zijn voor een vriend van mijn Gouverneur. Een der adjudanten nam de ganzen van de spin over en bracht ze in het varkenshok. Al weder was het feest voor de spin. Op allerlei wijzen werd haar komst den volke bekend gemaakt; de grond dreunde van de schoten der kanonnen. Des avonds was het stadhuis verlicht met Chineesche lantaarns en lampions en al weder was er groot bal. En, hm!... weder verwijderde de spin zich in het middernachtelijk uur uit de balzaal, sloop zij heimelijk in het varkenshok om de beide ganzen te dooden. Met het aanbreken van den dag, toen de spin wilde vertrekken, vroeg zij om haar beide ganzen, die haar onmiddellijk werden gebracht, doch toen zij zag, dat zij dood waren, begon zij nog erger dan de vorige maal te schreeuwen en schandaal te maken. Wakkaman, si joroka! (spreekwoord: die veel bij den weg is, ziet licht spoken) zoo roept zij uit: ‘is het niet mijn eigen schuld, wat mij overkomen is? Was ik maar doorgegaan! Ja, sabi diri. Enfin, ten gelieve der bevolking moet mijn hoofd zonder uitstel van den romp.’ Maar het dorpshoofd trad op de spin toe, haar verzoekende twee andere ganzen in de plaats te willen aannemen. Maar de spin antwoordde: ‘geen idee! geen denken aan! Varkens moet ik in de plaats hebben, of anders komt de heele zaak op Uw hoofd neêr; mijne handen wasch ik in onschuld. Ik ben misleid.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘totdat men met twee varkens voor de spin kwam aandragen’,
Een algemeene stilte volgde, totdat men met twee varkens voor de spin kwam aandragen, die zij in haar tjoewa tjoewa zette. De spin greep haar parel, en vertrok, in zich zelf mompelend: ‘een ezel stoot zich geen tweemaal aan een zelfden steen.’ Zoo geruimen tijd voortparelend, kwam zij al weder aan een dorp, van waar men nog meer moeite moest doen, om de spin aan wal te krijgen. Het gelukte de bewoners eindelijk en met nog veel grooter praal werd zij ontvangen. De spin kwam met de twee varkens aandragen, die, naar zij aan hem, die ze van haar overnam, mededeelde, niet bij varkens willen blijven, doch wel bij koeien. De varkens werden naar de koeien gebracht, en de spin leidde men in triumf naar de woning van het dorpshoofd. Voor het dorpsbestuur was het een dag van groote vreugde; een groot feest werd gegeven, al weder werd des avonds gedanst, de spin deed flink haar best, doch vergat haar varkens niet. In het stille middernachterlijk uur daalt zij weder naar beneden, om de varkens te dooden, en keert zij daarna in de balzaal terug. Toen de morgen aanbrak, wilde de spin hare reis voortzetten en vroeg zij om de twee varkens, doch de knecht keerde terug en deelde de spin mede, dat zij vermoord waren. Al weder ving de spin een akelig geschreeuw aan, dat de omstanders door merg en been ging; zij verwenschte zich zelf en overlaadde de dorpelingen met verwijten. Doch het dorpshoofd sprak: ‘Och, treur niet! Ge kunt immers twee andere varkens in de plaats krijgen.’ Maar de spin schudde het hoofd en antwoordde: ‘O, neen, daar moet ik niets van hebben, een flinke koe, dat zou nog gaan, maar anders niet.’ Aan het verzoek werd voldaan en de spin kreeg de verlangde koe en trok in haar tjoewa tjoewa verder. Te omstreeks vier uur was zij weder bij een dorp aangekomen, waar juist de lijkstatie van een kind voorbijging. De spin die met aandacht het droevige tooneel volgde, vergat de koe, die te water raakte en verdronk. Wat moest zij nu doen? Naar een nieuwe drijfveer zoeken, den tocht voort te zetten. Zij bedacht zich een oogenblik, ging aan wal en dolf het kinderlijk op, nam het uit de kist, plaatste het vooraan in haar tjoewa tjoewa en parelde verder. Vroeg in den morgen van den anderen dag, landde zij aan een groot dorp, waar ze op hartelijke wijze ontvangen werd. Doch de feestvreugde verstomde, toen de spin verzocht toch geen lawaai te maken, omdat zij een ziek kind medebracht, waarmede zij naar den dokter moest gaan. Als gewoonlijk nam de spin haar intrek bij het dorpshoofd, wien zij om stilte verzocht, zeggende, dat het kind hevige koorts had. De vrouw van het dorpshoofd kwam dadelijk met een groote kom met gongote pappa (pap van bananenmeel) voor het kind aandragen, en liet de spin met de zieke alleen. Nauwelijks was mevrouw vertrokken, of de spin, die geduchten honger had, zette zich neêr en liet zich de pap goed smaken. Toen zij gereed was, bracht zij de kom terug, en zeide, dat het kind mevrouw liet bedanken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Na een uur klopte de vrouw van het hoofd weêr aan de deur en zeide, op de spin toetredend: Granman denki taki a pikien sa man swari brafoe? (Gouverneur denkt u, dat het kind braf zal kunnen slikken?) ‘O, zeker’, antwoordde de spin, ‘dat moet wel, want het kind moet toch eten. Natuurlijk.’ De vrouw ging weg en bracht na eenigen tijd een bord met taja brafoe (soep van tayers) voor het kind. ‘Dank u’, zei anansi, ‘het kind slaapt op het oogenblik, maar als het wakker wordt, zal ik het geven.’ De vrouw vertrok en de spin at haar bekomst; doch toen zij gereed was, begon zij hevig te gillen. ‘O, hemel’, riep zij, ‘kijk, wat me overkomen is, de vrouw van het dorpshoofd heeft het kind krassi taja brafoe (vergiftige tayersoep) gegeven, en het kind is overleden. Ik rampzalige’, waarna de spin in onmacht viel. Op het erbarmelijk geschreeuw kwam het volk, met den gouverneur aan het hoofd, aanloopen, doch de spin was niet tot bedaren te brengen. ‘Mijn waarde spin’, sprak de gouverneur, ‘schreeuw toch niet zoo, mijn vrouw kan het heusch niet helpen, maak toch zoo 'n lawaai niet, ik zal u twee slaven in de plaats geven.’ ‘Slaven’? vroeg de spin. ‘Ja, twee stuks’, herhaalde het dorpshoofd. ‘Geen denken aan’, zei de spin, ‘als je nooit voor den rechter bent geweest, dan zullen jij en je vrouw nu voorgebracht worden, en wegens moord zullen jelui beide de gerechte straf ondergaan. De gouverneur beefde van schrik en toen de dorpelingen zijn angst en hevige ontroering zagen, begonnen zij anansi te smeeken, de zaak te sussen. De spin wilde er echter eerst niets van weten, doch toen de gouverneur riep, ‘vraagt wat ge wilt, je kunt desnoods een half dorp krijgen’, spitste anansi de ooren, en vroeg zij: ‘is het waar?’ ‘Ja, granman anansi,’ riepen allen. ‘Mi papiera wanni’ (goed, maar op papier ook), antwoordde de spin eindelijk. De gouverneur stemde toe, en de spin kreeg dus een half dorp in plaats van 't kind. ‘Maar ik moet ook een karta (kaart) hebben’, haastte de spin er nog bij voegen. En toen zij ook deze gekregen had, werd het kind met militaire eer begraven. De spin had nu haar doel bereikt, en keerde weder in haar tjoewa tjoewa naar huis terug. Dadelijk begaf zij zich naar de woning van den gouverneur, met wien zij de weddingschap had aangegaan. Deze ontving haar vrij koel en sprak norsch: ‘Zeg, waar is nu het halve dorp?’ ‘hier hebt ge de eigendomsbewijzen’.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Welnu, maak geen drukte, op een bedaarder toon, als 't u belieft, hier hebt ge de eigendomsbewijzen er van’, sprak de spin. De gouverneur veranderde dadelijk van toon, gaf de spin de hand en zeide: ‘ik dank u, ik zal u beloonen: in mijn huis zult ge wonen en uwe kinderen zullen met mijn volk ook in huizen wonen.’ ‘Waar dan?’ vroeg de spin, waarop de gouverneur antwoordde: ‘wel in de beslagruimten (ruimten tusschen planken en stijlen.)’ Doch de spin verkoos dat niet, en toen zij reeds de beul zag komen, waarmee de gouverneur haar gedreigd had, liep zij hard weg en sprong zelf in een reet van den muur. En van dien dag af heeft de spin in hoeken en gaten der huizen haar intrek genomen.
* * *
Uit de verzameling anansitori, die de buitengewone slimheid van de spin in het licht moeten stellen en die tevens eene verklaring moeten geven van hare gewoonte, om zich in reten en hoeken en gaten op te houden, koos ik dit sprookje, omdat het tot het type behoort van die lang uitgesponnen vertellingen, waarnaar mijne zwarte arbeiders zoo gaarne plachten te luisteren. Doch moge de neger, met zijne rijke phantasie en zijn kinderlijken aard, die zich in vele zijner handelingen uit, uren achtereen geboeid kunnen worden door vertellingen van koningen, prinsen en prinsessen, van feesten onder de waterdieren, van spinnen, die ongezadeld op tijgers rijden, enz., en mogen onze kinderen, die gaarne droomen van een wonderland, waar de dieren spreken kunnen en als menschen gekleed gaan, in die eenvoudige sprookjes een rijke bron van genot vinden, ik meen, dat ik mij hier bij deze beide voorbeelden van Surinaamsche negerfolklore bepalen moet. De anansitori, die de tolk Nahar mij wist te verschaffen, mogen wel niet de waarde bezitten van de vertellingen, die Stanley te midden der Afrikaansche wouden, in de stille avonduren om het kampvuur, door zijne zwarte metgezellenGa naar voetnoot*) gedaan werden, en die de groote ontdekkingsreiziger slechts dan opteekende, wanneer een echte inboorling uit het binnenland aan het woord was, toch zullen zij hen, die zich gaarne verdiept in de uitingen van de phantasie der natuurvolken en den beoefenaren van folklore in het bizonder, zeker belang inboezemen. Mij heeft de lijvige bundel anansitori aangename oogenblikken verschaft. Ik zag weêr vóór mij het in duisternis gehulde machtige oer-woud, hier en daar phantastisch verlicht door de flikkeringen van de vuurtjes onzer negers; ik hoorde den forschen, helderen stem van den verteller, afgewisseld door den gullen schaterlach der toehoorders; het was weêr of ik de doordringende negerstemmen langzaam hoorde wegsterven, en of de vreemdsoortige, elke minuut vermeerderende geluiden van het nachtelijke dierenconcert weder uit het machtige woud rondom mij tot mij kwamen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De anansitori en het bijgeloof.Vele oude negers en negerinnen plegen nog met een zekere geheimzinnigheid over anansitori te spreken, en zullen er niet licht toe gebracht worden, er op ieder uur van den dag te vertellen. Uit het navolgende verhaal, dat de tolk Nahar aan zijn bundel Surinaamsche vertellingenGa naar voetnoot*) toevoegde, en dat de typische redeneertrant van den neger niet onaardig weêrgeeft, moge dit blijken.
