| |
De blinde uit het armhuis.
Door L. Klaver
Log en leelijk lag er het armhuis in grauwe Novembersomberte, plomp het lage dak van grof roode pannen op groezelige pleistermuren met lange rijen van kleine eenvormige raampjes. Leeg en verlaten lag er de straatweg met enkel een wandelend paar kindertjes klipklappend in 'r witgeschuurde klompjes, gewichtig in 'r kleurige Zondagsche kleertjes en in stemmige Zondagsrust geen ander geluid dan 't klepperen van de ooievaars op den populieren stam aan den waterkant. Aan de overzij van de straat een benauwende stilte over 't kale plantsoen: droef stonden er de vochte stammen en heesterstruiken, kronkelend de naakte takken in 't drukkend weeë van den naherfst.
Breed geluid van de torenklok schokte door de onbewogen lucht en nu golfde uít het Huis een lange rij van mannen en vrouwen: besjes, rug-gebogen van ouderdom, met knikkende hoofden, - gebrekkigen, steunend op kruk en stok, - ouwe mannetjes, schraal en ingekrompen, een goedig - kinderlijk onnoozele trek op de ingevallen gezichten, - dan ook kinderen in de dofzwarte pakjes van het Huis met dwalende oogen en traagtreuzelende voetjes, - en achteraan de Blinde, leunend op den schouder van een mager jongetje; stijf opdringend tegen het knaapje, sloft hij mee in de maat van het bim-bam, voorzichtig de voeten schuifelend over de steenen met schokkende kniebeweging, een blijmoedige glimlach om de lippen.
Voetje voor voetje, sloffend over de hobbelige steenen, kwamen ze op 't petieterig pleintje voor het kerkgebouw, stonden er stil als gehoorzame kinderen, netjes blijvend in de rij. Bescheiden bleven ze er wachten op het teeken van den strak-ernstigen armenvader, dat ze binnen mochten gaan de wijd-opene zijdeur.
Hij, de blinde, hield den pas al in, wetend aan de sterkte van zoo velerlei geluiden, dat ze er waren: 't spreken van menschen, 't schuren van zoovele schoenen over de klinkers, de klank van 't orgel, zachtkens vloeiend door 't gonzend roezemoezen van kerkgangers.
Dan gingen ze binnen.
Roerloos zat hij in de armenbank, de handen op de knieen, luisterde er naar de rustige klanken van het orgel, trillend de vingers om het storend schuifelen van binnenkomende menschen, 't kleppen van bankdeurtjes, 't schurend knarsen van stoelen over de zanderige vloersteenen.
Dan hoorde ie de stem van den voorzanger, lezend een hoofdstuk uit den bijbel; gedeelten ervan kende ie van buiten, prevelde ze vooruit of knikte instemmend met het grijze hoofd. Uit volle borst zong ie mee het eerste psalmgezang, dan kwam de preek. 't Was een elken Zondag wederkeerend genot, die kerkgang, waarop hij zich spitste al de andere dagen van de week.
Vijf jaar leefde hij nu onder de armen, vijf jaar, van dat hij opgenomen werd, volslagen blind en armoe lijdend met Driekske, zijn dochter, die om vader meemoest naar het Huis, er diende zonder loon, gevoed en gekleed van de Stichting, - goedkoope hulp voor het Huis, werkend en zorgend plichtmatig voor oudjes en kinderen, gewillig doende, wat de armhuismoeder haar opdroeg. Stil en lijdelijk-onderworpen leefde ze mee het leven der armen, afkeerig van het sombere Huis, altijd voelend 't gemis aan vrijheid; hij, blijmoedig in zijn zorgeloos bestaan, vrij van eenige begeerte, ging in onbewuste zelfzucht zijn engen weg.
In luchtige stemming, lachend en gezellig- | |
| |
babbelend onder mekaar, gingen ze vlugger dan straks denzelfden weg terug naar het Huis, begeerig naar de extra Zondagsspijze en den vrijen middag, wanneer ze zonder opzicht gaan mochten, waar ze wilden. Dan gleden ze binnen het hek aan den straatweg en voelde hij zich bij de hand nemen, werd hij meegetrokken weg van de anderen.
Ben jij 't Driekske?
Ja. Ga effen mee, zei ze opgewekt, ik mot je wat zeggen, waar je van ophooren zal.
Haastig ging-ie met 'r den moestuin in; voelend het trillen van 'r hand, drong-ie ongeduldig-nieuwsgierig:
Wat is er? Zeg het nou gauw.
Hij het me gevraagd, zei ze zenuwachtig. Hè, ontsnapte hem. Hij overzag 't nog niet in al zijn gevolgen, voorgevoelde toch, hoe 't zou kunnen ingrijpen in zijn leven.
Rikus uit het Gouden Anker, ging ze voort, 'k wist wel, dat het kommen zou. Eergister het ie lang met me gepraat, toen ik goed op de bleek lei, gister weer, toen ik aan het hek stond. Dat heb 'k je toch verteld?
Hij knikte, had er toch geen oogenblik aan gedacht, dat ie 'r vragen zou. Eene uit het armhuis vroegen ze zoo gauw niet.
Jawel, knikte ie, 'k weet het, 'k weet het.
Nou is 't gebeurd, zei ze.
Wat hei je gezeid, vroeg ie in spanning.
Dat 'k hem wèl mocht en dat 'k ook wel wou, maar dat 't niet kon om jou, of we mosten je in huis nemen. 'k Heb het hem uitgelegd, de wet van het Huis: As er kinderen zijn, die je onderhouden kunnen mot je eruit. Nou, hij vond het goed, dat je meeging.
