Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 14
(1904)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan de redactie.Verbetering.In de Mei-aflevering van ons tijdschrift, is een artikel opgenomen In de Pottericus bij G. Augustijn door G. Simons, met illustratiën. Enkele modellen, in dat artikel afgebeeld, zijn niet door den heer Augustijn ontworpen, doch naar ontwerpen vervaardigd van den heer Verhoef (Gouda), die ons vraagt dit te vermelden.
NAAST ons ligt de Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de XIXe eeuw, in biographieën en bibliographieën, 1830-1900, door Dr. Jan ten Brink, grootendeels herzien door den | |
[pagina 281]
| |
Auteur, verder bezorgd en bijgewerkt door Taco H. de Beer. Drie deelen. Rotterdam. D. Bolle. (Zonder jaartal; maar het werk is dezer dagen pas compleet van de pers gekomen.) Al dadelijk zij aangeteekend dat over hetgeen Ten Brink in den vorigen druk van dit werk heeft geleverd wel eens wat àl te minachtend is geoordeeld. Trouwens, de tijd, waarin 't voor het eerst verscheen in den vorm van boekdeelen, was verre van gunstig te noemen. De reactie tegen hetgeen er niet meer bevredigde in de moderne Nederlandsche literatuur van vóór 1880, ging zéér ver en nog veel verder gingen de gevolgtrekkingen van menschen die, tot zelf oordeelen onbevoegd, in veroordeeling en bloc van alles wat tusschen 1830 en 1880 geschreven was, op één of twee uitzonderingen dan na, een gemakkelijk bruikbare verontschuldiging vonden voor hun gebrek aan belezenheid en belangstelling. Zoo ongeveer tusschen 1890 en 1900 is een groot deel van Jong Nederland ondankbaar geweest jegens oudere literatoren. Daar kwam nog bij dat de schrijver van het werk, de hoogleeraar dr. Jan ten Brink, om verschillende redenen bij hoe langer hoe meer menschen in geringer aanzien kwam, dan hij wel verdiende te staan om zijn groote belezenheid, zijn aardige manier van schrijven, zijn levendigen geest. Ten Brink, die het nieuwe toch nooit had geschuwd, die, in een tijd toen daar moed toe behoorde, ten onzent de werken van Emile Zola aanprees, haatte, met echt hartstochtelijke haat, de Nieuwe-Gids-mannen, die, van hun kant, den hoogleeraar-publicist bespotten en daarmede jaar in jaar uit voortgingen, tot zij werden nagevolgd door nog weêr jongeren. Deze kortzichtigheid van Ten Brink valt niet goed te praten. Wij moeten ook maar eerlijk bekennen dat de hoogleeraar niet altijd groot en edelmoedig tegenover zijn vijanden en hun aanhangers is geweest; doch hij was de eenige niet en geen man van beteekenis in de letteren dier dagen heeft zwaarder moeten boeten dan juist deze. Eindelijk nog dit: de Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren is geen geschiedenis, heeft niets ervan, om 't nu maar ronduit te zeggen. Zij is niet als zoodanig geschreven; doch aldus ontstaan: Ten Brink had, als bijschriften bij portretten, voor de firma Sythoff geleverd bibliograpische en biographische opstellen over de destijds nog levende Nederlandsche Letterkundigen van naam. Een dergelijke uitgave van dezelfde firma: Onze Hedendaagsche Schilders was goed door het publiek ontvangen. Onze Hedendaagsche Letterkundigen zouden eene serie vormen, waarvan desgelijks veel werd verwacht. Maar die serie kon niet volledig worden. Er moest een zeer beperkende keuze worden gedaan, ook al, omdat aan ieder auteur een gansche aflevering diende gewijd. Huet prees den arbeid van Ten Brink zeer, doch betreurde daarvan de noodzakelijke onvolledigheid. Toen nu de opstellen zonder de portretten en in minder groot formaat, zouden worden herdrukt, besloot Ten Brink de serie aan te vullen. Hij gaf niet eene geschiedenis; hij gaf maar een herdruk van oude- en gaf nog een achttal nieuwe artikelen daarbij. Zoo ontstond een verzameling bio-bibliographische artikelen over Bosboom-Toussaint, Beets, Ten Kate, Hasebroek, Alberdingk Thijm, Vosmaer, Hofdijk, Douwes Dekker (door Busken-Huet), Schimmel, De Veer, Keller, Haver-Schmidt, Busken-Huet, Schaepman, Van Koetsveld, Van Maurik, Lod. Mulder en Weruméus Buning (oude reeks) met die over Da Costa, Van Lennep, Ter Haar, Potgieter, Lindo, Cremer en De Genestet (nieuwe reeks). De oude titel, door de uitgevers bedacht, stond Ten Brink niet aan. Ietwat lichtzinnig, koos hij dien van Geschiedenis der N.