Eens op een Zondag, den dag waarop men zich nog al eens verveelt, wilde ik den tijd trachten te dooden, door naar een gelenheid te zoeken, om eenige anansitori op te doen. Ik noodigde daartoe eenige gouddelvers ten mijnent uit en wachtte op een geschikt oogenblik, het verzoek tot hen te richten, mij eenige anansitori te willen vertellen. ‘Voor de mooiste’ zei ik, ‘heb ik wel wat sigaren over.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De heeren lachten uit volle borst, en vroegen mij: Wo! taki anansitori dei bigi-bigi? Ka! (Wat! Anansitori op klaarlichten dag vertellen? Wel, waarom niet? vroeg ik, waarop een hunner antwoordde: ‘ge weet toch, dat anansitori niet ieder oogenblik mogen verteld worden, en vooral nooit bij dag; hij die er zich niet aan houdt, moet zich een ooghaar uittrekken.’ ‘Och kom,’ sprak ik tot een der gouddelvers, ‘je kent er een massa, dat weet ik.’ ‘Dat is waar,’ was zijn antwoord, ‘doch op dit oogenblik mag ik er geen enkele vertellen, want Kerki sidon kaba (de kerk is al aan). ‘Van daag is het een dag, om te zingen en vroolijk te zijn.’ ‘Wel man, wees toch niet dom,’ zoo drong ik aan, ‘vertel mij er eenigen; dan geef ik je sigaren,’ doch de man antwoordde mij niet en vertrok. Een der overigen zuchtte en sloeg zijne blikken naar boven. Ik vroeg hem, wat dat beteekenen moest, waarop hij met neêrgeslagen oogen en met een zachte stem antwoordde: ‘Masra, joe a no wan pikien, joe na kankan Sranam krioro, en joe sabi srefi sani anansitori wanni taki.’ (Mijnheer, ge zijt geen kind meer, ge zijt een Surinaamsche creool, en weet heel goed, wat anansitori zeggen willen). ‘Wat zijt ge,’ hervatte ik, ‘Roomsch-katholiek of Hernhutter?’ waarop hij antwoordde: ‘Arnitri’ (van de morarische broedergemeente). ‘En je bent toch nog zoo bijgeloovig, en wilt geen anansitori vertellen, ‘foei man schaam je wat’ zoo kon ik niet nalaten hem toe te roepen. Ik vroeg hem daarop, om welke reden men toch geen anansitori bij dag wil vertellen, en waarom, als er gevraagd wordt: ‘vertel een anansitori,’ men steeds ten antwoord krijgt: ‘mi no sabi’ (ik ken er geen) Meneer de gouddelver stond op en vroeg mij op eenigzins heftigen toon of ik dan niet wist dat de skietnis of de anansitori tooverij is? Eenige mijner vrienden, die bij het gesprek tegenwoordig waren, konden zich niet inhouden, en schaterden het uit, waarop de gouddelver vertrekken wilde. ‘Wordt toch niet boos, vriend,’ begon ik weer, ‘het is toch maar gekheid.’ ‘Ja maar ik wordt door jelui uitgelachen, en jelui denkt dat ik lieg,’ zoo begon de gouddelver weêr, ‘om u de waarheid te zeggen, anansitori zijn dingen, die niet maar zoo gesproken worden en die in een sterfhuis thuis hooren, niet bij ons op dit oogenblik. Ge weet toch, dat als iemand begraven is, des avonds dede hoso gehouden wordt en er gezongen wordt, en dat daarna eerst verteld wordt van de daden der spin.’ ‘Om die zelfde anansitori,’ zoo ging hij voort, ‘heb ik een man eens een pak slaag willen geven.’ Luister: Ik was eens in een sterfhuis en begon eenige pittige anansitori te vertellen, toen een onverzochte gast mij telkens in de rede viel. Ik vertelde er een van anansi, die de bakroeGa naar voetnoot*) genezen had, toen die snapper mij toeriep: ‘je liegt vent.’ Ik deed alsof ik het niet hoorde, en ging verder. Doch al weêr viel de man mij in de rede; ja hij begon mij te sarren, zeggende: joe no de taki na tori boen. (Je vertelt het niet, zooals het wezen moet). Ik kookte inwendig, meneer, en gaf hem geen antwoord, want dat was hij niet waard! U moet weten, hij behoorde tot de dede hoso arattaGa naar voetnoot†) (sterfhuisratten). Toen ik eindelijk zoover met het verhaal gevorderd was, dat de bakroe door anansi genezen was, viel de vent me al weder in de rede, zeggende: ‘ik kan me niet begrijpen, hoe jelui je door dien man voor den gek kunnen laten houden, weet je dan niet, dat hij u maar wat zit voor te liegen.’ Toen ik het woord liegen hoorde, kon ik me niet meer inhouden; ik stond op en gaf hem een muilpeer, die zóó hard aankwam, dat hij onderste boven op den grond tuimelde. De overige gasten hadden er echter pleizier in, dat die dedde hoso aratta mij eens aan de kaak stelde; ze waren niet tot bedaren te krijgen, totdat een hunner opmerkte: ‘je moet niet driftig worden, dat is juist de pret, te a de koti na tori (wanneer | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij u in de rede valt). De gasten trachtten de dedde hoso aratta te kalmeeren, waarop deze het woord nam en ook een anansitori begon te vertellen. Hem mocht echter niemand in de rede vallen. Ik keek hem strak aan, en raad eens wat hij mij durfde te zeggen: jij mag naar mijn mond kijken, maar jou mondje moet je houden, vriend, want anansitori moet je nog gaan leeren.’ Joe si, fa joe de soekoe mi nanga trobi (zie je nu, hoe je ruzie met mij zoekt), riep ik, doch hij vertelde door en a de koti ado nomo na mi tappoe (schimpte voortdurend op mij. ‘Weet je wat,’ riep ik, ‘als je hier gekomen bent, om mij weg te jagen, dan heb je het maar te zeggen, dan zal ik gaan.’ ‘Hari hoedoe, hari hoedoe!’Ga naar voetnoot*) (ga je gang) riep hij uit. Toen sprong ik voor de tweede maal op, en gaf hem een zóó harden mep, dat hij met zijn koffie en beschuiten op den grond tuimelde. Voor de tweede maal sloeg ik een mal figuur, want de gasten hadden pleizier en lachtten mij uit. ‘Van dien dag af,’ zoo eindigde de gouddelver, ‘heb ik besloten nooit meer anansitori te vertellen, omdat zij mij een ongeluk zouden kunnen bezorgen. Is u het niet met mij eens’? vroeg hij mij. Ik zuchtte, gaf den man twee sigaren, en o wonder! toen kwam hij los en begon mij door tal van voorbeelden, op het gevaar te wijzen, waaraan men zich door het vertellen van anansitori blootstelt. Hij vertelde mij o.a. dat hij, sedert hij die klappen in het sterfhuis had uitgedeeld, pijn aan zijn arm gekregen had en niet zoo goed meer werken kon. ‘Die man moet bepaald een takroe koti (gevaarlijke inenting) gehad hebben,’ zoo ging hij voort, ‘want door hem ben ik ziek geworden, en sukkel ik voortdurend’ ‘Daarom meneer, geloof mij, waar ik ook ben, als er anansitori verteld worden, ga ik heen, want steeds mi han de kisi anansi (krijg ik krampen in mijn arm) en pikien masra (jongeheer) als ik u een raad mag geven, dan is het deze: hoor ze ook niet aan, want dat zijn dingen, die den mensch kwaad kunnen doen.’Ga naar voetnoot*) Onder het gesprek kwam onze waschvrouw binnen, die ik als nog veel bijgelooviger dan de gouddelver had leeren kennen. Zij was ter kerke geweest, en na ons gegroet te hebben, kwam ze bij ons zitten. Doch niet zoodra had zij vernomen, over welk onderwerp wij het hadden, of ze wilde opstaan, en heengaan. Maar toen ze pogingen daartoe deed, schreeuwde zij: mi foetoe kisi anansi, (mijn been slaapt) ik kan niet, en mij met een woedenden blik aanziende, zeide zij: ma pikien masra, na Gado dei joe sa taki anansi-tori. (Maar jongeheer, op Gods heiligen dag gaat ge anansitori vertellen!) Mijn zuster, die ook tegenwoordig was, had schik in den angst harer oude waschvrouw en kon niet laten te zeggen: mijn tijdGa naar voetnoot†) wasje, ik ben blij, dat anansi je te pakken heeft. Eenigen tijd daarna stond de vrouw op en ging zich verkleeden, onder het zingen van een lied. De gouddelver scheen ook schik te hebben in het geval en begon haar uit te lachen. ‘Jij kent Gods weg niet,’ schold de vrouw, ‘anders zou jij, zoo'n oude kerel, je zondag niet bederven met die dwaasheden.’ ‘Die vrouw is gek,’ riep toen de gouddelver, waarop een algemeene scheldpartij volgde en de vrouw den gouddelver voor azemanGa naar voetnoot§) lebaGa naar voetnoot**) en meer dergelijke liefelijkheden uitmaakte. Ik weêrhield den gouddelver, die woedend was opgestoven, en wasje, die boos naar boven was geloopen, kwam kort daarna even woedend beneden, mij toeroepende, dat ik haar den Zondag bedorven had; doch ik had nog niet genoeg, want ook de gouddelver, angstig geworden door de op hem | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gerichte vurige blikken der vrouw, kwam mij weder die verwenschte anansitori verwijten, er bijvoegende, dat de vrouw een azeman moest zijn, getuige hare roode oogen en hare naar den grond gerichte teenen. De gouddelver was geheel van streek, en vervolgde: ‘heb ik u straks niet het gebeurde met dien dede hoso aratta verteld, en nu schijnt het zich te zullen repeteeren, maar Gode zij dank, dat Hij mijne driften heeft doen stillen, anders had ik de vrouw geslagen en na so soema de dede nanga leigi bere’ (zoo zou men onschuldig sterven). ‘Heb ik nu geen gelijk,’ sprak de gouddelver, ‘dat ik geen anansitori wil vertellen, u ziet er nu zelf de gevolgen van.’ ‘Je bent driftig,’ antwoordde ik, ‘anansitori zijn immers slechts sprookjes, die door de Afrikanen en hunne kinderen vervaardigd zijn en die hier al 2 à 300 jaar bestaan.’ ‘Ja, maar meneer,’ begon weêr de gouddelver, ‘de Afrikanen waren ook niet gedoopt en er waren toen nog geen kerken. Ze wisten van niets en ze deden ook kwaad. Zij hebben de Bakroes, de Azemans, de Afreketes of de Lebas ingevoerd.’ ‘Zeg mij eens,’ vroeg ik hem, ‘wat een Azeman is.’ ‘Hm,’ zuchte hij, ‘meneer, een Azeman is een mensch, die de gedaante van een neger kan aannemen.’ ‘Dat is het niet, wat ik bedoel,’ zeide ik weêr, ‘je moet er mij eens een beschrijven.’ Meneer, joe no moe haksi alla sanni so fini-fini en joe wani go dipi nanga mi, (meneer u moet alles zoo niet uitvorschen, u gaat te ver met mij) merkte de gouddelver op. Doch toen hij zag, dat ik niet tevreden was, zeide hij: ‘de meeste oude menschen (negers), die roode oogen hebben en naar den grond gerichte teenen, behooren tot die klasse. Een Azeman voedt zich met menschenbloed. Hij of zij - want mannen zoowel als vrouwen doen het - bezit de kunst, om het lichaam van het vel te ontdoen en daardoor de macht van een jorkaGa naar voetnoot*) te verkrijgen, gesloten huizen binnen te treden en den menschen bloed uit te zuigen. Is het bloed bitter, dan braakt de Azeman het weêr uit, doch smaakt het, dan gaat hij voort met zuigen, totdat de persoon sterft.’ De waschvrouw stond op, met aandacht luisterend en toen ik vroeg, hoe men kan weten, dat er een Azeman in de buurt is, antwoordde de vrome waschvrouw: Hm, we a no de koti brau faja; mi ben si wan na srafoe tem na pranasi a ben de kom driengi basia KofiGa naar voetnoot*) wefie (Hm, wel niet aan zijn blauw flikkerend licht; in den slavenstand heb ik er een gezien, die de vrouw van den bastiaan Kofi kwam uitzuigen). Wé, datti a no noti jete, bakra kondre, bakra srefie kan taki (wel, dat is nog niets, de blanken kunnen het getuigen), voegde zij er bij. ‘Ik ging het bosch in, en daar trok er een de rivier over vóór plantage de Morgenstond; hij begon ons uit te schelden en wij hem ook. Die zelfde Azeman is toen gevangen genomen in de Boven-Commewijne door de Piai-ingies, (Indiaansche priesters). Ik kan mij nog heel goed uit mijn jeugd herinneren, dat er een op plantage Brouwerslust gevangen genomen werd. Sani de’ (er bestaan