'k Heb er niet tegen, zei ie, 't huis is groot genoeg, de zaak gaat best, daar kan 't ook wel om; as we trouwen is 't zoo goed mijn vader als die van jou. Wat jij nou?
Vol van der geluk, greep ze zijn hand. Hoe vin je dat nou? Ben je nou niet blij? Nou gaan we uit het Huis!
Een oogenblik zweeg-ie, dan zei ie:
Je zult in een herberg motten wonen, kind, waar veel ruwe arbeiders kommen, grondwerkers en volk van de fabriek. Ze spelen er kaart, schreeuwen en schelden, zingen er goddelooze liedjes en as ze dronken benne, vloeken ze en gaan ze vechten.
Daar hebben wij toch niks mee te maken, lachte ze, we hebben in de tapkamer niet noodig; as we achter zitten, zullen we er toch geen last van hebben. 'k Ben niks bang voor dronken menschen. Met ons zullen ze niet gaan vechten.
'k Dee het toch niet, Drieske, 'k dee het niet.
'k Ging niet in een kroeg, 'k dee het niet.
Kom nou, wat een gekheid. 'k Doe het wèl.
Je hebt het toch goed in het Huis.
'k Heb meer dan genog van het Huis, 'k was er altijd met tegenzin, 'k vond het wat ellendig van de armen te leven. Om jou ben 'k meegegaan, dat weet je, 'k was anders veel liever gaan dienen, maar as ik niet meeging, mocht jij er ook niet in en dan hadden we motten hongerlijen. Maar nou kan ik eruit kommen. 'k Zou Rikus niet nemen, as 'k hem niet graag mocht lijen, maar nou 'k van hem hou en hij van mij, nou ga ik eruit en jij mot met ons mee. We motten voor je zorgen en dat willen wc. Nou dan, waar zou je dan nog over tobben. Over de kroeg? Kom, wat een gekheid.
Je mot er wonen onder zuipers en vloekers, zei ie nog eens.
Lachend schudde ze 't hoofd, trok de schouders op om al die zwarigheden.
As Rikus nou een vloeker en een zuiper was, maar die anderen, wat kunnen die ons schelen.
Dan gingen ze zwijgend naast mekaar over de paden, zìj teleurgesteld, dat 'r vader niet ingenomen was met der huwelijk, hìj, al maar denkend aan de kroeg en het Huis, waar ie tevrêen en gelukkig was en waar ie nou niet blijven mocht.
Zachtjes tengelde de etensbel.
Kom, zei ie, maak je nou niet benauwd over niks, ga mee, we motten eten.
Nou ie thuis was, richtte zich al zijn denken op dat eéne: uit het Huis gaan en wonen in een kroeg. In de eetzaal zat ie gedrukt en zwijgend aan tafel, hoorde niet het bijbellezen en 't gebed van den vader, zat er maar in suffig soezen tot het geklik van vorken op de borden hem wakker schokte. Dan begon ie te eten, maar 't stokte hem in de keel, lei al gauw zijn vork neer, bleef dan geduldig wach- | |
| |
ten tot alles gedaan was. Stilletjes ging ie de zaal uit, tastend met zijn stok voorzichtig de lange gang door naar de slaapzaal, waar-ie zich neerwierp op zijn kribbe. In de doodsche stilte werd het hem nu in vollen omvang bewust, wat-ie missen zou in 't Gouden Anker.
Gehecht was ie aan het Huis, gehecht aan de plekjes, waar ie zoo vaak zat in het zonnetje. Al de menschen uit het Huis kende ie aan hun stemmen, aan hun loopen, alles kon ie er vinden op den tast, kon er zich overal bewegen zonder geleide in de zalen en gangen, in den tuin en ook buiten op den straatweg. Gewend was ie aan 't regelmatig leven zoo elken dag, de vaste tijden van eten en drinken, van opstaan en slapen, 't gezellig babbelen van oudjes en kinderen, het godsdienstig leven, de godsdienstige stemming, niks dat er hem hinderde, alles was er goed. Bang werd ie nu om te gaan in een herberg, waar ie zich zou voelen als een vreemde, waar het vaak zoo ruw en zondig zou toegaan. Beducht werd ie voor Driekske, dat ze er niet gelukkig kon wezen zoo min als hij en er dan er hun heele leven verder te motten blijven.
Hij hoorde opengaan de deur, hoorde iemand komen. 't Mos Drieske wezen.
Wat nou? Lig je op je bed? Kom, sta gauw op, we zouen zoo meteen naar Rikus gaan. Je bent toch niet ziek.
Hij schudde: neen, ging gewillig met 'r mee, te gedrukt om wat te zeggen.
Kom, zei ze, 'k heb mijn werk gedaan. Der is zoo goed als niemand meer in het Huis, allemaal benne ze uit, laten wij nou ook gauw gaan.
Ze trok zijn kleeren recht, knapte hem wat op, dan gingen ze den straatweg, hij nog altijd zwijgend, teneergeslagen naast Driekske, die er ook stil van werd.
Rikus kwam ze te gemoet; gulhartig schudde hij ze de hand.
Nou, lachte ie een echten jovialen lach van een, die 't goed heeft: Het Driekske 't je al gezeid?
Hij kníkte.
En hoe vin je dat nou? verwachtend een woord van blije goedkeuring.
'k Weet het niet, 'k weet het niet.
Rikus keek vragend naar Driekske.
Och, zei ze spijtig, vader is bang voor dronken menschen.