-N. Letterkunde etc. De serie bio-bibliographische opstellen van Ten Brink, uitgegeven onder den reeds meermalen genoemden titel, is den gebruikers een zeer nuttig en vaak onderhoudend werk gebleken. De schrijver heeft veel gelezen en vergeleken, een menigte brieven kunnen raadplegen, velen der behandelde auteurs persoonlijk goed gekend en wie verlegen is om data, familiebijzonderheden, détails van allerlei aard uit het particuliere en openbare leven van oudere Nederlandsche auteurs, grijpt het | |
[pagina 282]
| |
eerst naar die opstellen van Ten Brink. De geschiedenis kwam bij Bolle te Rotterdam en werd spoedig uitverkocht tegen verminderden prijs. Er was een zeer eigenaardige toon in dat boek. Ten Brink begon van zoo'n literator van naam te vertellen alsof hij, naar den trant van oude novellisten, op ietwat humoristische manier een verhaaltjesheld aan u ging voorstellen. Wie zich 't vermaak gunt de eerste tien of twintig regels, van al die opstellen achter elkander te herlezen, voelt dadelijk het pogen om aardig, onderhoudend, gezellig te zijn. Ten Brink gaf aan zijn mededeelingen gaarne 't karakter van knusse, huiselijke vertelsels. En zelfs de motto's boven de hoofdstukken ontbreken hier niet! Een paar voorbeelden uit de vele aanloopjes van Ten Brink. Over Isaac da Costa; ‘de Rozengracht te Amsterdam is niet vermaard door hare schoonheid, noch ooit in dichterlijke taal een Eden op aarde genoemd.’ Dan een anecdote van Da Costa op rouwbezoek, waar Ten Brink hem voor het eerst en het laatst ontmoette. Over Van Koetsveld: ‘een jong student in de theologie stond in Januari 1856 op de stoep van een aanzienlijk woonhuis aan den Amstel bij de Keizersgracht te Amsterdam. Toegelaten tot den heer des huizes, die vroeger predikant geweest was, bracht de student een net boekdeel te voorschijn. Het was de juist verschenen Utrechtsche Studenten-Almanak voor 1856. Daar de voormalige predikant een groot vriend van des jonkmans vader was...’ en zoo gaat het voort, tot we, eindelijk, vernemen dat de voormalige predikant den bezoeker aanraadt veel aan theologie, maar in 't geheel niet aan de novellenschrijverij te doen, tenzij hij een van Koetsveld ware. De jonkman was natuurlijk Ten Brink. Meer dan eens doet de schrijver opmerken dat (b.v. 1810, 1812) in het vaderland treurige tijden werden doorleefd maar toch ‘werden er toekomstige staatsburgers geboren, huwelijken gesloten, dooden naar het graf gedragen.’ Iets waaraan geen redelijk mensch toch zal hebben getwijfeld! Zoo moeten we dan komen aan de geboorte van den letterkundige, dien hij bespreken wil; doch bij voorkeur gaat het vertellenderwijze. We hooren van de collegekamer van Ter Haar, van de ontvangkamer van Potgieter aan ‘de Keizersgracht bij de Beerenstraat, nu genummerd 308,’ waar we worden vergast op de beschrijving van een oude dame met een zilveren bril en een jonge dame met een blauwen bril. Ten slotte komt Potgieter binnen. Aan 't wetenswaardige over Hofdijk komen we niet dan na een oordeel over den Koningsweg te Alkmaar; tot Schimmel dringen we niet door, dan na een historische wandeling door 's Graveland... enz. enz. enz. Men hield vroeger van dat soort inkleeding. Geen ulevel zonder hoogkleurig papiertje en rijmpje; geen aardig artikel zonder humoristische of dichterlijke inkleeding. 