| |
Aan den dijk.
Door Herman Lysen.
(Slot).
Vrouw Wisse kwam 'r zoon zoeken. Nog altijd uit-barstend van kokende woede dribbelde ze driftig binnen op 'r korte beentjes; 'r zware buik en 'r hangende borsten schudden vettig en ze sloeg met 'r pafferigen kop heen-en-weer als een dolle; de dwaze kale schedel glom zweeterig. Ze sperde de fletse oogen groot-open en den breeden mond tot een vierkant gat, waaruit de hakkelende val van sputterend-heete woorden klaterend neerkletterde en uit-braakte. De dikke armpjes stootte ze druk in en uit alsof ze aan 't boksen was.
‘'n Schande... 'n schande... jìj, jìj... groote lummel van 'n vent... jìj zonder werk.... Motte we dóód-hongere?... Schaam jij je nie... luilak, òpvreter... dùrf jij je moeder nog onder d'oogen komme?...’
Gerrit haalde verlegen de schouders op, liet den vierkanten kop gedwee hangen, de oogen naar den grond, vol ontzag voor de moederlijke verwijten.
‘Ik kan d'r toch niks aan doen, moeder,’ waagde hij benepen zich te verdedigen, ‘ik wìl toch ommers wel... maar as-ze je nou gedáán geve?...’
‘Wàt gedaan geve?... Wàt wille?... 't Is nog elken winter zoo geweest... alle jaren... alle jaren.... Eerst met je groótvader... toén met je váder... nóu met jóu... alle winters zoolang as 'k leef, was 't hongerlije en kou-lije... Wèrke? Hómaar.... Dáár mot je voor trouwen... om 'r nog 'n schep kinders bij te krijge... ook hongerlijers....’
‘De Heere...’ begon de oude voor 't bevroren venstertje haar eentonig stem-gesuizel te verheffen.
Maar woedend viel vrouw Wisse haar in de rede: ‘Wàt Heere?... Wàt Heere?... Jij altijd met je bijbel!... Je lijdt nèt zoo hard honger as wíj.... Wat hèb 'k d'r an?... Je wordt gebore met honger, je groeit op met honger en je gaat dood an de honger... Allemaal snert, hoor!... Je ken je bijbeltje tòch nie opvrete.... As-je 't nie haalt, brenge ze 't jou al nèt zoo min as ons....’
De deur van 't hutje was open-gebleven; geruischloos kwam Teun's vrouwtje binnen. Haar tengere lijf was als gebroken in de lendenen van over-groote moeheid; ze liet het bleeke kopje krachteloos op de borst hangen; toen ze 't gelaat ophief zag Pier in haar groote zwarte oogen een versteende verschrikking, een niets-ziende strakheid, alsof ze voortging in een droom. Smartelijk waren haar smalle bloed-looze lippen opeen-geklemd tot een koude harde lijn.
Ze ging zwevend, in de murmelende stilte die weer zich uit-spon van de oude vrouw voor 't ijs-bloemen-venster, recht op Teun toe, nam z'n hand tusschen haar smalle witte vingers, vroeg heesch en zacht, terwijl ze
| |
| |
naar hem opstaarde met haar vreemde oogen, of-ie mee ging naar huis. Hij knikte loom van ja, voelde zich weg-suizelen onder den onbegrijpelijken blik uit die groote zwarte oogen.
Maar plotseling zakte de jonge vrouw ineen, bijna geluidloos, alleen met een ritselend kneuteren van haar rokken. En ze bleef, aangezakt tegen Teun's beenen, roerloos liggen, de armen slap langs het lijf, het smalle kopje met de uitgespreide weelde van losgegane zwarte haren achterover-geknakt, geel-bleek als ivoor, de oogen nu teeder verborgen achter de zacht-rooderige leden. Verschrikt boog Teun zich over haar heen, nam haar handjes in zijn knuisten; haar tengere vingers waren bloedloos-wit en koud als lijken-knoken; slap hingen de handen, gezwikt in de smalle polsen, in Teun's harde werk-vuisten. Hij knielde bij haar neer, nam haar in z'n armen, innig tegen z'n borst gedrukt; hij zoende haar voorzichtig, met kleine lieve kusjes, op haar geslotene oogen, haar smal-lijnenden mond, haar glanzende haarvacht. En hij fluisterde haar angstig, zacht en klagelijk, zoete naampjes in het oor, noemde haar z'n engeltje, z'n alles, z'n lieve, lieve wijfje. Hij huilde groote klare traan-druppels op haar lijk-bleeke ingezonken wangen.
Meer en meer menschen waren het opene hutje binnen-gekomen, waar men wist dat de beide laatst-ontslagenen waren ingegaan. Zwijgend, 't meest begaan met hun eigen lot, drongen allen om de bezwijmde vrouw heen.
Door het deur-gat vervaalde reeds de kleurlooze winterdag; sneeuwige nevels begonnen over de rechte slootjes te wazen, den horizon te ommisten. En achter het rijk-gesierde, transparant-kanten ijs-gordijn, met al de groote mooie uitwaaierende kelk-bladen, trillende ster-bloemen en vlokkig-blanke bloesems en de fijn-gesponnen herfstdraden, was het hutje dommelig te verschemeren begonnen, 'n ònmerkbaar vernachten in het ruischende weven der koele draden van duisternis tot de fijn-koude knappend-broze wade van den vries-nacht.