Hoog klonk de lach van Rikus.
O! daar wen je aan. Voor dronken menschen voel je niks en as ze lastig worden zet je ze op straat.
Maar vin je het dan niet ellendig, dat ze dronken worden in jou huis van jou jenever.
Rikus weer: wat nou? As ik ze geen drank geef, gaan ze naar een ander. 'k Mot wel.
'k Kan toch niet leven van niks en mijn zaak sluiten om de dronken menschen. Kan ik het helpen, dat mijn vader een herberg hield en ik nou ook voor de tapkast sta? 'k Doe het niet voor mijn plezier, dat wil ik je wel zeggen, maar wat mot ik anders.
'k Zou het niet kunnen hebben in mijn huis, dat vloeken en kaartspelen.
Daar trek ik mij niks van aan. Ik vloek toch niet en wat steekt er nou in een spelletje kaart? Wat jij nou Driekske?
Och, zeg maar niks, zei ze korzelig. 't Zal wel wennen, vader wordt oud, die ziet altijd zwarigheden.
Kom vadertje, zei Rikus, hem kloppend op den schouder, zoo mot je het nou niet niet opvatten... Je zult het best bij ons hebben, 't zal aan mij niet liggen en aan Driekske ook niet.
Zwijgend ging ie nu naast ze voort, mengde zich niet meer in 't spreken van Rikus en Driekske.
Opgewekt liepen ze beiden te redeneeren, lachten en maakten pret.
Hij voelde, dat Rikus goed was, voelde, dat hij en Driekske het best samen zouden vinden, voelde, dat ze veel van mekaar hielden en een oogenblik verheugde ie zich over 't geluk van Driekske, maar dan weer kwam hem voor oogen het beeld van kroegherrie en kroegzonde en een sombere trek kwam er over 't strakke gezicht.
In 't Gouden Anker zaten ze in de mooie voorkamer. 't Was er nou heel rustig; 's Zondags werd er niet getapt. Stilletjes zat ie er, de handen gevouwen, zei niks, hoorde het spreken van Rikus en Driekske, hoorde, dat ze mekaar zoenden, vroeg naar niks, zat er diep in gedachten.
| |
| |
Een oud vrouwtje, dat bij Rikus het huishouden dee, begon met hem te praten, hield gauw op, toen ze merkte, dat ie geen lust had, wat te zeggen.
Over een maand konden ze wel trouwen, ze behoefden nergens op te wachten.
Of vader het goedvond?
Je mot je eigen zin doen, Driekske, zei ie.
Blij was ie, toen ze weer heengingen.
De eerste dagen van zijn wonen in het Gouden Anker, leefde ie er in een stadig soezen, een niet-begrijpen van het zoo haastig gebeurde, met telkens weer opdoemende herinneringen aan het pas voorbije:
De vergadering van het Armbestuur, 's Zondagsavonds in het Huis, toen ie mos voorkommen, het filiciteeren met het voorgenomen huwelijk, zijn niks-zeggen, het alleen-maar-knikken met het hoofd, toen het gevreesde: Nou ga je naar 't Gouden Anker, hè met je dochter?
Dan zijn stotterend vragen, of ie nou uit het Huis mos.
Blijven? Wat nou? Als je bij je dochter kon inwonen? Wie had er nou ooit zoo iets gehoord? En 't kon immers ook niet: 't was de wet van het Huis. Berustend boog ie 't hoofd, wist dat eene: Hij mos uit het Huis. Waggelend de gang door, rillend met koortsig-kloppende slapen kwam ie bij Driekske.
Hoe kun je nou zoo van streek kommen, zei ze ongeduldig? De heeren motten niet weten, hoe ze 't met je hebben. Wat motten ze wel denken; net, of we overhoop liggen met mekaar. Hoe kun je nou zoo gek doen? Rikus begrijpt niks van je en ik ook niet. As we nou niet goed voor je wou-en wezen.
Gezwegen had ie. Wat mos ie zeggen? Driekske begreep toch niet, wat het hem kostte te gaan uit het Huis, hoe ie gebukt ging onder zorg voor komende dagen.
Dan de dag van het trouwen, toen ze hem kwamen halen en ie zenuwachtig gejaagd de handen drukte van oudjes en kinderen, - een gonzen in zijn ooren de woorden van allen, die om hem heen stonden, dan zijn heengaan zonder spreken, ten leste nog wuivend met de hand.
Dan zijn eenzaam voelen in het Gouden Anker, als ie zoo miste het gezellig babbelen van oudjes en kinderen, - het alleen slapen in het zijkamertje, waar ie lang wakker lag, luisterend naar al de ongewone geluiden in- en buitenshuis, gewend als ie was aan de rustige groote slaapzaal in het Gesticht; - ongewoon ook het eten met Rikus en Driekske. 't Hinderde hem, dat ie niet meer hoorde het lezen uit den bijbel aan tafel, hij voelde, dat ze ongeduldig werden als ie lang bad en dankte voor en na den eten, hoorde dan hun onrustig bewegen, het schuifelen met hun stoelen. Dan, tastend met den stok, zijn gaan de eerste dagen door gang en huis, waar ie overal rook de lucht van jenever en tabak, zijn omzwerven voor en achter het huis, waar ie liep als in den vreemde, waar niemand op hem lette, niemand op hem lette, niemand met hem sprak.