't Motto deed als rijmpapiertje dienst. En de ulevellen van deze serie waren flink zoet. Ook dit is te verklaren. Critiek, althans grondige critiek wilde, noch kon Ten Brink geven. Hij wilde 't niet, omdat zijn opstellen-serie was geschreven met het doel - des uitgevers doel - 't Nederlandsche publiek een prettig te lezen prachtwerk te verschaffen, waarin het van allerlei wetenswaardigs kon vinden omtrent zijn lievelings-schrijvers van den dag Degelijke critiek zou den koopers al zeer ongepast voorgekomen zijn en eventueel gegadigden hebben afgeschrikt. Ze kochten zoo'n duur boek (f 72.50) immers niet om kwaad te lezen van hun dierbaren dichter Beets of hun hoogvereerden Ten Kate of hun alom bewonderden Van Lennep! En dan, Ten Brink was een enthoesiast. Critiseeren ging hem maar half goed af en hij zag met bewondering op tegen zijn beroemde tijdgenooten, op wier vriendschap hij fier was. Met de meesten hunner op vertrouwelijken voet te mogen omgaan, was een voorrecht, dat hem meer waard moet zijn geweest dan vertoon van virtuositeit in 't aanwijzen der tekortkomingen van die groote mannen, zelfs voor zoover hij die duidelijk mocht hebben gezien. Gelooft ook maar vrij dat Ten Brink's woede tegen de Nieuwe Gids-mannen voor een groot deel mag worden verklaard uit zijn geestdriftige bewondering van hen, wier werken zij hekelden. * * * | |
[pagina 283]
| |
Zoo heeft Ten Brink ons gegeven een werk, dat nog met vrucht door ons wordt gelezen om de biografische en bibliografische bijzonderheden; maar dat geene waardebepalingen inhoudt, die het thans lezende geslacht kunnen bevredigen. Naar inhoud en vorm is het een werk, zooals geen modern letterkundige er een schrijven zou. We aanvaarden het dankbaar, het voldoet ons maar half. Toen de nieuwe druk der aangevulde serie was uitverkocht, wenschte de eigenaar der Geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren in de XIXe eeuw een herziene uitgave. Ten Brink zou die bezorgen en toog aan 't werk. Twee dingen zijn zeer te betreuren: vooreerst dat het den schrijver niet is gegeven geweest zelf zijn arbeid te voltooien en verder dat wij niet kunnen weten wat precies in den nieuwen druk nog van hem zelf is. Behalve in een enkele aanteekening, geeft de latere bewerker niet aan waar hij geheel zelfstandig werk heeft geleverd. Slechts waar over den allerlaatsten tijd wordt gehandeld, weten wij dat Ten Brink's aanteekeningen of fragmenten hem niet tot basis hebben kunnen dienen. Tot hoever het ‘grootendeels herzien door den Auteur’ dat op den titel staat te lezen, slaat op de laatste hoofdstukken kunnen wij niet nagaan. Hoe dit zij, de uitgever, die met een ‘grootendeels’ voltooiden arbeid was blijven zitten, meende te moeten omzien naar iemand met de noodige bekwaamheid en lust om het werk van Ten Brink te voleindigen. Ik moet bekennen dit verklaarbaar te vinden als ik mij stel op zijn uitgevers-standpunt. Maar toch was het misschien ook voor hèm (Bolle) beter geweest de gedeeltelijk herziene uitgave maar zóó te geven als hij haar in copy gereed had liggen. Immers, aan eene voortzetting waren groote bezwaren verbonden; tenzij er iemand te vinden ware geweest voor het geven van een beknopt slothoofdstuk, dat niet meer zou hebben bevat dan eene zoo volledig mogelijke opsomming met bibliografie der nieuwere schrijvers van eenige beteekenis. Voor de voornaamsten had men dan een beknopt en onpartijdig overzicht kunnen geven van hetgeen door de meest gezag hebbende critici omtrent hunne werken is geschreven. Dit zou dan niet zijn geweest voortzetting en voltooiing van ten Brink's werk, dat, juist om zijn eigenaardigheden, door een ander niet voort te zetten is, maar een ‘aanhangsel’ ten gerieve der nieuwe koopers van de Geschiedenis der N.N.L. die, bij hun ‘naslaan,’ ongaarne wat vergeefs zoeken. Zoo, zonder eenige pretentie, had iemand den uitgever wellicht kunnen helpen zonder gevaar voor het boek en voor zichzelf. Het waardeeringsvermogen van Ten Brink schijnt een knauw gekregen te hebben na 1880. Hij is toen niet meer meê kunnen gaan en had enkel nog wat lof over voor jonge schrijvers, die hij onaangetast waande door de wanbegrippen (volgens zijne appreciatie, natuurlijk) van de Nieuwe Gidsers. Voor de auteurs uit de periode 1830-1880 was hij, naar reeds gezegd is, een vriendelijk beoordeelaar. Van vriendelijke bewondering getuigt heel zijn boek. Zóó was het een geheel, dan toch; wel geen geschiedenis, maar als serie toch één werk, met één hoofdtoon erin. Wat moest er nu gebeuren bij de voortzetting, hetzij door Ten Brink zelf; hetzij door een ander? Wat héél anders moest volgen. Critiek, boosheid, laatdunkende uitlatingen over tegenstanders.... Want