Huilerig-mompelend was Teun dof voor zich heen aan 't vloeken.
‘Gij zult den naam des Heeren niet ijdellijk gebruiken,’ ruischte het even-áángolvend gemurmel van d'oude vrouw voor 't venster.
Maar men lette niet op haar.
‘Vervloékt zijn we... vervloékt... ééuwig vervloekt!... Dat mot je anzien.... God-god, 't was beter dat we nooit, nooit geboren waren, wij... allemaal... allemaal hier an den dijk.... Vervloékte dijk... vervloekt....’
Hij balde de vuisten, dreigde wild naar den schemeren achterwand van 't hutje, waartegen men den dijk zwaar en rond gezwollen wist.
Hij zag er gansch ontdaan uit, als een losgebroken krankzinnige, met z'n verwrongen, gelig-verbleekten kop tusschen z'n donkeren ringbaard, de bruine oogen wijd-gesperd en glazig, den mond zenuwachtig opgetrokken om de wreed-ontbloote tanden.
‘Maar m'n kinders... vervloekt... as God ze in 't leven houdt... ze zulle nie an den dijk blijven... nie an den dijk, waar we dóódhongere... waar d'r al zoovéél doodgehongerd zijn.... De dijk is vervloékt... ìk vervloek 'm... ìk, ìk....’
Hij kreet het wild en heesch van drift in de hoofden der ontroerde dijk-menschen, die om hem heen drongen. Maar dadelijk boog-ie zich weer teeder over z'n vrouw heen en begon opnieuw haar te kussen, lieve woordjes in haar fijne oorschelp te keuvelen en zoete beloften tot troost.
Toen zag Pier hoe met ruwe elleboogstooten Mie de anderen op zij drong en zonder op iemand acht te slaan de polsen en slapen der bewustelooze bevochtigde met koud water dat ze in een emmertje had meegebracht. Langzaam kwam de vrouw bij, zuchtte diep, rilde even koortsig en bewoog schuw de handen. Ze sloeg verwonderd de groote oogen op, sloot ze moe weer, en bleef zoo stil ademen tegen Teun's borst. Hij zoende haar zoetekens op de rozige oogleden, zei dat ze naar huis zouden gaan. Ze knikte loom, toestemmend.
En half-gedragen door Teun wankelde ze naar buiten. De buren drentelden achteraan, druk-beklagend.
Mie alleen bleef achter bij Pier in 't dompigverduisterde hutje, waar alleen het teederbevroren raampje vaal lichtte en 't wittige
| |
| |
hoofdje van 't oude mummel-vrouwtje schemerde boven het dorre bijbeltje dat ze innig drukte in haar schoot met de schrale, kilbleekende handjes.
‘Dacht je nou toch waaràchtig, Piertje, dat 'k dàt ook wou ondervinde?’
Zij was de eerste die de vroom-doormurmelde stilte brak met 'r harde stem. Maar ze vroeg het hem toch gemoedelijk, zonder valschheid. Hij maakte een moewe afwerende beweging met de hand, die ze nauw zag in 't donker: ‘Ik weet 't al.... Schei maar uit.... Je hèbt gelijk....’
En blij dat-ie 't eindelijk zoo volmondig toegaf, zonder verder tegenspreken, kwam ze op z'n knie zitten, drukte zich warmend tegen hem aan, wreef z'n kouwe handen tusschen haar warmere.
‘Kijk, Pier.... dàt doet me nou plezier, dat je dàt eindelijk toch inziet.... Jonge, wat bèn je koud.... maar 't is hier ook bàr....’ Ze rilde zelf even, met 'n korte schok-schoudering, voelde nu pas hoe de koude, fel en vlijmend, star in 't hutje stond, hoe zich de tallooze fijn-snijdende ijs-draden ònzichtbaar voort-sponnen van 't schemere bloem-venster uit door 't gansche donkere krotje: dit nachtvorstje zou hevig zijn!
Pier sloeg z'n arm om haar middel en kuste haar, bedaard, zonder hartstocht, op de kille wangen.
‘Ik had zoo gedacht, Mie.... as we nou tòch allemaal altijd honger en ellende motte lije an den dijk, waarom blijve ze dan allemaal hier?.... Téun vloekt op den dijk.... Gérrit vloekt op den dijk.... Je váder vloekte d'r op.... En ze blijve allemaal hier, en 't is toch altijd weer 't zelfde, elken winter....’
‘Wat wou je dàn?’ vroeg ze verwonderd.
Verlegen wat, maar aangemoedigd door het doffe donker, dat hen voor elkander bijna onzichtbaar maakte, durfde Pier eindelijk bekennen wat 'm bezig hield, al dágen lang, wat van een téeren twijfel was gegroeid tot een hàrd-vaste zékerheid in z'n vasthoudende hersenen.
‘Wel.... 'k had zoo gedacht.... ergens ànders mot 't toch allicht beter weze.... in de stàd mot toch wel geld te verdiene weze....’
‘Misschien wel,’ ontmoedigde Mie hem half-en-half op 'r onverschilligen toon, alsof 't haar niet aanging, ze 't ónbelangrijk vond. Maar hij liet zich niet afschrikken, hield met koppigheid vast aan het denkbeeld dat in z'n trage hoofd was vast-gegroeid als een wortelige plant: z'n geluk te beproeven in de stàd, in de vèrre ònbekende stad, waar zoo ontzàchlijk-velen léefden.
