Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 14
(1904)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe laatste dagen van Byzantium
| |
[pagina 300]
| |
overblijfselen der oude vestingwerken, bekend als ‘de zeven torens’.
trotsche torens is ongeschonden gebleven, hier is er een in elkander gestort en vullen reuzenblokken groote gaten in den grond; daar staat er een van welke de trans is afgevallen. De na de inname der stad weder dichtgemetselde bressen, zijn door aardbevingen opnieuw geopend; door die reusachtige gaten ziet men de schoone blauwe zee van Marmara. Het vormt alles een woest geheel, grootsch, wat tot nadenken stemt. Men ziet de Halve Maan op de spitsen der minareths en toch vergeet men het Stamboul van deze dagen en aanschouwt met geestesoogen het Byzantium van keizer Konstantijn Dragazes, welks ondergang in den nacht van den 29sten Mei 1453 een wereldschokkende gebeurtenis is geweest, evenals die van Troje, Babylon en Jeruzalem!
* * *
De vestingwerken van de hoofdstad waren in die lang vervlogen eeuwen zorgvuldig onderhouden en steeds belangrijk verbeterd. De muren, torens en loopgraven, meesterwerken van bouwkunst, weerstonden honderden jaren de aanvallen van Avaren, Perzen, Arabieren, Bulgaren en Kruisvaarders; maar tegen het grof geschut der Turken bleken zij niet bestand. Ongeveer in dezelfde dagen, dat Mohammed II Fâtih te Adrianopel het zwaard van den profeet aangordde, beklom Konstantijn Dragazes te Byzantium den troon zijner vaderen. Er heerschte in het keizerrijk een diep verval, al lange, lange jaren. De uit het verre oosten komende stam der Osmanen had eerst de belangrijkste plaatsen in Klein-Azië bezet, zich toen van Rumenië meester gemaakt. Vooral in de dagen als de troon vacant was, bleek het hoe verdeeld de keizerlijke familie leefde, hoe de prinsen onder elkander twisten en stookten; er heerschte volslagen anarchie in het rijk. In 1326, na een beleg van tien jaren, veroverden de Turken Brussa en verhief de eerste sultan Osman haar tot zijn hoofdstad; ongeveer veertig jaren later werd Adrianopel de residentie van sultan Murad I. Langzamerhand werden de beide oevers van den | |
[pagina 301]
| |
Bosporus Turksch gebied en toen Konstantijn XI keizer werd, bestond het Byzantijnsche rijk uit niet veel meer dan uit de landtong tusschen den Gouden Hoorn en de Zee van Marmara, telde het leger nog geen 5000 manschappen en bestond de vloot uit vijf galeien, niet veel beter dan wrakken. De Genueesche en Venetiaansche koloniën, die zich op de beide oevers van den Gouden Hoorn en in de voornaamste havens van de Zwarte Zee en de Levant hadden gevormd, wisten zich van den geheelen handel meester te maken, waardoor de eigenlijke bevolking tot den bedelstaf werd gebracht. Een doodelijke haat was hieruit ontstaan tusschen de inwoners van Konstantinopel en de uit het westen gekomen kooplieden, die ten top steeg, toen de keizer zich bereid verklaarde eene vereeniging tot stand te brengen tusschen de Grieksch-Orthodoxe en de Roomsch-Katholieke kerk en de suprematie van den paus te Rome te erkennen, hopende daardoor hulp en steun te erlangen van den paus en de beheerschers der westersche rijken. Den 20sten December 1452 werd in de Aja Sofia, de trotsche hoofdkerk van Byzantium, de vereeniging van de twee kerkgenootschappen plechtig geproclameerd, wat in de stad de grootste ontroering verwekte, niet alleen onder de met hart en ziel aan hun geloof gehechte lagere klassen en monniken, maar ook in de hoogste kringen. Vol vertwijfeling riep groothertog Lukas Notaros uit: ‘Liever onder de heerschappij van den Turkschen Tulband, dan onder het juk van de Roomsche tiara!’ De Osmanen hadden zich in de door hun veroverde provinciën nooit met het geloof van hunne nieuwe Grieksche onderdanen bemoeidGa naar voetnoot*) en de bestaande toestanden gelaten zooals zij waren. De monnik Gennadius Scholarius, die aan het hoofd stond van het verzet tegen de verbinding der twee kerken en de erkenning van den paus als geestelijk hoofd, waardoor het rijk toch niet te redden was, trok zich in het klooster PammakaristosGa naar voetnoot*) terug om te vasten en te bidden. En toen het volk, ten einde raad, zich tot hem wendde met de vraag of men in de vereenigde kerk de mis kon gaan hooren en van de daar aangestelde geestelijken absolutie bekomen, wierp hij uit zijn cel een strook papier naar buiten, waarop geschreven stond: ‘O, gij ellendige Romeinen! Hoe kunt gij in deze dwaling vervallen en de hoop op God verliezen; op de hulp der Franken bouwen en het ware geloof uit deze verloren stad verdrijven. Genade, o, mijn God! ik bezweer u aan deze verbijstering onschuldig te zijn. Gij zult het weten, ellendige burgers, dat slavernij uw lot zal zijn, omdat gij het geloof uwer vaderen aan vreemde ketters verraden hebt!’ Gennadius werd, na de verovering van de stad, tot eerste patriarch der Grieksche kerk gekozen; hij had door zijn standvastigheid haar nationaal oostersch karakter weten te behouden voor ondergang en de Turksche veroveraar benutte dit voor zijne verdere plannen tegen het westen. Het was in deze treurige dagen van heftige beroering, dat Mohammed II aan het hoofd van 200,000 man Adrianopel verliet, en den zesden April 1453 het beleg sloeg
overblijfselen der oude vestingwerken.