wie anders dan een geestverwant zou wìllen vervolgen met gebruik van ten Brink's aanteekeningen en bijvoegingen? De uitgever kwam terecht bij Taco H. de Beer, ook zeer belezen in Nederlandsche en vreemde Letterkunde, ook geplaagd door menschen van ‘de nieuwe richting’ (leelijk woord, dat niets uitdrukt en aan modewinkels-terminologie doet denken), ook vereerend de meeste van vóór '80, ook in 't bezit van een ongelooflijke hoeveelheid persoonlijke herinneringen, anecdotes, etc. etc. etc. omtrent de letterkundigen van naam en even gul daarmeê. Hij schrijft: ‘Ten Brink en ik we hebben in het leven zoo vele jaren naast elkander gestaan, en hetzelfde gewild, het is mij een streelende gedachte een werk van beteekenis het licht te doen zien, waaraan wij beiden werkten.’ Hoe nu De Beer zou staan tegenover de literatuur van na '80, konden we precies weten. Want we hebben van hem eene Geschiedenis der Nederlandsche Letteren 1880-1890, uit | |
[pagina 284]
| |
het Duitsch vertaald door G.A. Geerligs. Laten we nu zien hoe De Beer zijn zware taak heeft opgevat. We kunnen beginnen met wat hij schrijft over zijn grooten vriend Ten Brink, na het vriendelijk waardeerende stuk van Smit Kleine. Hij begint met t. B's opvolger aan de Leidsche Universiteit een standje te geven omdat deze den naam van ‘zijn arbeidzamen voorganger’ ongenoemd laat in zijn openingsrede; maar zegt later dat Ten Brink als hoogleeraar niet hoog werd geschat, hetgeen hij verklaart uit het gebrek aan deftigheid van zijn vriend, een verklaring, die hij zelf weer verzwakt door te zeggen dat zijn colleges er niet naar waren om door examenmenschen te worden gewaardeerd. Op fieren toon, verklaart De Beer ‘achterklap verblijve aan achterbuurten en pers-achterklap zij dààr inheemsch, waar de veder op de luimen en grillen van den verbeten schrijver danst, die niets eerbiedigt dan zijn eigen grofheid,’ welke verklaring De Beer niet belet uit Henri Borel's particulier leven een soort van schandaaltje op te disschen, dat hij zelf aan een borreltafel of van een door Borel weggejaagde dienstbode moet hebben gehoord, maar dat absoluut onwaar is. Borel is niet met zijn eerste vrouw naar Indië en heeft niet zijn tweede vrouw laten zitten. Maar al hád hij dit gedaan, dan behoorde 't relaas nog niet in een Geschiedenis der Letteren te worden gedaan. Er zijn voor zulke praatjes speciale krantjes, die een min soort van nieuwsgierigheid bevredigen. Ten Brink zal door zijn vriend worden verdedigd. Maar de vriend vertelt ons van een ‘vurige bewonderaarster,’ die 't maar goed vond dat professor dood was omdat, als hij nog twintig jaar had geleefd, hij nog twintig jaar langer zou zijn uitgelachen; de vriend vertelt ons van Ten Brink's nadoen op gastmalen van bekende personen, van zijn Fransch praten - een teer punt - van allerlei, dat op den ernstigen lezer geen aangenamen indruk maakt. Hij doet het volkomen te goeder trouw; doch bewijst er zijn onhandigheid door. Wat is er voor lof in de bewering dat iemand behoort tot de meest gewilde leden van... de Witte Societeit in den Haag? dat iemand voor Nut of Hollandsche Maatschappij optreedt ‘zonder zich voldoende te hebben voorbereid (en dat toch) de gewone (!) hoorders zeer ingenomen waren met de voordrachten.’ -? Nog wat anders doet zeer onaangenaam aan, nl. dat De Beer van Hofdijk verklikt dat deze ‘las indertijd bijna alles wat de jongeren schreven, hij schold er op en raasde er over, maakte er vinnige sonnetten op, die hij aan enkelen voorlas, maar hij schreef er niet over.’ Excuseert dat Ten Brink, waar die de plank misslaat? Waartoe de mededeeling dan? Elders, wordt Van Nievelt gekapitteld: ‘Na zijn arbeid aan de N.R.C. gestaakt te hebben, wijdde hij zich onder den pseudoniem J. van den Oude, dien hij, leelijk genoeg, bij zijn eerste optreden als zijn waren naam aankondigde, aan de letterkundige kritiek’... etc. Trouwens Van den Oude ‘is wel de eenige in ons land, die een open oog toont te hebben voor de groote gebreken onzer hedendaagsche... letterkundige productie.’ Nu dáárom zal den ‘leelijk’-doener veel vergeven worden!