‘'k Zou Teun en Gerrit willen vragen of die mee wouën gaan’, vertelde hij verder, ‘dat zijn 'n paar flinke kerels....’
‘Wel ja, vraag 't ze'ns’, ried ze aan.
Onhoorbaar-stappend op hun kousen waren de beide kinderen binnengekomen; tastend in 't donker, de klompjes in de hand, zochten ze de oude vrouw voor 't venster op. Keesje duwde haar een homp gebedeld brood in de hand, fluisterde zelf-voldaan: ‘Hièr, grootemoe.... daar hei-je wat t'ete.... voel je 't wel?... Dat hebbe wíj voor je bewaard, hoor....’
‘De Heere zal het je vergelde’, prevelde 't bestje en begon, brommend als een spinnende poes, gulzig op 't brood te kluiven met 'r tandelooze kaken.
Antje was voor 't schemere venstertje gaan staan, aaide met 'r stijve vingertjes de weelde van figuren.
‘Kijk's, kijk's Keesje’, kraaide ze opgetogen, ‘daar hei-je 'n zonneblom.... en dáar 'n roos.... en dáar 'n tullep... 'n héele tuin...’
‘'k Ga naar huis’, kondigde Mie aan, ging op de deur toe, tastend langs den donkeren wand.
‘Wacht-je even, dan breng ik je?’ vroeg Pier, ‘'k mot eve de ouwe vrouw d'r onder stoppe.’
Buiten prikten haar de scherpe ijs-naalden der kou fijn-valsch tegen gelaat en handen, zakte het als vries-koud water langs haar rug en steeg het als onbeschaamde kille handen langs haar beenen. 't Was fel-koud; 't vroor hoorbaar in den metalen nacht. Ondoordringbaar stond het donker voor haar omhoog, dicht tegen de oogen, en welfde laag over haar hoofd; hard-zwart als klinkend staal stond de vries-nacht om haar heen geklonken.
Maar Pier kwam vlug bij haar, sloeg den arm om haar heen, en bracht haar naar haar eigen hutje. Hij ging even mee naar binnen,
| |
| |
tastte in 't muffe donker naar den hoek van d'ouwen Jochem, vond een lijk-achtige kille hand in den zakken-rommel.
‘Hoe is 't er mee, Jochem?’
't Reutelde uit het dikke zwart: ‘B'roerd, b'roerd... 'k wou da'k maar dóód was, dóód...’
‘'k Ga werk zoeken, Jochem... in de stad...’
De zieke kneep flauwtjes de hand die de zijne vasthield.
‘Goed, jonge... goed... m'n zege d'r op... Geld... in de stad... m'n zege...’
Alléén in den zwaar-zwarten nacht, in de oogen-priemende huid-prikkelende vries-kou, alléén op den hard-bevroren, ijs-knappenden dijk, stond Pier te turen het donker in, dat op-stond uit de rondomme zwart-verkoolde landen, neerhing uit den rookerig-verdoften hemel: Ja, de stad, de verre, vèrre stad... dáár wilde hij heen... en dáár zòu hij heen.... Niet langer hier, aan den dijk, waar al de ellende naakt lag om hem heen... niet langer vast-gegroeid wilde hij wezen aan dat zware, logge dijkdier, dat z'n loome lijf over de lage landen gestrekt had en roerloos al de wrakke hutjes liet leunen tegen z'n luie huid.... Naar de stàd, de lévende, woelende stad, met àl 'r hooge huizen en àl 'r kronkelende straten en àl 'r wemelende lichten en pralende winkelramen en 'r wriemelende, dooreen-gestrengelde, vast-geklitte en los-gewoelde stoeten van vlug-gaande, net-gekleede menschen en ratelende wagens en rollende rijtuigen en schellende trams.... Naar de stad, waar wèrk was te vinden en gèld te verdienen... gèld, zomer èn winter... gèld.... En dan zou hij Mie komen halen en met haar trouwen in de stad, met haar wonen in de stad... en altijd te eten hebben voor haar en haar zusjes en voor z'n eigen moeder en de beide kinderen. Dan zou Mie hem dankbaar zijn, vol ontzag naar hem opzien omdat-ie steeds geld genoeg thuis bracht... altijd, zomer èn winter.... Morgen zou-ie 't vragen aan Teun en Gerrit: die moésten 't toch ook wel willen.... Ze zouden met z'n drieën naar de stad loopen en er werk zoeken, drie stevige jonge kerels.... Ja, morgen zou-ie 't ze gaan vragen en dan dadelijk gaan... hoe eer hoe liever... wèg van dien vervloekten dijk en op de stàd toe....
Reuzig omsuizelde hem de ondoorgrondelijke vries-nacht als klotsende golven zwart bloed; met scherper naalden priemde hem de kou aan alle kanten in 't verstijfde vleesch van z'n lijf; dwaas-strak stond de huid gespannen over z'n gelaat en z'n handen waren houterig-onbeweegbaar en gevoelloos-bevroren.
Hij zakte den harden dijk af, naar z'n hutje; moe sleepte het éene, stijve been achteraan, als een dood ding, dat willoos gleed over de gladde korst der dijkhelling.
* * *
‘Naar de stad?’ vroeg Teun, en hij staarde Pier met groote verwonderings-oogen aan, ‘naar de stad?...’
Pier had hem opgezocht in z'n hutje en hem z'n plan meegedeeld, gevraagd of Teun meeging om werk te zoeken in de stad.