In de tapkamer werd het tegen den avond een stijgend roezemoezen van kerels en jongens, die er jenever dronken, onder mekaar ruzieden en vloekten bij het kaartspel en hij begreep niet, hoe Rikus kon aanhooren onverschillig al dat gemeene en godslasterlijke, begreep niet, dat Driekske zich niks aantrok van al het zondige. 't Drukte hem neer, 't gaf iets kouds in zijn spreken tot Driekske, hij voelde er iets prikkelends door tegenover Rikus.
Maar ook had ie oogenblikken van verteedering als ie zich kon aftrekken van het kroegleven, als ie bedacht, dat Driekske toch zooveel met Rikus ophad en Rikus zoo blij was met Driekske, als ie hoorde, hoe ze met mekaar uitgelaten konden stoeien, als ie Driekske hoorde zingen bij der werk heel den dag, Rikus blij zijn straatdeunen hoorde galmen bij het glazen spoelen, beiden voldaan en gelukkig. Waarom kon hìj het niet wezen? 't Was toch zijn kind? Hoe kon dat toch zoo kommen? Waarom toch het verdrietig-sombere, dat onrustig-voorgevoelen van iets ergs, dat eens kommen zou?
In donkerte en mystieke stilte van den avond lag het Gouden Anker aan 't end van de dorpsstraat. 't Was er ditmaal meer dan het gewone Zaterdagavondrumoer; ruwe bonkige arbeiders en opgeschoten slungels, fabrieks-volk en grondwerkers lolden er in luidruchtige
| |
| |
kroegherrie, zongen er straatdeunen met lange uithalen, dansten er in vlagen van dronken jool.
In de achterkamer was ie alleen met Driekske; hij, zwijgend in een hoekje bij het haardvuur, het gezicht zenuwachtig-vertrokken, een doffen gloed op de wangen om de gemeene liedjes en vloeken, die hem prikkelden en ergerden; - zij, opgewekt het een en ander beredderend, ongevoelig voor de ruwe drukte, niet op hem lettend, tot haar opviel zijn strak zwijgen en vreemd uiterlijk en ze naar hem toekwam, medelijden voelend en toch ook ontevreden gestemd.
Hoe kun je nou zoo stil wezen? Waarom zeg je niks? Is dat nou alleen om de drukte vóor? Mot jij je dat nou zoo aantrekken? wat kan je dat volk schelen? Ze benne immers niet waard, dat je naar ze hoort. Je hoeft toch niet op ze te passen. Ze motten zelf weten, wat ze doen; 't benne geen kinderen. Voor Rikus hoef je niet bezorgd te wezen en voor mij ook niet. Ze zullen ons geen kwaad doen. Kom, 'k ga koffie zetten, dat zal je opknappen. Hij schudde 't grijze hoofd, voelde, dat Driekske heel anders was dan hij, voelde dat haar onverschillig was, wat hem zoo hinderde. Hoe kon ze toch zoo heel anders wezen dan 'r vader? Hoe was dat toch zoo gekommen? Nooit zou ie wennen aan die herrie, dat ruwe kroegleven, elken avond weer aan, hoe langer hoe zwaarder viel hem het eenzame, het al maar alleen zijn met Rikus en Driekske in een huis, dat hem nog maar altijd vreemd bleef.
Behoefte had ie nu aan iets opwekkends, een sterk verlangen kwam in hem op naar de kerk. Zoolang ie in het Gouden Anker woonde was ie er niet geweest, der was niemand, die hem kon brengen, nooit hadden ze er tijd voor 's Zondagsmorgens, Rikus niet en Driekske ook niet, maar morgen mos ie erheen, hij moest een woord van troost en stichting hooren, gaan zou ie, al moest ie allèen den weg vinden.
Driekske! zei ie plots, 'k wou morgen wel eens weer naar de kerk. Kun jij me nou eens niet brengen? Hoe kan ik dat nou, zei ze, 'k mot Rikus morgenochtend helpen opruimen, die kan niet alles alleen doen.
'k Mot er eens weer naar toe, 'k mot
Je kunt toch morgen nog wel eens overslaan, 'k zal dan eens kijken, of ik iemand vinden kan, die je erheenbrengt.
Ongeloovig trok ie de schouders op.
Daar komt toch niks van, zei ie. 'k Heb noodig, dat ik eens wat anders hoor dan vloeken, zei ie opgewonden.
He, dat is nou dwingen en drenzen en 'k vin het kinderachtig, je zoo op te winden om dat vloeken.
Is dat nou drenzen, as je er zoo'n behoefte aan hebt?
'k Begrijp niet, dat jij, nou je getrouwd bent, geen zier meer om de kerk geeft; toen je in het Huis was, ging je er toch haast elken Zondag naar toe.
Dat is zoo, zei ze zenuwachtig, maar je weet ook, dat we er allemaal naar toe moesten, dat we er heen werden geschopt. 'k Kon er mijn hoofd vaak niet bijhouden, omdat alles gedwongen was. Als ik de zon door de ruiten zag, verlangde ik vaak buiten te wezen, verlangde ik naar de boomen en de wei. 't Mocht niet. As de anderen 's middags uitgingen overal heen, waar ze maar wilden, nam ik jou mee naar 't plantsoentje, 'k dee het met liefde, maar 'k was toch altijd gebonden, nooit vrij. In de week heb 'k gewerkt, gesloofd, dag aan dag, geen mensch was er dankbaar voor, 'k mos 's avonds net zoo goed as de anderen binnen wezen om negen uur. 'k Was vaak zoo verdrietig 's zomersavonds, as 't buiten zoo lekker was na een heeten dag en 't belletje ging. 'k Werd evengoed als de anderen opgesloten in dat nare donkere huis. Altijd hielden ze 't lijntje strak, de vader zoo goed as de diakenen. Maar nou ben ik vrij, lekker vrij, 'k heb met geen mensch meer te maken, as alleen met mijn man. 'k Zal nou doen, waar ik trek in heb en naar de kerk ga ik vast den eersten tijd niet, al was het alleen, omdat ze er me vroeger heenjoegen. As ik er naar toe ga, zal het wezen, omdat ik er zelf behoefte aan heb. 'k Zal mijn best doen iemand te vinden, die er jou heenbrengt, maar je mot er mij niet heen willen drijven, 'k laat me nou niet meer drijven, dat is uit. Morgen mot je nog maar eens overslaan.
| |
| |
Hij zweeg, was nu niet opgewonden meer, zat nu verdrietig te kijken, tot het negen uur sloeg.