* * *
Aan détailkritiek op hetgeen de laatste hoofdstukken dezer geschiedenis brengen, valt hier niet te denken. Ik neem maar wat uit mijn aanteekeningen ter kenschetsing van de manier, waarop De Beer zijn stof behandelt. Hij mist geheel de nauwkeurigheid, waarvan het werk van Ten Brink in den regel getuigenis aflegt. Om maar weer bij dezen zelf te blijven: De Beer deelt mede dat hij van 1897-1900 met Schimmel en van 1900-'01 met Schimmel en Plemp van Duiveland.... Van eigen Bodem redigeerde. Dat Ten Brink van af de oprichting met Schimmel, later met Schimmel èn Plemp van Duiveland dit tijdschrift redigeerde, tot de schrijver van deze regelen hem opvolgde in 1898, waarna Ten Brink in geenerlei betrekking meer stond tot Van eigen Bodem, daarvan schijnt De Beer niets te weten. Hoe anders dit wonderlijke samenraapsel van onjuistheden te verklaren? Blijven we nu nog even bij de tijdschriften, dan vinden wij de volgende oordeelvellingen en opmerkingen: De Gids ‘de kritiek, waarvan | |
[pagina 285]
| |
de stichters alles verwachtten, is er uit verdwenen.Ga naar voetnoot*) Er volgt op: ‘dit is zeker verdedigbaar; bij den overgrooten toevoer van boeken is het niet meer mogelijk alles degelijk te beoordeelen’ (wel er een heele geschiedenis over te schrijven zonder dat te doen??) En dan komt er een leelijke beschuldiging: ‘reden waarom de dagbladen zich ook in den regel er toe bepalen, de boeken van de vrienden (!) en die waarvan groote advertenties geplaatst zijn te bespreken....’ Verder spreekt De Beer over het meegaan van De Gids met den tijdgeest, wat hij verkeerd vindt. De nieuwe Gids wordt in vijf regels behandeld. Van Het Tweemaandelijksch wordt verteld dat Verwey en Van Deyssel als redacteuren optraden en zich daarmede van de anderen afscheidden. Meer niets; ook niet wie die ‘anderen’ waren. Nederland wordt tweemaal geprezen: eens onder 't hoofd Van Loghem, later nog eens. Vooral de kronieken worden geroemd. Met instemming citeert de auteur een heel stuk beoordeeling uit onze Van de Redactie-rubriek (over Inwijding van Emants), maar een speciale vermelding van ons maandschrift heb ik nergens gevonden. Een grondige bespreking van onze tijdschriften en een duidelijke uiteenzetting der redenen van hun ontstaan en verdwijnen zou toch zeker op haar plaats geweest zijn in een grondig historisch overzicht onzer Letteren in de jaren 1880-1900 en interessanter dan b.v. de mededeeling dat De Beer zich uit de redactie van het Weekblad de Amsterdammer terugtrok ‘wegens unfaire handelingen der uitgevers’ (pag. 302 III).
* * *
Dat De Beer zijn best heeft gedaan om eerlijk en onbevangen te oordeelen, ook over auteurs, die hem niet hoogachtten, zij hier gaarne erkend. We zien dit o.a. in zijn pogingen tot kenschetsing van Verwey, Van Eeden, Kloos e.a. Voor zijn vrienden is hij - we zagen 't al aan het stuk over Ten Brink - nogal eens enfant-terrible, b.v. waar hij, in een lang stuk over Van Loghem, zelfs aanhalingen geeft uit diens vertalingen van operette-teksten! Een paar aanhalingen nu nog om den lezer te doen oordeelen over de grilligheid zijner waardebepaling. Ik neem ze maar op de gis uit mijn boekje over. Alle citaten zijn uit het laatste gedeelte van deel III. ‘Uit de officieren van onze vloot zijn weinig letterkundige kunstenaars opgestaan, toch kan... de Koninklijke Nederlandsche Marine fier zijn drie mannen als Hendrik Anton Meijer, Arnold Weruméus Buning en W.F. Margadant te bezitten.’ Koster's Natuurindrukken en Stemmingen bevatten verzen en proza ‘in staat’ om iemand in verrukking te brengen. De schrijver is iemand die de natuur ‘tot in de kleinste details’ heeft gade geslagen.’ Koster heeft het toch niet over bladluizen en dergelijk klein goedje! F.H. van Leent's verzen ‘zullen velen nog welkome lectuur wezen evenals zooveel van dezen schrijver, Broeder van den Nederlandschen Leeuw...!’ Walther van Weide: ‘er klinkt muziek uit zijn verzen,’ ‘enkele zijn ware meesterstukjes.... Men zou hem getroost minder zangerig en minder werkzaam zien.’ De verzenbespreking eindigt aldus: ‘wat Van Eeden in 1902 van Giza Ritschl verwachtte hebben we van Speenhoff gekregen in 1903.’ Van Paap wordt veel verteld o.a. geeft De Beer den sleutel op Vincent Haman. Paap heeft, volgens De Beer ‘geweifeld of het niet beter ware zich maar van die letterkundige beweging terug te trekken, een plaats in de maatschappij te betrekken, liefst bovendien een rijke vrouw te trouwen...’ etc. Bij Buysse (wiens werk wel door den schrijver wordt gewaardeerd) is ‘geslachtsdrift eene der machtigste factoren der handeling in (zijn) werken, soms tot zeer bedenkelijke hoogte.’ Mevrouw La Chapelle ‘heeft onder de romanciers van ons land weinig gelijken; haar verhaal weet altoos waar het heen wil, het gaat recht op het doel af....’ Maar ‘noch aan weekheid, noch aan den humoristischen kant van het leven, noch aan de “ijdelheid” van kleur en versiering wordt zooveel geofferd als wenschelijk zou zijn... van de gelegenheid om den lezer te bekoren, zijn fantasie te vleien, maakt zij weinig gebruik. Misschien zou | |
[pagina 286]
| |
wanneer deze eigenschappen (?) even sterk ontwikkeld waren etc. haar werking op de lezende wereld nog grooter zijn.’ Everts heeft goede eigenschappen als... verteller... maar van de sympathie voor zijne personen opgewekt, maakt de schrijver geen gebruik. Mevrouw de Jong van Beek en Donk: ‘... Hilda van Suylenburg dat heette geschreven te zijn door mw. d. J.B.e.D. wat niet mogelijk is (ik cursiveer); herzien ware iets anders geweest.’ ‘Dat het boek (door De B. veroordeeld) in zoo korten tijd zes drukken beleefde is een bewijs voor de lichtvaardigheid... der kritiek. (Ik cursiveer nog eens). “Van Roosdorp moeten wij verklaren niet te weten waarom bij zijn dood zooveel rouwtrompetten hebben geklonken.” (Zijn kinderen) maakten hem zoo beroemd, dat er over werd gesproken, dat men hem een landhuis zou geven.’ De Beer noemt het boekje ‘iets kunstigs als het Carnaval de Venise op een viool met één snaar’. ‘Kempe's Boek van Nagradah den balling is een verhaal even eenvoudig en onderhoudend als (zijn) schetsen en naar we meenen... bestemd om door eenige jongensgeslachten gelezen te worden.’ Moet men uit dit oordeel niet opmaken dat De Beer niets dan den titel ervan heeft gezien? en zullen niet velen, die dit boek lezen, met wantrouwen vervuld geraken ten opzichte van elk ander oordeel door De Beer uitgesproken, nadat zij deze schromelijke vergissing hebben ontdekt? Ik noemde des schrijvers oordeel ‘grillig’, omdat nergens blijkt dat het berust op een krachtige aesthetische overtuiging en zelfs niet met een of ander ideaal, dat naast het aesthetische zou staan, bijvoorbeeld een nuttigheidsbeginsel, een negatieven eisch (om maar iets te noemen:) dat de schrijver zich onthoude van 't verkondigen of laten verkondigen van denkbeelden, waartegen zijn beoordeelaar ijvert enz. enz. Er is meer critiek op zoo'n rare basis gebouwd dan de meeste menschen vermoeden. Neen, De Beer meet met verschillende maten en wijst den schrijvers hun rang aan zonder zich aan eenig naspeurlijk systeem te houden. Nu eens, geeft hij een eigen oordeel, dan weer houdt hij voor zijn waardepaling in hoofdzaak rekening met successenbeoordeelingen van gezaghebbende critici. Dit doet hij in den regel voor de moderne auteurs van zóó gevestigden naam, dat het wat raar zou staan in een Geschiedenis der N.N.L. met betrekking tot hun werk nog aan te komen met bezwaartjes van boven de warme stoof, als dat ze soms wat ‘ruw’ zijn of dat ze den historicus onzer moderne Letteren niet voldoende hebben vermaakt of dat ze de menschen niet vriendelijk genoeg tegemoet zijn gekomen of niet over wat anders hebben geschreven dan ze nu eenmaal deden... etc. Doch zelfs waar men die groote mannen buiten beschouwing laat, is het oordeel, dat in de laatste paragrafen der Geschiedenis wordt vermeld, onthutsend grillig. Aan een prulpoëet worden tientallen van regels gewijd, terwijl een groot dichter maar eventjes in de gauwigheid wordt genoemd met een stuk of wat verzenmakers, die in zijn schaduw niet kunnen staan. En met prozaschrijvers gebeurt iets dergelijks. De Beer heeft eigen en anderer meening door elkaâr gegeven. We moeten wel denken dat, waar hij van den auteur aan de beurt niets of niet genoeg gelezen of begrepen heeft, hij zijn licht heeft opgestoken bij anderen, maar een eigen meening ten beste geeft, waar hij met den auteur meer of minder bekend was. ('t Geval van Nagradah den balling is toch heusch een uitzondering). We zouden nu moeten stilstaan bij de vraag wat begrijpt De Beer van de moderne N.N. literatuur? Doch dat weten we reeds allemaal. Op congressen en door zijn geschriften heeft hij het publiek meermalen in de gelegenheid gesteld zich daaromtrent een tamelijk precies oordeel te vormen. Eindelijk, moeten we ons de vraag stellen of in den tegenwoordigen tijd een goed overzicht van de literatuur tusschen 1880-90 is te geven? Me dunkt, men zal wel doen er zich voorloopig nog van te onthouden, tenzij men eenvoudig constateerend mocht willen te werk gaan: A. schreef die en die werken. Hij had veel, middelmatig, geen succes. Critici van gezag als B. C. D. schreven over hem als volgt. Te oordeelen naar den aard der tijdschriften etc., die hij redigeerde of waaraan | |