| |
[pagina 302]
| |
om Konstantinopel. Hij stichtte het eerste artilleriepark, waarvan in de krijgsgeschiedenis melding wordt gemaakt en stelde daar de zware bronzen kanonnen op, wier marmeren kogels de bressen schoten in de tot dusverre niet te vernielen muren.Ga naar voetnoot*)
ruïne in het slot rumili hissar op den europeeschen oever van den bosporus.
Aan het nauwste gedeelte van de Bosporus bouwde de sultan op de Europeesche oever het slot Rumäli Hissar, bewapende het met nieuw geschut, waardoor de korenschepen uit de Zwarte Zee Konstantinopel niet meer konden bereiken en hiermede waren alle voedingsaderen afgesneden, want de Dardanellen en de heirbaan naar Adrianopel waren reeds sedert jaren in handen der Osmanen. Keizer Konstantijn Dragazer richtte de dringendste smeekbeden tot het avondland. Alleen de Paus zond een kleine hulptroep onder bevel van den kardinaal Isodorus. Venetië rustte wel een vloot uit om troepen over te brengen, maar deze kwam te laat, de stad was al in handen der vijanden gevallen. De door het westen in den steek gelaten keizer vond echter bereidvaardig steun bij de te Konstantinopel en Galata gevestigde Venetianen en Genueezen en van hunne schepen, die op dat oogenblik in de haven lagen. Ook de Genueesche condottiere Giovanius Giustiniani Longo, tot dusverre commandant van Kaffa in den Krim, beroemd wegens zijne dapperheid en groote krijgskunde, stelde zich met vierhonderd welbewapende, uitgezochte soldaten ter beschikking van den keizer. Konstantijn nam dit aanbod gaarne aan en benoemde hem tot opperbevelhebber gedurende het beleg. Als een gunstige uitslag werd verkregen, beloofde hij hem met het eiland Lemnos te zullen beleenen. Giustiniani begon terstond met een zorg- | |
[pagina 303]
| |
vuldig onderzoek van de muren; overal werden kleine stukken geschut en slingermachines geplaatst; allen die de wapenen konden dragen werden in den wapenhandel geoefend en onderwezen in de kunst den vijand terug te drijven. Gabriel Trevigan, een Venetiaansch patricïer, die met een galei uit de Zwarte Zee kwam, stelde zich met de bemanning ook ter beschikking van den keizer, en wel, zooals hij zeide: ‘voor de eer Gods en de geheele Christenheid.’ Voor het eerst weder, sedert de woeste landen van Attila het rijk bedreigden, kreeg het eigenbelang de overhand over den haat, die de verschillende klassen der bevolking elkander toedroeg. Grieken, Genueesen, Venetianen, Cataloniërs, Katholieken, Orthodoxen, Unieerden, fanatieke monikken en vrijdenkers, burgers en soldaten, Byzantijnsche archonten en Italiaansche candottieri stonden schouder aan schouder op de wallen van het laatste bolwerk van Europa tegen den Aziatischen veroveraar en streden tot de laatste druppel bloed uit hunne aderen was weggevloeid met het gemeenschappelijk parool op de lippen: ‘Voor de eere Gods en de geheele Christenheid.’
overblijfselen van de romanospoort. thans genaamd de top-capou.
Wel wordt door enkele berichtgevers uit die dagen gezinspeeld op verraad, maar de onweêrlegbare bewijzen daarvan zijn nooit geleverd. Misschien schijnt de politiek der Genueesche kolonie te Galata verdacht, en dat zij met de Osmanen een verdrag sloten, maar men vergete niet, dat zij door hunne poorten te sluiten, een aanval op de stad van de havenzijde onmogelijk maakten en later de vluchtende verdedigers een toevluchtsoord vonden in het neutrale Galata. Door hun kloek optreden hebben de Genueezen | |
[pagina 304]
| |
de Europeesche belangen in het Oosten niet genoeg te waardeeren diensten bewezen en zij verdienen waarlijk niet het verwijt van verraad.
chariziuspoort. in welker nabijheid de turken byzantium binnendrongen.