'k Ga maar naar bed, zei ie dof.
Goed, zei ze kortaf, wil je geen eten of drinken meer.
Hij schudde zwijgend het hoofd, ging den gang door, zocht zijn kamertje op.
Den heelen nacht lag ie wakker. Tot over elf hoorde ie de herrie in de zaal, de godslasterende vloeken, de zinnelijk-goddelooze liedjes, die hem 't bloed naar 't hoofd joegen.
Dan sliep hij in, benauwd-droomend, 't lichaam in onrustige beweging.
Den anderen morgen kwam ie bij Rikus en Driekske, bleek, de grijze haren verward neerhangend bij de koortsig kloppende slapen.
Hoe is 't gegaan, vroeg Rikus opgewekt, hei je kunnen slapen?
Nee, mompelde ie.
Nou, dat begrijp ik. Ze hadden een goede week gehad met overwerk.
Buiten sloeg het half negen; over een kwartier het eerste gelui voor de kerk.
Zenuwachtig-haastig at ie zijn brood, ging dan onrustig het huis door van voor naar achter, telkens luisterend, of ie niet hoorde de klok.
Bim-bam-bim-bam.... 't Eerste gelui.
Verlegen zagen nu Rikus en Driekske naar den opgewonden ouden man.
Blijf nou van morgen thuis vader, drong Rikus zacht. De volgende Zondag hebben we wel iemand gevonden, om je te brengen, je kunt er op aan.
As je 't nou maar eerder gezegd hadt, dat je er heen wou.
En Driekske weer: Toe nou vader, maak je nou niet zoo overstuur om de kerk. Toe nou, wees nou redelijk.
Maar hij werd nog meer opgewonden, door de woorden van Driekske. Nee, zei ie, je wilt me niet brengen, 'k heb nou al zoo lang gewacht, 'k kan niet langer wachten.
Bim-bam. 't Tweede gelui.
Hij ging haastig de gang door naar voren, rukte wijd-open de deur.
'k Zal den weg wel alleen vinden, riep hij ze toe, der staan overal boomen en 'k heb mijn stok.
Wat doe je nou? kreet Driekske.
Rikus hem na; blijf nou hier, vader.
Maar hij luisterde er niet naar, was al op straat, tastend met zijn stok naar alle kanten.
Rikus wou zijn hand nemen, maar de oude weerde hem opgewonden af.
'k Vin het best alleen, la me maar gaan.
Dan ging Rikus terzij loopen, zag hem voortstrompelen, de rij beuken, een voor een een tikje gevend met zijn stok, dan het armhuis voorbij, nou nog het korte eind naar de kerk, dat ie zoo dikwijls was gegaan.
Rikus nam hem ten leste bij de hand en nu gekalmeerd, liet hij zich gewilig leiden en brengen in een der vrije banken.
Toen was ie voldaan.
Traag kropen voorbij de gure dagen voor Kerstmis met ijzig-kouden wind en ruwe sneeuwjachten, - dagen, waarin ie niet gaan kon voor en achter het huis, - waarin ie zich voelde als een gevangene, niet wetend, hoe ie doorkomen moest de lange uren van alleen zijn. Rikus en Driekske hadden altijd der werk, hadden haast nooit tijd om zich met hem te bemoeien; merkbaar begon ie te voelen den invloed van eigen onvoldaanwezen op de stemming van Rikus en Driekske: niet meer het vroolijk gulhartige van vroeger, het opgeruimde prettige in der spreken. Het werd gedrukt-triestig in het Gouden Anker en het benauwde hem, dat het zoo gekomen was door zijn toedoen en toch voelde ie, dat ie niet van zich zou kunnen afzetten het somber-droefgeestige. Vaak voelde ie begeerte naar het zorgzame van Driekske en het hartelijke van Rikus uit de eerste dagen, maar wist, dat het nooit meer zoo worden zou, nu hij niet tot ze komen kon met woorden van blij waardeeren.
In oogenblikken van sterk geprikkeld zenuwleven, als ie onrustig zwierf door het huis, zich telkens buiten wagend, maar wier teruggejaagd door den ijzigen wind, nu ie ook daar geen afleiding kon vinden, die een oogenblikje kon doen vergeten, - sloop ie zijn kamertje binnen onhoorbaar, schoof de knip op de deur, trok er zich terug in eenzaamheid, gaf er zich over aan bepeinzingen, liet voorbijgaan aan zijn oog, al wat er gebeurd was, innig
| |
| |
scherp voelend de beteekenis van woord en daad zijner kinderen.