[pagina 287]
| |
hij meewerkte, moet hij gerekend worden tot die of die school. En dan een zeer enkele biografische bijzonderheid en een juiste bibliografie. ‘Onbevreesd en eerlijk,’ onder de leuze van het Wurtembergsche wapen - zegt De Beer zijn taak als geschiedschrijver te hebben opgevat en volvoerd. Onbevreesd, we willen 't gaarne gelooven; eerlijk, we nemen het zonder voorbehoud aan; doch werk van een geschiedschrijver... neen, heusch, dat heeft De Beer in nog veel minder mate geleverd dan zijn voorganger die, naar we zagen, óók al geen geschiedenis der Noord-Nederlandsche Letteren tusschen 1830-1880 schreef. F.L. | |
Nieuwe boeken.Mevrouw Marie Metz-Koning heeft haar twee-deeligen roman Gabrielle vervolgd en Dominee Geeston doen verschijnen, een roman, die men ook kan genieten, al heeft men Gabrielle niet gelezen. Zij moet hebben willen teekenen in Dominee Geeston den idealen predikant en ze heeft, te oordeelen naar wat wij uit de predikantenwereld weten, dominee Geeston, voor zoover zij iemand van dien aard gekend heeft en tot model gebruikt, in zekeren zin ook wel geïdealiseerd. Maar op één ding heeft zij niet genoeg gelet: een dominee van een kleine plaats, is geen goede, laat staan ideale dominee, tenzij de man zich desnoods met de uiterste inspanning van zijn wil er op toelegge in de gemeenschap te leven met zijne gemeenteleden. Een dominee, die zijn taak zoo ernstig opneemt als haar dominee Geeston, is wereldwijzer geworden dan deze zich betoont, zij het dan tegen wil en dank. Er zijn heel wat dominee's, die geweldig idealiseeren, die zelf een door en door braaf en een grootendeels contemplatief leven leidend, telkens 't gevoel hebben in een afgrond te worden geslingerd, zoo vaak zij van huichelachtige slechtheid hooren, zonder nochtans door zoo'n val veel wijzer te worden. Hun idealisme kan in stukken op den bodem van zoo'n teleurstellingsafgrond terecht komen, de stukken gaan vanzelf weer naar elkaar toe en groeien tot een nieuw, bros, maar niettemin onverwoestbaar geheel. Wijze menschen groeten zoo'n dominee altijd met een schakeering van nederbuigende vriendelijkheid in hun stem, omdat zij zich sterker wanen in den strijd om het bestaan. Doch zij vergeten dat iemand, die door Gods genade grootendeels onkwetsbaar is geboren, heel wat meer kan verduren dan hij, die door 't leven gaat in een stalen pantser dat hem in zijn bewegingen belemmert en toch altijd heeft de gapende voeg le défaut de la cuirasse. Maar zelfs die idealiseerende dominee weet wat hij ten opzichte der menschelijke kleinheid, die hem omringt, ter wille van zijn heilig ambt, ter wille van zijn idealen, ter wille òòk van wie hem dierbaar zijn, moet in acht nemen en vermijden. Hij houdt rekening met de draagkracht zijner gemeenteleden, als een echt zieleherder, gedwongen tusschen, niet onbereikbaar hoog bòven zijn kuddeke te leven. Dominee Geeston doet niet alzoo. En dat hij domme dingen doet, maakt dat we zijn treurig eind te veel zien meer als gevolg van zijn dwaasheid, dan als een noodlot, over hem gekomen als idealist, gewond door 't gemeene van alledaagsche kleinzieltjes. Hij heeft een jongentje aangenomen, Willy, 't zoontje van een arme ongehuwde moeder, die was verleid door een rijken vuilik. Maar dominee Geeston doet in alles ten opzichte van dien jongen volmaakt zijn plicht en meer dan dat, behalve voor het allernoodigste en allermoeilijkste. Hij onthoudt hem te lang een waarheid, die hij niet mocht onthouden aan dit, snel zich ontwikkelende kind. De schrijfster heeft met veel talent ons doen begrijpen dèze tekortkoming en waar gemaakt de gevolgen daarvan, tot aan de catastrofe: Willy ontdekt de waarheid en doet of doet eigenlijk niet - een moordaanslag op zijn vader. Gelukkig komt er niets onherstelbaars van en - wie weet? - zullen we naderhand den roman van Willy krijgen als vervolg op Dominee Geeston. Willy is belangwekkend genoeg voor hoofdfiguur. Hij is dit al in dit deel, althans... voor hen, die de teekening der schrijfster houden voor een studie naar de natuur. Mij valt dit moeilijk. Willy is te veel opzettelijke tegenstelling van den idealiseerend-geïdealiseerden dominee. Wat de groote tooneelen aangaat, die het ‘doen’ | |