‘Maar hoe kòm je d'r bij, Pier?... Wie gaat nou werk zoeken in de stàd?... Wie heit dáár nou ooit van gehoord?...’
‘Nou maar, d'r mot 'r toch één beginne!... We zitte nou al zoolang hier an den dijk.... 't Wordt waarachtig wel tijd dat 'r 'ns een paar weggaan.... 't Is hier tòch altijd armoe....’
Maar Teun bleef het hoofd schudden.
‘Nee, Pierke, nee.... We benne hier gebore en groot gebracht, en we motte hier blijve.... In dìtzèlfde huisje heit m'n vader gewoond èn m'n gróotvader.... Doe jíj wat je wil, maar ìk ga nie weg... van me leve nie.... Dàn nog maar liever armoe lije....’
Met 'r zwarte kopje tegen Teun's schouder zat z'n wijfje naast hem; ze was nog strakbleek en staarde star voor zich uit met haar groote, vreemd-zachte oogen. Ze had geen enkel teeken gegeven dat ze Pier's voorstel had gehoord; onrustig had ze al den tijd Teun's groote harige knuisten gestreeld met haar tengere witte handjes. Hij nam haar gezichtje tusschen z'n handen, vroeg teeder: ‘En wat zeg jíj d'r van, wijfje?’
‘Nee, nee... hier blijven, aan den dijk... nie naar de stad...’ smeekte ze zacht, heesch maar met ònrustigen aandrang, zonder de oogen af te wenden van de ònzichtbare verte waarheen ze staarde.
| |
| |
Pier gaf het eindelijk op, nijdig-geworden over de hokvastheid van Teun. Hij stond op, ging op de deur toe, maar draaide zich nog even om.
‘Blijve jùllie dan hier... en lije jùllie dan honger en kou zooveel as je wil... maar ik verdraai het langer... ìk zit hier nie vastgeroest.... 't Is jullie eige stomme schuld, hoor, as je krepeere van armoe.... Maar je motten 't zèlf weten.... Goeien dag!...’
Bij Gerrit was het 't zelfde; die begreep hem in den beginne heelemáál niet, keek hem aan met oogen groot en dom als van een koe. En tóen-ie 't begon te begrijpen, schrok-ie heftig. Maar hij haalde verlegen de schouders op, ried benepen aan: ‘Vraag 't maar an me moeder.’ En d'ouwe vrouw Wisse had Pier voor gek gescholden, stápelgek, had 'm uitgelachen met zenuwachtig-hakkelende snikjes achter in d'r keel en vettig-glanzende oogjes; en schel-krijtend had ze 'm gedreigd de oogen uit z'n kop te zullen halen als-ie d'r zoon wou overhalen om mee te doen aan zoo'n bezopen krankzinnigheid. Ten slotte had ze hem de deur uitgevloekt, terwijl Gerrit, onbeholpen-groot in 't kleine hutje, verlegen en beschaamd als een bestraft kind, blozend de oogen neersloeg en niets durfde zeggen.
‘'k Ga tòch... 'k ga tòch,’ herhaalde Pier koppig voor zich heen, toen-ie over den dijk heen en weer drentelde, woedend over den stommen onwil der beide mannen.
En hij besloot alléen te gaan. In den nacht wou hij op pad gaan, stevig doorloopen, om 's morgens vroeg in de stad te kunnen zijn; hij had dan een heelen dag vóor zich om werk te zoeken.
Onder z'n klompen weg schoof de dijk voor hem uit, rond-gezwollen, lang-gerekt, verloren in de versleten-groene landen, waar die verneveld tegen den horizon lagen. Glimmig-bevroren plassen, steen-harde modder-klonters, diep-gegroefde wagensporen verbrokkelden den naakten aardrug langs, verloren in de verte.
Zóó ging het naar de stad, úren ver weg, àltijd over den saai-gerekten, lui-gekronkelden dijk, hoog boven de wijd-rondende vlakte.
't Was een heele tocht; maar er zou werk zijn aan het einde, gèld te verdienen, véel geld.... Ouwe Jochem zou gelijk krijgen, en jonge Geurt en ouwe Geurt óók.... Maar Teun en Gerrit hadden òngelijk, òngelijk om hier te blijven hangen aan den dijk, waar ze wisten altijd, àltijd 't zelfde leven van ellende te zullen hebben, altijd zich te moeten afbeulen in den zomer en hongeren den langen winter door.... Híj had er genoeg van, voor àltijd genoeg....
Wankel-beenend klauterde lange Barend tegen den dijk op en naar Pier toe. Z'n hoekige lijf botte naar alle kanten door z'n te nauwe toegeknoopte jas; hij ging voorovergebogen, slap, met 'n knak in z'n ruggegraat, en zette z'n dunne beenen ònzeker en voorzichtig neer, alsof-ie bang was dat ze breken zouden. Warrig piekten de grauwe haren van z'n onverzorgden baard, een stekelig bosch dat van z'n schrale gezicht uitstond, ruig rond z'n rood-puntigen drup-neus.
‘Maar Pier... maar Pier...’ begon-ie met z'n hol geluid, dat klonk als 't vèrre galmen in een diepen kelder, ‘wat zegge ze nòu, jonge... Ga je weg?... Wou je naar de stàd?... Hoe hebbe we 't nóu met je?’
‘Ja... ìk heb'r genog van,’ herhaalde Pier z'n laatste gedachtewoorden hard-op, kort-af.