Den vijfden April verscheen sultan Mohammed voor de keizerstad met een leger van ongeveer 150,000 man, die op dat oogenblik door 1378 Grieken en 2000 man Italiaansche bondgenooten verdedigd werd. Zijn hoofdkwartier richtte de sultan in op een heuvel tegenover de Romanospoort, van waar hij een ruimen blik had over de muren tusschen deze en de Charisiuspoort; daar wilde hij den hoofdaanval op de stad richten. Denzelfden dag begaf de keizer zich naar de Romanospoort, die hij niet weder verliet tot aan zijn heldendood. Hem ter zijde stond de bevelhebber der stad Giustiniani en zijn staf. Dit deel der vesting werd het zwaarst bedreigd. Geronimo Minotto, de bailo van de Venetiaansche kolonie verliet ook zijne residentie en betrok als hoofdkwartier het keizerlijk paleis. Gedurende de belegering waaide de keizerlijke purperbanier naast de vaan met de Marcusleeuwen van de torens. De zeven poorten aan de landzijde waren allen sterk bezet: de vijf aan den Gouden Hoorn, tegenover het neutrale Galata, zwak; van die zijde was het gevaar niet groot. Het centrum van het Turksch leger, onder bevel van den sultan zelven, bestond uit het elitecorps van 15,000 Janitscharen, de linkervleugel, het Rumeensche contingent had Karadja-bey tot aanvoerder, de rechter, het Anatolische contingent, stond onder leiding van Ishah-bay. De Osmaansche vloot onder bevel van Baltoglu lag op den Bosporus in de bocht van Dolmabagtché en moest de vijandelijke schepen in het oog houden, die bij de vier den Gouden Hoorn gespannen keten lagen. Zij bestond slechts uit kleine schepen en | |
[pagina 305]
| |
waren niet eens in staat de proviandschepen, die uit de zee van Marmara kwamen, terug te houden, weshalve sultan Mohammed ze over land op goed met olie en vet besmeerde houten balken naar de Gouden Hoorn liet overbrengen. Het verschijnen van de Osmaansche vloot in de wateren van den Gouden Hoorn had ten gevolge dat de daarstaande vijf poorten meer bezetting moesten hebben. Wel beproefde de Genueesche kapitein Cocco de vijandelijke vloot door branders te vernielen, maar de batterijen die Zagaeros Pacha op de hoogten van Peru had opgericht, boorden de schepen van Cocco in den grond. Het bombardement met grof geschut ving den elfden April aan uit vier batterijen, de muren van Caligaria, de Charisiuspoort, de Romanospoort en de Selymbriapoort werden onder schot genomen. Daar het vuur op de sterke Caligariamuren geen uitwerking had, liet de sultan daar mijnen graven om ze in de lucht te laten vliegen, maar de Duitsche vuurwerkmaker Johann Gross wist dit plan te verijdelen door tegenmijnen aan te leggen, die den 16, 20, 24 en 25 Mei de vijanden onschadelijk maakte. Het beschieten der muren duurde van 11 April tot 29 Mei. De kleine veldslagen van Giustinianis konden de zware Turksche batterijen niet tot zwijgen brengen, zelfs was het gebruik van dit klein geschut door het schudden, dat het veroorzaakte, schadelijk voor de muren en voor uitvallen was de bezetting niet talrijk genoeg. De bediening van het geschut van den sultan was zeer zwaar en tijdroovend; ieder half uur viel er een schot en dan liepen de Turken naar den rand van de schans, om te zien of de Grieken nog op hunne muren stonden, die daar op hunne buurt de nieuwsgierigen met pijlen verdreven... Slechts zelden werd dit eentoonig werk door een meer pakkende episode onderbroken. Zoo stortte de groote toren Baccatina, naast de Romanospoort, waarop zes kanonnen gericht waren, in, en vulden de steenbrokken de gracht. Terstond beproefden de Osmanen een stormaanval, maar de elitetroepen van Giustimanis dreven de aanvallers terug en door dag en nacht te arbeiden gelukte het de Grieken de gracht weder vrij te maken en de bres met zandzakken en boomstammen te sluiten. Maar, hoewel langzaam, toch bezweken de muren ten slotte en aan het einde van de maand Mei waren er drie bressen, die niet meer te stoppen waren en de sultan besloot met zijn groote overmacht tot de bestorming over te gaan, aan het welslagen waarvan geen twijfel meer bestond. Met trots zeide de Sultan in den krijgsraad: ‘er zijn thans drie bressen, waardoor niet alleen voetvolk, maar zwaar geharnaste ruiters de stad binnen kunnen gaan.’ Het lot van Byzantium was beslist. Dit gevoelde ook haar Keizer, toen hij aan den avond van den 29en Mei de muren in oogenschouw nam en van de hooge zijtoren van zijn paleis de ongewone drukte en beweging zag in het Turksche leger en in de schansen; hij besefte dat de ondergang van het Romeinsche rijk was gekomen en gaf zijne laatste bevelen. Kort na middernacht naderde de eerste stormkolonne, die uit slaven en minwaardige manschappen bestond en alleen bestemd was met hunne lijken de grachten te vullen, om de tweede kolonne, uit Anatoliers en Rumeniërs bestaande, een weg te bereiden. De eerste en tweede kolonne werden door de belegerden, die met den moed der vertwijfeling streden, teruggeslagen, zoodat de sultan bij het aanbreken van den dag de Janitscharen, zijn garde, moest laten aanrukken. De Grieken en Italianen, door den kamp van meer dan vijf uren vermoeid, moesten nu op twee plaatsen al hunne krachten concentreeren en de andere ontruimen, waar het gevaar minder dreigde. Een kleine bende van 50 Janitscharen had dit bemerkt en gezien dat de toren voor Tekfin Seraï verlaten was; de nog frissche verdedigers waren weggeroepen naar de bres bij de Charisiuspoort. Als valken drongen zij den toren binnen, beklommen de tuinen van de tusschenmuur zonder weerstand te vinden en vielen de verdedigers der bressen in den rug aan. Ook aan de Romanospoort keerde de kans en toen Giustiniani, die naast den keizer streed, doodelijk in de borst gewond, door zijn sol- | |
[pagina 306]
| |
daten werd weggedragen naar zijn schip in de haven, was daarmede de strijd beslist. Door een panischen schrik bevangen, nam de bezetting de vlucht, achtervolgd door de binnenstormende Turken, die allen afmaakten, welke zij konden bereiken.
fresco in de moskee kahrye dschami vroeger de kerk van het cheraklooster te stamboul. (de volkstelling te bethlehem).
Drie dagen later vond men een lijk, dat aan de purperen laarzen, als dat van keizer Konstantijn XI Dragazes werd herkend. Toen sultan Mohammed het vreeselijk verminkte overschot zag, vroeg hij naar den Janitschaar, die den keizer den doodsteek had toegebracht, om hem de toegezegde belooning te kunnen uitreiken. Een neger meldde zich aan, hij had het hart van den vorst doorboord en ontving daarvoor zijn loon. Maar terstond daarop werd de neger op last van den sultan ter dood gebracht; de sultan verklaarde hierdoor uit te oefenen het recht van de bloedwraak en door deze daad te zijn de wettige opvolger van den overleden keizer. Toen den volgenden morgen de zon hare gouden stralen uitgoot over de stad, die tot dusverre Byzatium-Konstantinopel heette, zonken de purperen keizerbanier en de banier met den Marcusleeuw van de tinnen van het keizerlijk paleis neder, ontplooiden zich de roode vaan met de halve maan en luidde haar naam Istambul, de stad des geloofs. Het moorden en plunderen was in vollen gang. De kerk van de heilige Theodora was het eerst aan de beurt der verwoesting; het was juist haar gedenkdag en het bedehuis was in een rozengaarde herschapen; thans noemt men haar Gül Dschami, de rozenmoskee. Toen volgde de verwoesting van de aan den Verlosser gewijde kerk van het rijke Choraklooster, thans de Kahrije Dschami; in het met voor den Mohammedaansche eeredienst bestemde gedeelte vindt men thans nog zeer fraaie muurschilderingen, voorstellende tafreelen uit de bijbelsche geschiedenis. Maar het vreeselijkste van alles was het drama, dat werd afgespeeld in de hoofdkerk, de wereldberoemde Aja Sofia, waarheen duizenden de vlucht hadden genomen en de deuren er van hadden versperd. Toen de Turken de barricaden hadden weggeruimd | |
[pagina 307]
| |
en het kerkgebouw binnendrongen om te dooden wie nog leefde, las een priester de mis; de heilige kelk voor zich uitdragende, verliet hij het altaar, trad op de muur toe, die zich opende en zich terstond weder sloot toen hij de opening was binnengetreden. Op den dag, dat de Aja Sofia opnieuw als Christenkerk zal worden gewijd, opent zich, zoo zegt de legende, opnieuw de muur, komt de priester te voorschijn en leest de onderbroken mis ten einde!
Konstantinopel, Aug. 1904. |
|