't Was niet te keeren geweest de aanraking met de ruwe verdorvenheid van dagelijksche kroegbezoekers; 't stond nog in volle pijnlijkheid voor zijn geest de ontmoeting in de gang met Krabbetje, den liederlijken zuiplap, nuchter bij zijn werk in de fabriek, maar al den overigen tijd van den dag dronken, een beest voor zijn vrouw, geniepigerd voor zijn kinderen. Waggelend, stomdronken was ie door Rikus naar buiten gedrongen; hij, komend uit zijn kamertje, voelde plots den kerel botsen tegen zijn lijf, rook de vieze lucht van kleeren en drank, had toen boos hem van zich geworpen, gesmakt tegen den muur. Trillend van toorn en walging waren hem straffende woorden van de lippen gerold, bittere verwijten had ie geslingerd naar het hoofd van den ellendeling, die uitbraakte godslasterlijke vloeken, den stinkenden adem drijvend in zijn gezicht. 't Gaf beroering onder de bezoekers in de tapkamer, die den kerel van hem wegtrokken, hoorde, hoe de zuiplap op straat werd gesmeten, voelde dan, dat Rikus hem bij de hand nam, hem bracht bij Driekske.
Hoe komt dat nou? vroegen ze beiden tegelijk. Je mot niks tegen hem zeggen, die dronkelap, zei Driekske, hem gevend een glas water.
Hoe kan je dat nou doen? hoorde ie Rikus. 't Geeft immers toch niks, wat mot je nou met zoo'n verloopen loeder aankomen met bestraffingen. Laat ze loopen, de dronken kerels, ze lachen je uit.
De volgende dagen zag ie telkens weer voor zich den dronken kerel, zooals ie zich dien dacht in zijn verbeelding, altijd ellendiger leek hem nu het bestaan van Rikus en Driekske Moesten ze op den langen duur niet hard en ongevoelig worden als dat ruwe volk, dat bij der in huis kwam en waar ze dagelijks mee verkeerden? 't Was hem, of Driekske al begon te vervreemden van haar vader, angstig werd ie bij de gedachte, dat er eens een tijd zou kunnen komen, van verkoeling, en ze niks meer voor hem zou voelen.
Voorbij was gegaan het Kerstfeest, zoo geheel anders dan vroeger, wanneer de kerstboom stond in de groote zaal van het Huis, kinderen en verpleegden er zongen de heerlijke Kerstliederen; nu kon ie maar niet van zich afzetten het onvoldane triestige gevoel de dagen daarna. Uren kon ie er zitten bij het haardvuur, had geen lust te dwalen voor en achter het huis. Schuw ontweek ie de tapkamer, in gestadige vrees voor een ontmoeting met een beschonkene. Zwijgend zat ie er ineengedoken, niet wetend, wat ie praten mos met Driekske, al maar bang, dat er oneenigheid komen zou, ook zwijgend tegen Rikus, alles vermijdend, wat ongenoegen zou kunnen geven. Er was voor hem geen geluk te vinden in het Gouden Anker, 't zou nooit komen tot berusting... Hij voelde zoo, dat Rikus en Driekske hem zonderling vonden, voelde, dat ze letten op alles, wat ie dee, niks van hem begrijpend. Als ie daar voorovergebogen, de blinde oogen gericht naar het haardvuur, Driekske hoorde loopen door het vertrek, voelde ie, dat ze telkens naar hem keek, als ie zuchtte, voelde, dat het haar hinderde.
Toen was het gekommen.
Wat hei je toch, vroeg Driekske onder haar werk, waarom zit je nou te zuchten, waarom zeg je al maar niks?
Hij wenkte ongeduldig-zenuwachtig met de hand, dat ze maar zwijgen zou.
La me nou maar zitten, zei ie, dat vin ik nog 't prettigst.
Nee, zei ze korzelig, ik kan je daar zoo niet zien zitten, 'k kan er mijn mond niet over hou-en. Wat hei je toch? 'k word er zenuwachtig van, 'k Sta vaak te beven op mijn beenen, 'k ben niks opgewekt en 't is ook niks prettig voor Rikus, dat ik zoo ben. As je wat hebt, zeg het dan, as je kwaad op ons bent, kom er dan voor uit. Wat hebben we dan toch gedaan? Wat wil je toch?
'k Kan het niet langer uithou-en, zei ie na een oogenblik zwijgen, 'k kan niet wennen, 'k mot maar gauw dood gaan, dat is 't beste.
Dat is nou gekkenpraat, zei ze opgewonden.
Hij weer: Nee, 't is geen gekkenpraat. Je mot wel blij wezen, je van me afbent. Je hebt maar last van me.
Wat? kreet ze, wij blij wezen, as we van
| |
| |
jou afwaren. Dat is leelijk van je, om zooiets te zeggen.
Pleizier doe ik je niet; zoon ouwe ontevreden man maakt je maar triestig.
Hebbe we ooit gemopperd, dat je hier in huis was, Rikus of ik? Hei je ooit van ons gehoord, dat je hier te veel was? Is het dan niet ondankbaar en leelijk van je, dat je zoo praat. Rikus het er nog nooit een kwaad woord over gezegd, dat je bij ons inwoont en heel veel pleizier het ie er anders nog niet van gehad.
'k Word hier te veel.
't Is niet waar, heftigde ze opgewonden, niet waar, je bent hier nooit te veel geweest en je bent het nog niet, maar we kunnen toch niet helpen, dat je daar maar triestig zit te kijken en te zuchten om niks. Zeg dan waarom?
'k Hoor hier niet in die herrie en zonde.
Mallepraat! heftigde ze. Daar hoef je geen last van te hebben. Wat zou je dan willen? Dat Rikus uit de zaak ging? Wat mot ie dan? Waar motten we dan heen? Je praat as een kind. Der is niks, heelemaal niks tusschen jou en ons, je maakt jezelf wijs, dat er wat is.