'n Paar vrouwen, die ook den dijk waren opgeklommen, staarden Pier vol botte verbazing aan, de monden dom-open.
‘Is 't wáár, Pier?... Is 't wáár?’ vroeg er eindelijk éen schuchter.
Ze maakten Pier ongeduldig, korzelig, met haar koe-achtig aangapen.
‘Ja-ja... 't ìs waar.... Wat zòu dat nou?... Is dat nou zoo gèk?...’
Maar ze schudden de hoofden tot elkander vol verbazing en bezorgdheid. ‘Gut-gut, die Pier... Wat bezielt de jonge?...’
Onder aan den dijk kwamen smoezelige kinders om 'n hoekje van 'r hutje kijken, riepen luid en driftig om moeder.
De kring groeide aan; de halve dijk stond om Pier heen, vroeg hem voortdurend of 't nou waaràchtig waar was dat-ie weg wou gaan en naar de stàd. Hij haalde verveeld telkens de schouders op, verwenschte den stommen troep, maar wilde toch niet heengaan, niet heengaan, niet doen gelooven dat
| |
| |
hij bang was voor de algemeene afkeuring.
Daar flitsten stemmen op, harde vrouwenstemmen, die hem toeriepen dat-ie gèk was, stapelgek... dat 't 'n schande was voor den dijk, dat 'r éen wegging... wegging naar de stàd.
Met lillend gedril van 'r vetten buik was vrouw Wisse tegen den dijk komen opschommelen; ze wiebelde in-éenen-door tot vlak vóór Pier, stond, naar adem snakkend, bevend in 't weeke gepap van 'r grooten glimkop, onder z'n gelaat druk te gebaren, benauwd, zoog de lippen zenuwachtig om 'r bleeke tandvleesch, alsof ze wat zeggen wilde en niet kon. Maar eindelijk was ze toch weer bij adem, borst uit: ‘M'n zóón heit-ie willen meenemen, de slampamper;... m'n zoon mee naar de stàd.... Maar 't zal nie gebeure, nooit, nóóit, nóóit... zoolang als ìk leef nie!... 'n Schande is-t-ie voor ons allemaal! Is-t-er óóit één van hier weggegaan vóór z'n dood?... En hebbe we mekaar nie altoos overal doorheen geholpe?... Mot nou zoo'n vlegel weggaan... weggaan van den dijk?... Waar-ie gebore is en grootgebracht?... Én mot-ie dan z'n moeder zoo maar hier laten en z'n broers-kinderen?... En laat-ie Mie dan maar in den steek, die-d-ie zoo lang gevreje heit?...’
‘Waar moei-je je eige mee?’ vroeg onverwacht Mie's bitse, harde stem vlak achter Pier. Hij schrok, keerde zich om, zag haar kalm-uitdagend, 't hoofd trotsch in den nek, vóór woedende vrouw Wisse staan.
‘Waar moei je je eigen mee?’ vroeg ze nog eens, met nadruk, ‘zijn 't jòuw zaken, wat Pier doet en wat ìk doe....’
‘'n Schande voor ons àllemaal...’ kreet vrouw Wisse, buiten zichzelf.
‘Mot-ie soms permissie hebben van jóu om weg te gaan,’ vroeg Mie kalm verder, langzaam en hard, ‘'t is jóuw zoon toch nie, wel?... 'n Geluk voor 'm.... Jij hoeft z'n moeder toch nie t'onderhouwe?...’
‘M'n zóón heit-ie mee wille nemen....’
‘O, die mag tòch nie van moeder...’
Maar men trok vrouw Wisse aan 'r rok terug, beduidde haar zich stil te houden, wees met den duim wáárheen ze kijken moest.
Want er was gebeurd wat, in langen tijd reeds, niemand meer had beleefd. De oudste aller hut-bewoners, blinde Peter, was buiten z'n huisje gekomen en strompelde, geleid door 'n klein meisje, voetje voor voetje over den dijk en recht op Pier af.
Onder 't ronde geel-geglim van z'n gladkalen schedel warde en pluisde en golfde en krulde een roezemoezige bos zilverig-wit haar. Het kruifde over z'n heele klein-verschrompelde gelaat, waarvan alleen nog de sterkgebogen groote neus was gaaf gebleven, 'n mooie energieke neus, die krachtig uitstevende tusschen de zakkige rimpel-frommels der blinde oogen. In breede, zijige golvingen stroomde de zilveren vloed af over z'n borst, haast tot den grond; in scherpe borstels piekte het van z'n verzonken kaken uit tot een prikkende ruigte als bij 'n stekelvarken; 't lage hoofd-haar, in een halven cirkel rond den ivoren schedel geplant, wuifde in zachte vlosse krullen over z'n verzakte schouders. Hij ging diep voorovergebogen, gebroken, steunend op de dikke knuppels die hij vasthield in elke bruin-omrimpelde knoken-hand. Beverig-tastend met de voeten, omzichtig de dunne zwakke beenen neerzettend, zwaarleunend op z'n stokken, strompelde de blinde, bijna vallend bij elken aarzelend-langzamen stap, over den dijk. Aan een tip van z'n vaal-groen verkleurde, gescheurde en gerafelde jas leidde hem het meisje, 'n achterkleinkind, geduldig op Pier toe.
Allen weken vol ontzag opzij, lieten zwijgend den zijïg-omzilverden blinde naderen.