verborgenheden) voegde zij er bij. Ik vroeg toen op mijn beurt, hoe een Azeman gevangen kan worden, als hij de gedaante van een geest kan aannemen, en de kunst bezit een gesloten huis binnen te gaan, zonder een deur of een raam te openen, dan de menschen uit te zuigen en weêr te vertrekken, zonder dat iemand iets er van bemerkt of voelt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Wel,’ zei de vrouw, ‘de Azeman verdooft de plek met zijn lippen en zuigt daarna het bloed uit. De tong van zoo'n Azeman is als chloroform, meneer!’ ‘Maar ik wil weten hoe men hem vangt,’ vroeg ik weêr. ‘Wel, die kunst bezitten de Indianen doch ook negers,’ zei de gouddelver. ‘Ik heb gehoord, dat men hem vangt met rauwe rijst; daar waar hij gewoon is te komen, loert men op hem, nadat rijst of ook wel abonjera (sesamzaad) achter de deur is neergelegd. De Azeman, kan dan niet verder, en begint de korrels stuk voor stuk op te pikken. Doch door hetgeen men bij de korrels heeft neêrgelegd, zooals de nagels van de Mangro-uil vallen de korrels weêr neer, zoodat de Azeman tot aan het aanbreken van den dag blijft doorpikken. Dan echter is zijn lot beslist, want zoodra het zonlicht op hem schijnt, valt hij dood neêr.’ Ook de waschvrouw mengde zich weêr in het gesprek en wist nog andere manieren te vertellen, waarmee men den Azeman in handen kan krijgen, allemaal herinneringen uit haar jeugd, toen zij als slavin op een plantage werkte, en er rare dingen gebeurden. Ik luisterde met aandacht, en, toen zij uitgesproken had, riep ik uit: ‘ben jij nu de waschvrouw, die geen anansitori wil vertellen’? Des avonds kwam de gouddelver ons weêr bezoeken. Het gesprek kwam al weder op de geheimzinnige wereld, want nauwelijks gezeten, begon de man te vertellen van de bakroe, een gevaarlijk element, op een mensch gelijkende. ‘De bakroe bezit de macht om zich in het binnenste van een mensch te nestelen. Is hij eenmaal binnengedrongen, dan is er geen professor noch arts ter wereld, die hem er uit weet te krijgen; alleen de datra of de wintiman is er toe in staat. De datra behandelt zijn patient op een zeer vreemde wijze; hij gaat op een tobbe met water zitten, ondergaat een bad en wordt dan door zijn assistenten met een prasarasisibi (bezem van den vruchttros van den pinapalm vervaardigd) afgeranseld. De wintiman geraakt in een abnormalen toestand, spreekt Indiaansch, Afrikaansch en de taal der boozen. Is de patient genezen, dan moeten nog eenige formulieren plaats vinden, zooals het betalen van wegen en paden (offeren).’ ‘Maar,’ zoo viel de waschvrouw weêr in de rede, ‘ik heb wel eens gehoord, dat er ook koproe bakroe bestaan, die niet zoo gemakkelijk te verwijderen zijn, daar deze listiger zijn dan de datra zelf. Alleen een Indiaansche piai-man kan hem wegkrijgen. Er komen ook onbeheerde bahroes voor, verzekerde zij, en deze houden verblijf in trenzenGa naar voetnoot*) of ook wel in groote boomen, die op een kruispunt van wegen (spaanhoekoe) staan, zoodat ik bang ben 's avonds alleen te loopen.’ ‘Tot de zelfde familie,’ begon de gouddelver weêr, ‘behoort ook de Leba meneer, maar daar kan ik u niet veel van vertellen, daar deze schijnt uit te sterven, hetgeen niet met de bakroe het geval is.’ De Leba is een mensch, die vol met schurft en ongedierte zit en in lompen gehuld is; u zoudt hem niet kunnen herkennen omdat hij op een mensch gelijkt.’ ‘Dat kan niet zijn,’ merkte de waschvrouw op, ‘de Leba is een soort Jorka; des nachts om 12 uur zijn er te vinden op Spaanhoekoe. Raakt de Leba iemand aan, dan gaat diens ziekte op hem over. Masra, sani de! (meneer er bestaan dingen!). De blanken weten het heel goed, maar ze spreken het tegen, om de menschen er niet aan te doen gelooven.’ Later vroeg ik aan verschillende inboorlingen naar deze dingen, en zij verklaarden gehoord te hebben, dat ze bestaan. Doch de gouddelver en de waschvrouw hielden vol ze gezien te hebben. ‘Masra,’ zeide de vrouw, ‘u bent pas komen kijken, en we leven nu in een verlichten tijd, wat u niet weet of niet gezien hebt, behoeft u niet te ondervinden. Vraagt u eens aan oude menschen, dan zal u hooren, wat er alzoo in den slaventijd gebeurde. Er werden verschillende feesten gegeven, zooals de Doe (Afrikaansch feest), de Banja, de Soesa,’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zeide zij mij, terwijl zij de tong tegen haar verhemelte sloeg, ‘ik deed niet onder voor de beste dansers, Baja (vriend) het is zoo aangenaam de Kwekwa banja (snaren-instrument) te hooren spelen! Als ik aan dien tijd denk, komt alles mij nog als den dag van gisteren voor oogen. ‘Bij al wat heilig is,’ zoo ging zij met zachten stem voort, ‘zoo verzeker ik u, dat alles wat ik u nu vertellen zal, waarheid is, omdat blanken er niet aan gelooven willen, en maar steeds volhouden, dat het bijgeloof is. ‘Welnu dan, ik heb bijgewoond, toen men winti danste, dat een man een gloeiend kapmes, dat een half uur in het vuur was geweest, heeft afgelikt totdat het ijzer geheel bekoeld was. De man kreeg niet het minste letsel. Daarna nam de winti-man een scheermes en sneed verschillende anderen hun tong af. Van een vrovw sneed hij die geheel af, en legde haar op een wit bord met spiritus, om haar daarna weêr aan het stuk, dat nog in den mond was blijven zitten, vast te lijmen. Geen mensch, die zien kon, waar de tong afgesneden was geweest!’ ‘De vroegere negers - masra, na plei foeloe nanga dem (meneer, maak geen gekheid over hen), - deden een heele boel. ‘Wat deden ze nog meer?’ vroeg ik weêr. ‘Er was een bekend weglooperskamp, genaamd no meri mi (laat mij met vrede),’ zoo ging zij voort, ‘daar werd op de schildpad gekeken (voorspeld), zeggen de oude menschen, en alles kwam uit; zij verstonden de ware zwarte kunsten. Masra, u gaat me niet gelooven, maar er zijn nog van die soort geweren, wier kogels niet raken, al mikt men nog zoo juist.’ O, ja, dat is een feit,’ merkte de gouddelver op, ‘ma a de dangra soema hede (maar dit gaat het menschelijk verstand te boven).’ ‘Hm,’ zuchtte de vrome waschvrouw, ‘ge moogt er niet aan gelooven, maar die dingen bestaan, dat weet men zelfs tot in bakra kondre (het land der blanken, Nederland).’ ‘Masra,’ vroeg ze me weer, ‘u gelooft zeker ook niet aan wisi (vergiftigen), maar het bestaat, hoor! Ze hebben moeite gedaan om mij van kant te maken, maar mi akra (mijn tegengif) is sterker dan het hunne.’ ‘Meneer er zijn verborgenheden, geloof mij,’ verzekerde de gouddelver. ‘Op de voormalige plantage Groot-Meerzorg kon de rietmolen geen dienst doen, alvorens hij menschenlever of een menschenhart ten geschenke had gekregen.’ ‘A moro betre wi kiri taki (het is beter er niet over te spreken),’ merkte de waschvrouw op, en maakte een einde aan het gesprek, zeggende: ‘sribi de kili mi’ (ik heb slaap).Ga naar voetnoot*) Wasje ging slapen en de gouddelver nam afscheid. ‘Grantangi foe dem bakra di opo dem soema hai di men' tapoe (dank zei den leeraars die de oogen welke gesloten waren van hen geopend hebben)’ dacht ik en teleurgesteld, dat ik heden geen anansitori had mogen hooren, zocht ik mijn legerstede op. |
|