En dan verdrietig half-huilend: Is het dan niet zoo? Is niet alles je eigen schuld?
Dan kwam Rikus, hoorde de laatste woorden van Driekske, knipoogde, dat ze zwijgen zou.
Nee, huilde Driekske, 'k kan mijn mond niet hou-en, 'k mot het zeggen, 'k kan het niet alles opkroppen, 't zou me gek maken, 'k heb nog liever de grootste ruzie, dan al maar dat zwijgen en zuchten, 'k zeg nog eens, der is niks, niks, maar vader verbeeldt zich maar, dat er wat is, denkt maar, dat we wat tegen hem hebben.
Kom nou, zei Rikus, wind je nou niet zoo op, wat geeft dat nou.
Hij klopte 'r goedig op den schouder.
Hartstochtelijk begon nu Driekske te huilen, der opgekropte leed lucht gevend in snikken; hij zat er strak op zijn stoel, het gezicht smartelijk verwrongen met bevende handen en trillend lichaam.
'k Heb toch altijd mijn best gedaan om goed voor vader te wezen.
Wel ja!
O God, wat ellendig.
Kom nou, suste Rikus, bedaar nou.
Maar zij was er geheel van overstuur, huilde al maar voort.
Dan Rikus meelij voelend met Driekske, kortaf: Hoor nou eens vader, 't mot uit wezen. Hoor je niet, dat Driekske heelemaal in de war is. Hoe kun je nou zoo vreemd tegen 'r wezen?
Met een schok stond ie op, maakte wanhopige bewegingen met zijn handen.
'k Zal wel gaan, kreet ie. O God, was ik maar dood.
Dan ging ie het vertrek uit, zocht zijn eigen kamertje.
Van nu af werd ie onverschillig voor alles, rakende het gewone leven, was in denken en doen als een zieke. Driekske wende aan zijn zwijgen en zuchten.
Rikus nam het kalm op met een medelijdend schudden van zijn hoofd, denkend aan gebreken van den ouderdom.
We kunnen er toch niks aan doen, suste ie Driekske, als ze nog eens een oogenblik ongeduldig werd, we motten het maar nemen, zooals het is. Wees nou verstandig en doe maar of je er niks van merkt en je vooral niet kwaad maken.
Driekske deed zoo. Als ie daar zoo vaak moe en lijdend neerzat, voelde ze meelij met 'r ouden vader, stopte hem wat lekkers toe, dee weer goedig als in de eerste dagen van zijn wonen in het Gouden Anker.
Hìj ging voort zijn leven van eenzaamheid.
Zwaar in zijn hoofd, als drukte er een gewicht op zijn hersens, als lag er een band om de slapen, ging ie een Zaterdagavond te bed, den koortsgloed op de wangen. Heel den dag had ie gehoord het huilen van den wind om het huis, het toeteren in den schoorsteen, 't gieren langs gevel en dakgoot, heel den dag hadden de ruwe vlagen zijn zenuwen geschokt; onrustig-gejaagd zwierf ie rond, overal zoekend een stil plekje, waar ie niet hooren kon het spookachtig klagen van de hooge iepen achter het huis. Heel den dag was ie in-droevig, aangegrepen door een ge- | |
| |
heimzinnige vrees voor 't rumoerige van fel bewogen lucht, tot tegen den avond de wind begon te verminderen. Maar dan werd het een rumoeren binnenshuis, de gewone Zaterdagavond-herrie in de tapkamer, nu luidruchtiger dan ooit door den prikkelenden invloed van ijle lucht heel den dag. Al het duivelsch-booze, dat zijn verbeelding had gehoord in het loeien van den wind, scheen hem nu gedrongen binnenshuis, satan vierde er hoogtij, solde er met het opgewonden werkvolk, 't gif van den drank ze drijvend tot dolle brooddronkenheid. 't Drong tot hem door het vloeken en schreeuwen, hij hoorde 't voetengestamp van dansende kerels. Klaarwakker, het gezicht heet van koortsige overspanning, hoorde ie de godslastering, de onzedelijke liedjes, uitgeschreeuwd met heesche schorre stemmen. Dan drong tot hem door gerucht van vechtenden, vermengd met bedarend geroep van anderen. Hij sprong uit zijn bed, wierp een paar kleedingstukken om, stond er dan luisterend, de deurknop in de hand. 't Bloed steeg hem naar 't hoofd, zijn lichaam schokte, zijn beenen trilden van 't al maar stijgend schreeuwerig rumoer, 't was of een hand hem dreef naar de tapkamer.
Dan nog heviger rumoer. Haastig ging ie de gang door, stond dan plots in de open deur, richtend zijn blinde oogen naar binnen. De hand leunend op de deurpost, de grijze haren verward, in-bleek zijn gezicht, met verwrongen trek van smart en lijden, hief ie op zijn rechterhand, wijzend omhoog.
Plots verstomde alle geluid. Halfdronken kerels met roode oogen en bezweete gezichten, staarden naar dat gelaat met de trillende lippen en open mond.
Dan slingerde ie heftige waarschuwingen en verwijten naar de kerels, waarvan er naar hem opzagen met stompe idiote gezichten, anderen strak de wijd-open oogen op hem gericht.
Maar dan voelde ie zich grijpen in de schouders, werd ie geduwd naar achteren, waar ie hoorde het huilen van Driekske.
Verlegen stond ie daar.