Ze hadden hem zóó steeds gekend, wit en blind. Hoé oud hij was wisten ze niet, maar 't eeuwige leven scheen-ie te hebben. Hij was de heilige van den dijk, voor de dijkmenschen het orakel, welks uitspraak ze blind geloofden. Er werd beweerd en geloofd, dat z'n oogen naar binnen keken, waar een rijkdom van gedachten was. Maar in jaren al had niemand blinden Peter meer buiten gezien; de meesten zagen hem in 't geheel niet meer; jonge kinderen hadden alléen maar van hem gehoord als van den wonderen eeuwig-levenden witten blinde, die alles wist en altijd duistere woorden van waarheid sprak.
En blinde Peter moest wel iets héél gewichtigs te zeggen hebben, dat-ie na járen
| |
| |
weer uit z'n hutje was gekomen, zelfs tegen den dijk was geklauterd.
Toen 't kind hem stil liet staan, voelde blinde Peter met z'n eenen knuppel wáár Pier stond; hij hief het laag-gebogen hoofd moeizaam wat hooger. Tusschen de blauwige rimpels der oogleden zag Pier het natte wit glimmen, rooderig-beloopen, van de blinde oogen.
Uit het zilveren gewirwar van vlossig baardhaar knorde de versleten stem van den oude dof en gebarsten. Allen bogen nieuwsgierig voorover, hielden den adem in om te hooren.
‘Bên je daar, Pier? Ik wou dat ik je zíen kon.... Ik heb je nóóit gezien, nooit.... Toen je geboren werd, was ik al lang een oud man en blind.... Is het wáár, Pier, dat je wèggaat van den dijk... dat je wèggaat van je huisje... waar ik je vader en je grootvader gekend heb, lang vóór jij er was?... Is het wáár dat je gaat naar de stad... dat je ontevreden bent hier, aan den dijk... dat je leven wilt in die andere, zondige wereld, die ìk nooit heb gezien?...’
‘Het ìs waar’, gaf Pier toe, ongeduldig en koppig, maar toch benepen en verontrust tegenover dien stokouden, lang-verborgen-gebleven blinde.
Toen hief blinde Peter op eenmaal het oude hoofd hoog op; golvend en warrend lijstte al het zilveren haar om den forschen haviksneus, het bleek-bloederig geglim van het oogen-wit. Hij dreigde met den éenen knoestigen knuppel naar Pier, schudde den stok met angstig-bevende schokjes. En het hokte als gesnik, diep uit de zijden golven van den witten baard.
‘Dan vloék ik je... ik vloék je.... Hóór je me wel?... Blinde Peter vloékt je... voor je heele leven... jóu èn al de kinders die je zult hebben.... Ik spúw op je... ik verwènsch je.... Jóu, jóu.. de éerste die lévend van den dijk weggaat.... D'r zijn er véel weggegaan in mijn tijd, héél veel.... Maar ze zijn allemaal weg gedràgen... dóód... gestorve an den dijk waar ze gebóren waren... Jíj brengt ongeluk over den dijk... over ons àllemaal.... Ik vloék je... ik vloék je....’
De oude smoorde in z'n uitgekermde vervloekingen; uitgeput knakte z'n hoofd weer laag op de borst; z'n knekel-knuisten zochten 't leidend kinderhandje. En hij strompelde weer heen, verbaasd nagestaard door al de eerbiedig-zwijgende dijkmenschen. Voetje-voor-voetje zakte blinde Peter den dijk af, aarzelend en wankelend, zwaar-hangend over z'n beide stokken. Zilverig om-mistte hem zijn sneeuw-vlokkige rijkdom van zijden haar.
Midden-in den nacht was Pier opgestaan, kou-schurkend in 't door-vroren hutje.
Hij boog zich over d'oude moeder heen, kuste haar luchtig op 'r rimpelig wangen-vel.
‘Moeder, ik ga hoor!... Dag moeder!’
Ze was wakker, tastte in 't donker naar Pier's gezicht, dat ze teeder aaide met 'r koude dooden-vingers.
‘Dat Gods zege op je mag ruste, m'n jonge....’
Hij liet de regelmatig-ademende kinders ongestoord slapen, sloop op z'n sokken naar buiten, de klompen nog in de hand.
Om hem heen klompte de dompe donkerte van den nacht; ònzeker-uitschuivend zag-ie de duistere vlakte teloor gaan in den doffen nevel, neerdampend uit de lage lucht. Wijd gesuizel van stilte gonsde aan uit de verborgen verten, zwol in z'n ooren en duizelde dronken in z'n hoofd.
Hij ging nu den tocht beginnen. 't Was vreemd toch, naargeestig, zoo alléén te staan in den suizelend-zwarte nacht, alléén met het groote plan dat vastgegroeid zat in z'n hoofd. Een lauwe angst kwam over hem, een verwondering, die hij nog niet had gevoeld, over z'n eigen kracht: zóó tegen alles en allen in het reuzige te hebben gewild en gedurfd en nu te staan, vàst besloten toch, op het punt de dáád te beginnen.
