‘Ja man....’
De kreukels in haar rok liet zij zitten en liep gedwee, innerlijk verlicht en verwonderd dat 't zoo kalm was afgeloopen, naar de tafel om zijn hoed uit de doos te nemen.
‘Daar zitten ze... je handschoenen... 'k dacht toch subiet....’
‘Hoef je mij niet te zeggen..., dat wist ik wel... 'k slaap niet... doe 'k 's nachts....’
‘Ik heb toch maar éven....’
Zij wou zich, bedremmeld, verontschuldigen, zeggen dat 't niet waar was, dat ze maar even gedommeld had, door de warmte, maar zij ontmoette den blik uit zijn grimmige oogen en zweeg onderworpen.
‘Roep den jongen..., dan kunnen we gáán....’
Bedrijvig liep ze naar den trap, riep naar boven, haar stem hoog uitzettend, tot het piepte in haar borst.
‘Henk... Henkie... we gáán....!’
Langzaam, zonder zich in 't minst te haasten, kwam hij naar beneden, deed, resoluut, de kamerkeur achter zich dicht.
‘'k Wou je zeggen, vader..., 't is beter dat ik 't maar ineens doe... ik ga niet mee....’
Moeder schrikte, vloog op hem toe, wou hem beletten voort te gaan, want zij wist wat komen zou, wist dat hij zou gaan zeggen wat zij nooit gedurfd had. Maar de jongen weerde haar af en wachtte wat vader antwoorden zou.
Zijn dikke wenkbrauwen dreigend neergetrokken, stond hij recht op in de kamer, het breed-stugge gezicht in strakke plooiing.
‘Waarom ga jij niet mee...? je moet mee.... Moeder, jij zorgt dat de jongen meegaat... en dat hij er nooit meer over spreekt... begrepen?’
Zij knikte zorgelijk van ja, herinnerde zich hoe zij haar jongen vroeger gesmeekt had om toch óók maar altijd te gelooven wat vader geloofde en zij nam zich voor, was er bijna zeker van, hem weer te kunnen bewegen om harentwil.
Een oogenblik keek de jongen haar aan, innig-bedroefd omdat moeder zoo gedwee en volgzaam was en in zijn stem kwam een trilling van woede toen hij stond voor de hooge gestalte van dien zwijgenden man.
‘Je hoeft er moeder niet voor te spannen... zooals altijd... háár schuld is het niet.... Naar de kerk ga ik niet meer... en van je Bijbel heb ik genoeg al die jaren... ik walg van je gezeur over God... want je begrijpt niks... niks... je kùnt ook niks begrijpen, hier, in die sombere kamer, waar je de zon niet mag binnenlaten..., waar je de ramen niet hoog opschuiven mag, om 's frissche lucht te laten binnenstroomen, om de vogels 's te hooren fluiten... je kúnt niks begrijpen..., hier... waar niks kan binnendringen van God... hier... met je orgel en je bijbel...’
Verder spreken kon hij niet, want moeder had in hevigen angst zijn hoofd gegrepen en drukte het tegen zich aan, sloot met haar bevende handen zijn lippen.
‘'t Is niet waar... wat-ie allemaal zegt,... hij meent het niet... is 't niet zoo, jongen...? toe... toe!... is 't niet zoo?... 't is een aardigheid... subiet een aardigheid... ik weet het toch?’
En ineens liep zij naar den gang, haalde zijn hoed en zijn jas, deed gemaakt luchtig, of het werkelijk een grap was geweest. Zij smeekte met haar oogen, vleide met haar huilende lach-stem om toch deernis te hebben, veegde met haar vingers den drift van zijn gezicht, maar vastbesloten om er voor goed een einde aan te maken, eens uit te zeggen, wat hij jaren verkropt had, herhaalde hij kalmer nu:
‘'k Heb er lang over nagedacht... 'k heb ook veel gewandeld en veel gelezen wat u misschien nog onverklaarbaar is... moeder heb je altijd gedwongen je zin te doen... haar eigen denken, haar wil heb je altijd vertrapt..., haar gehechtheid heb je beantwoord met tyrannie... je hebt nog erger dan een slavin van haar gemaakt... dat heb je te verantwoorden voor dien God, die van u een slaaf heeft gemaakt, maar ik wil vrij zijn, ik wil God dienen op mijn manier, want 't is een bespotting van God, op een lente-dag je op te sluiten in een vunzige kamer en moeder elken Zondag de teksten te laten opdreunen, die je al kent uit je hoofd... en nou weet je 't, vader’...
‘Kwajongen...! kwajóngen... dát te durven zeggen... tegen mij... moeder,...