[pagina 288]
| |
moeten; de ontdekking der waarheid omtrent zijn afkomst door Willy, 't in huis halen der veel besproken mevrouw Van Paetsen met de gevolgen daarvan; het schot van Willy op meneer Beringer, zijn vader!!... die ‘doen’ het juist niet. Ze brengen ons in 't romantische, waar de grond wegzinkt onder 't psychologisch gevaarte, dat mevrouw Metz heeft opgebouwd. Het kwaadsprekend troepje zou er niets onteerends achter gezocht hebben dat Geeston zijn deur opende voor een vrouw, die, na een mislukte poging tot zelfmoord, of - al wist men dan maar alleen van een plotselinge ziekte - radeloos vraagt om onderkomen en bescherming aan een dominee van absoluut onbesproken gedrag. Eenmaal dat aannemen van Willy admetteerend, zou de kwâ gemeente zeker niets ergs er van denken dat Geeston mevrouw van Paetsen niet sterven liet vóór zijn huisdeur. En Willy... het is of de auteur zelf niet precies heeft geweten wat te verzinnen, toen zij het schot had laten lossen. Zoo'n daad, als resultante van een lang voorbereid en tot een culminatie punt gebracht zieleproces, mag niet zoo met een sisser afloopen. Dan krijgt de lezer den indruk dat er een loopje met hem genomen is. Met dit al is er veel zeer boeiends in dezen roman. Alles wat ze geeft over de ontwikkeling van Willy onder leiding eerst van Geeston, later naast hem, eindelijk in menig opzicht dominee's meerdere, is heel goed in het genre. Die Willy staat eindelijk tot zijn pleegvader ongeveer in dezelfde verhouding als Addy tot zijn heuschen vader in Couperus' Kleine-Zielen-cyclus. Hij is even practisch, voortvarend, scherpzinnig en mannelijk, eigenschappen die Geeston mist. Deze ware beter bloemist dan predikant geweest. Alleraardigst heeft mevrouw Metz-Koning de bedeesdheid van droomer Geeston geteekend en, waar zij met hem poëtische wandelingen kan doen of samen lief zijn tegen de vele bloemen in den tuin of met hem van die heel teêre dingen voelen, die haast onzegbaar zijn, doch die haar impressionnistische stijl zoo mooi weet te benaderen, daar vooral genieten we van dit werk, aan welks ontstaan de dichterziel meer deel heeft gehad dan de psycholoog in de schrijfster. Deze komt ook telkens tusschen 't verhaal indringen, wat hinderlijk is.
* * *
Tot de niet-belletristische werken van beteekenis mag worden gerekend het, dezer dagen compleet verschenen werk over Russische Toestanden door Ignotus. Enkele fragmenten daarvan zijn als brieven in de Nieuwe Courant verschenen en hebben toen zeer de aandacht getrokken, daar Ignotus niet schrijft wat hij zoo ereis over Rusland heeft gelezen, maar meedeelt wat hij heeft gezien. Jaren lang, is hij zelf in Rusland geweest onder omstandigheden, die hem volkomen in staat stelden beter achter de schermen te zien dan menig Rus, die zich verbeeldt dat te doen. Zijn critische opmerkingen en geheel nieuwe verklaringen omtrent bij ons half bekende feiten, hebben terecht bij menigen lezer verwondering gewekt. Hoe kòn Ignotus zien, wat hij zag, in welke verhouding heeft hij dan toch tot de Russische overheid gestaan? Dat is een geheim, dat niet zou kunnen worden verraden zonder Ignotus in groote ongelegenheid te brengen. Hij moet voor den lezer blijven: de man met het ijzeren masker. Ignotus komt op een gewichtig oogenblik antwoord geven op vragen, die door duizenden en duizenden dezer dagen worden gesteld omtrent den binnenlandschen toestand van het groote rijk, dat het zoo zwaar heeft te verantwoorden. Ziet hier een inhoudsopgave van het werk: Sociale toestanden: I. Het Volk. (De adel; Grieksch-orthodoxe geestelijkheid; De Moujik; De koopmansstand; De arbeider; De Russische vrouw; De ‘intelligent’). II. Onderwijs. III. Pers en Censuur. Economische en financieële toestanden; de Politieke Toestand; (Bureaucratie, revolutionaire beweging en propaganda, politiewezen: als de gewone veiligheidspolitie; de ‘ochrana’; de gendarmes; de ‘oesilennaïa ochrana’; de gevangenissen. F.L. |
|