In de onzíchtbare hutjes, tegen den zwaar in 't donker opstaanden dijk, sliepen nu die allen, die altijd zouden blijven hier, waar ze geboren waren. Hij hoorde blinde Peter weer zeggen, gebroken, snikkend: dat híj de eerste was die lévend wegging van den dijk.... En hij hoorde zich weer vervloeken, voor éeuwig vervloeken.... Maar wat kon 't hem schelen? Hij wìlde Mie trouwen, en als ze 't niet deed aan den dijk, dan zou ze 't doen als-ie volop geld verdiende in de stàd....
| |
| |
Tintelend ijsde de venijnige kou tegen z'n voetzolen; hij stond nog steeds op z'n sokken, z'n klompen vergeten in de hand. Z'n beenen trilden, de fijne vriesnaaldjes puntten prikkelend tegen de gespannen gelaatshuid. Hij schoot z'n klompen aan.
Maar hij wilde niet heengaan zonder Mie goe-dag te zeggen. Ze zou wel slapen misschien. Of zou ze nu liggen denken dat het tijd werd voor hem om op pad te gaan? Ze zou wel slápen.... Buiten komen zou ze wel niet doen, al wàs ze wakker, in die kou.
Hij klopte zacht tegen haar venstertje.
‘Ben jíj daar, Pier?’ vroeg Mie binnen, fluisterend.
Ze wàs wakker, ze had op hem gewacht.
‘Ja, ja... ìk ben 't... ik ga wèg, hoor!’ riep-ie verblijd terug, dempend z'n kou-bevende stem.
‘Wacht even, dan kom 'k bij je.’
Zie, ze was toch een goeie, bèste meid! Was ze nou niet opgebleven alléén om hem goeden-dag te zeggen? Kwam ze nou niet buiten in die kou om hem nog eens te zien vóór-ie heenging naar de verre stad? Ja: ze verdiende het aan hem dat-ie het groote, gewaagde plan ging volvoeren, tegen alle anderen in, om haar te kunnen trouwen en 't haar goed te geven, beter dan ze 't ooit had gekend, hier, aan den dijk....
Een doek over 't hoofd en om de schouders, kwam ze buiten; 'r tanden klapperden hoorbaar op elkander, door de vlijmende kou die haar op eenmaal hevig beving. Hij voelde hoe ze rilde toen ze haar geliefde lijf dicht tegen hem aan drukte, de koude lippen stevig op z'n mond perste. Hij kuste haar terug, op haar mond en haar oogen en haar kille wangen. Ternauwernood zag-ie in 't rondomme nachten het blinken van 'r oogen.
‘Je mot toch wel véél van me houwe, Pier, dat je dàt allemaal voor me over heit,’ praatte ze vleierig zacht in z'n oor. Hij werd behaaglijk onder 't warme wademen van heur adem in z'n hals.
‘Wist je dat dan nie al lang?’ vroeg-ie verliefd terug.
‘Ja-ja... ja... je bent een beste vent... mijn lieve jonge.... Je houdt te véél van me, geloof 'k....’ En zachter nog, beschaamd: ‘Pierke... 'k ben nie altoos lief voor je geweest....’
Ze had nu berouw over haar bitsheid, nu Pier zoo een gróóte daad stond te doen om háár te bezitten.
Maar hij voelde geen wrok over haar soms pijnende hardheid, was geheel verteederd door haar lieve woordjes en haar verliefde kussen.
‘En as 'k nou werk krijg in de stad, Mie... wil je dan met me trouwen?... En wachte we nie te lang meer dan?...’
Ze waren, dicht tegen elkaar gedrukt, de armen vast om elkanders schouders geslagen, den dijk opgegaan, drentelden nu langzaam verder door 't om-murende donker.
‘Ik ga terug,’ zei Mie heesch; ze rilde heftig in 'r dunne katoenen jak, sjorde vruchteloos den versleten doek om haar schouders.
Ze bleven staan. Voor 't laatst zoenden ze elkaar met stijve, kille lippen, zwijgend. Dan beende hij vlug voort door den nacht, klomp-klotsend over den bevroren dijk.
Toen hij even stilstond en omkeek was niets achter hem dan de strak-stalen wand van blauw-zwart duister.
Ze was toch 'n lieve meid, zou een puikbest wijf voor 'm wezen.... Als-ie eerst maar was in de stad... werk had gevonden... en geld verdiende... véél geld....
Den volgenden nacht kwam hij terug.
Eentonig en regelmatig klopten z'n klompen tegen den harden dijk, met helder-klinkend geklak. Want 't vroor weer stevig; door z'n povere kleeren heen beprikkelde en bepriemde de kou z'n verstijfde lijf. Hij wist zich ternauwernood werktuiglijk te gaan in den donkeren vries-nacht, half-slapend, dood-moe en òp. Een misselijke draaiing, een knorrende borreling in z'n maag maakten hem ziek: het was de honger, want in al den tijd, dien hij was weg geweest, had hij slechts een enkele homp brood gegeten
Doch in z'n suffe hoofd woelden en schemerden, rezen en verzonken àl de vage beelden van de stad; 't was een verward en nevelig panorama van z'n tallooze onverwerkte indrukken, gebleven aan de oppervlakte van z'n verbaasde oogen, en die daar nu weer, zonder samenhang en zonder ge- | |
| |
dachte, mistig opdoken, zich aaneenrijgden tot een bont en dwaas gewarrel en dan verbraken en verbrokkelden en ondergingen.