Ben je nou gek? hoorde ie de stem van Rikus toornig-trillend. Mot je nou hier de boel in de war sturen, hei je geen hersens, mot je de klanten wegjagen, wou je de zaak doen verloopen en ons laten hongerlijden. Je bent gek.
Dan hoorde ie de droevig-huilerige stem van Driekske:
Vader! wat is dat nou? Hoe kun je nou zoo doen? Wáar mot dat náar toe? 't Is toch je eigen schuld, as Rikus nou kwaad op je is? Waarom doe je zoo gek? God wat een ellende! Mot je jezelf ongelukkig maken en ons erbij?
Dan Rikus weer, kortaf-driftig: Ga naar bed.
Nog altijd stond ie daar als een beeld.
Hij was nou weer alleen met Driekske, Rikus hoorde ie teruggaan naar voren. Al maar drong in zijn ooren het droevige huilen, 't klagende van haar spreken. Niks kon ie zeggen, als verlamd was zijn tong. Zijn borst hijgde, 't begon te suizen en te gonzen in zijn hoofd, met moeite hield ie zich op de been.
Hem steunend onder de armen, bracht Driekske hem terug naar zijn kamertje; met knikkende knieën strompelde ie de gang door.
Als een blok viel ie neer op zijn bed, suf en moe lag ie er van overspanning; voelde nog, dat Driekske het dek over hem heenttok, dan hoorde ie het omdraaien van het slot en heel in de verte flauw het hernieuwde rumoer en gelol van de kerels als een hoonlachen, dan zonk ie in een bewusteloos soezen....
In groepjes zaten ze voor het huis, oudjes en kinderen, bezig met de gewone lichte werkzaamheden van het Huis, ieder doende zijn taak, rustig-tevreden; gezellig keuvelden ze er onder mekaar, opgewekt door frissche morgenlucht en lekker zonnetje.
Stil was het in het Huis, in zalen en gangen, stil ook buiten het Huis, in den moestuin, op den straatweg, in 't plantsoen.
Toen zagen ze hem komen, een voor een, de iepen langs den straatweg een tikje gevend met zijn stok, den rug gekromd, het grijze hoofd gebogen, met schokkende knieën als vroeger. Verrast zagen ze op, staakten hun werk.
De Blinde! Daar komt ie!
Alleen!
| |
| |
Hij komt hier naar toe.
Voorzichtig rondtastend met den stok bij den ingang kwam ie het hek door; afgaand op het geluid van stemmen, strompelde ie naar ze toe.
Wat kom je doen? vroegen ze.
Ze benne weg, mummelde ie.
Wie benne weg?
Rikus en Driekske.
Waar benne ze naar toe?
'k Weet niet, zei ie; van morgen benne ze weggegaan.
Ze keken mekaar aan, niet begrijpend.
'k Mos hier maar heengaan, hebben ze gezeid.
Jullie vinden 't wel goed, hè; t'mag toch wel, is het niet?
Ziende de beweging voor het huis, kwam nu de vader op het groepje toe.
Wat kom jij doen Hannes? vroeg ie.
Ze hebben me hier naar toe gestuurd. Ze bénne nou vast al vér weg.
Men wenkte den vader, dat ie niet verder vragen zou, brachten hem op de hoogte, wachtten dan verrast-zwijgend, wat er verder komen zou.
Hoe benne ze dan weggegaan? vroeg de vader.
Waarmee?
Ja, ja knikte ie, ze benne weg, maar ze zullen wel weerom kommen. 'k Mag hier toch wel zoolang blijven, hè; dat mag wel, is t'niet?
De vader hield hem nu aan den praat, zond iemand naar het Gouden Anker, maar Driekske kwam al haastig aanloopen.
Is vader hier? vroeg ze bevend.
Nu zag ze den oude staan onder de anderen, kwam zenuwachtig naar hem toe, nam hem bij de hand.
Hóé kun je dát nou doen?
En dán tot de anderen:
Van morgen is ie zoo maar stilletjes uit huis gegaan. We hebben overal naar hem gezocht, zaten al mooi in angst, dat ie verdronken was of een ongeluk had gekregen. Toen dacht ik aan het Huis en ben ik gauw hier naar toe gekommen.
Rikus is den anderen kant uit, om te zoeken.
Al dien tijd stond ie daar naast Driekske, goedig glimlachend.
Ze zeien niks, lieten haar stilletjes heengaan met der vader, dorsten het niet te zeggen.
Driekske huilde heel den dag; toen ie merkte, dat het met vader niet goed was. Rikus was er erg verlegen mee, wist niet, wat ie zeggen zou.
Den anderen dag ontsnapte de oude weer uit het Gouden Anker, den daarop volgenden dag alweer en telkens vond ie den weg naar het Armhuis, waar ie ging zitten onder de anderen, goedig-onnoozel lachend met de kinderen, die hem wéer terugbrachten naar Driekske, totdat Rikus de noodzakelijkheid inzag van andere maatregelen Het kwam tusschen hem en Diakenen tot een overeenkomst, waarbij de blinde weer werd opgenomen in het Huis, tegen een jaarlijksche vergoeding.
Nu zwerft ie dagelijks om en dóor het Huis en als de kinderen hem vragen: Hannes, wat doe je nou? dan mummelt ie: Driekske zoeken. Ze zeggen, dat ze weerom is gekommen, ze mot hier in de buurt wezen. Als k'nóu maar wist, waar ze was.
Dan blijft ie opeens stokstijf staan, leunt op zijn stok, steekt de rechterhand omhoog, gaat weer verder, al maar wachtend en zoekend naar Driekske.
|
|