Daar waren de toren-hooge huizen met al de blinde oogen der sombere ramen, de eindeloos-lange rechte straten met het smakeloos weg-lijnen der gelijkvormige steenklompen; daar waren de reuzige gebouwen, bergen van steen en rijk ornament, de kerken, paleizen; daar waren de òp-drommende, haastende, rumoerende stoeten vlugge stadsmenschen met onbekende gezichten en ongewone kleeren; 't geros van blinkende rijtuigen, 't geratel van zwaar-beladen wagens, 't hel tengelend schellen van dooreen-glijdende trams; daar waren kool-zwarte rook-gulpen poffend uit hoog-op smallende schoorsteenen; daar was rommelend gedonder en sidderend gedinder van stampende, dreunende machines, snerpend gesis van losgelaten stoom, dof gesnor van ijlende raderen; daar was het toeterend geloei en het schaterend gegil van groote, wit-omdampte booten in drukke deinende havens....
Maar duidelijker omlijmd en stiller staand in 't wolkige herinneren, waren daar de werkplaatsen en fabrieken, karweien en booten, waar-ie zich had aangeboden, meestal ruw verjaagd, soms met meelij afgescheept, hier en daar aangemoedigd om nog 's terug te komen als 't wat verder was. Werk had-ie nog niet gevonden, maar ploegbazen hadden 't hem toch beloofd: hij was een sterke kerel, kon graven en kruien en sjouwen als de beste, ondanks z'n stijve been; hij zóu werk hebben, daarvan was-ie vast overtuigd, als-ie maar eenmaal was in de stad. Dan zou hij geld verdienen, kunnen trouwen. Hij had het al besloten: in de stad zou ie gaan wonen, sparen en dan Mie gaan halen van den dijk als-ie vast werk had en genoeg verdiende om op te trouwen....
In 't Oosten, rechts van den dijk, begon de hemel teeder te bleeken, vaal melk-wit; maar boven den ontduisterenden horizon lichtte het langzaam-aan geler en warmer. Een wollige laag zacht room-geel pluisde onder het strakke blauwig-bleeke. En over de schemere vlakten was een ònzeker halflicht te wazen begonnen, vreemd en blond. Tusschen de donkere plakkaten der velden blonken de rechte slootjes al lichter; wittiger kartelden de broze ijskorsten in de wagensporen vóór de regelmatig neer-kleppende klompen.
Reeds groende kleuriger d'ooster-flank van den loggen dijk, toen Pier als ònduidelijke vlekken de eerste hutjes beneden zich zag.
Thuis viel-ie dadelijk op z'n leger en in slaap; een doffen, droom-loozen slaap van óver-vermoeidheid.
En 't was al volop dag toen-ie wakker werd. Door 't bevroren venstertje gluipte het grijze licht tegen z'n dom-verwonderde oogen.
Wat was er ook weer? O ja, daar wàs het: hij was geweest in de stad, er heen geloopen en weer terug, 's nachts, dood-moe. Want stijf en lam lagen nog z'n moewe beenen onder hem weg en z'n voeten deden pijn, waren gezwollen en open. Maar 't meest van alles kwelde hem de honger, die knaagde binnen-in z'n leege lijf; 't gaf een flauw, een wee gevoel, en hij was blij een broodkorst te vinden die hij dadelijk gulzig begon op te kluiven, knauwend en knappend het harde droge brood tusschen z'n kiezen.
De ouwe vrouw lag nog onder haar deken, de oogen gesloten, maar wakker toch al. Pier boog zich over haar heen.
‘Moeder, we gaan naar de stad.... Daar is werk... geld te verdienen....’
Ze prevelde alleen, als wilde ze waarschuwen, maar onderworpen: ‘Toen Jezus de de stad zag, weende Hij....’
Strompelend op z'n stuk-geloopen voeten, ging-ie Mie opzoeken; hij verlangde sterk haar weer te zien.
Ze zat in den donkeren hoek van 'r hutje op den zakken-rommel, het hoofd steunend in de hand, onbeweeglijk voor zich uit te staren. Ze bewoog zich niet, toen Pier binnenkwam.
‘Vàst werk heb 'k nog nie, Mie,’ begon-ie verlegen, verwonderd haar daar zoo roerloos te zien zitten op de slaapstee van ouwen Jochem. Ze gaf geen antwoord, scheen hem niet gehoord te hebben.
‘Maar 't is toch zoo goed as zeker dat 'k algauw werk krijg...’ waagde hij weer.
| |
| |
Ze keerde nu 'r gezicht langzaam naar hem toe. Ze was bleek en vermagerd, met troebele oogen.
‘Hij 's dóód,’ zei ze dof.
't Was altijd te verwachten geweest, elken dag. Toch schrok Pier even.
‘Dóód?’...
In z'n ouden lompen-rommel half bedolven, lag d'ouwe Jochem als altoos bewegingloos op z'n rug gestrekt. Hij was niet veranderd nu hij dood was, had 't zelfde groen-grauwe gezicht met de zwarte gaten der oogen en de holle gaping, vol duister, van den ingezonken mond. Slap lagen de armen langs het armzalig-tengere lijf; de uitgemergelde handen hadden de knekel-vingers ontspannen, wijd hing 't groen-gore vel in zakkige rimpels om de puntige botten.
Pier bevoelde de dooden-vingers; ze waren koud en hard.
‘Wanneer is-t-ie gestòrve?’ brak-ie eindelijk de trieste stilte.
‘Vannacht.’
Ze was heesch, deed moeite om te spreken. Meelijdend streek Pier haar over de koude, bleeke wangen.
‘Je wist 't toch al lang, nie-waar?... Je mot 'r je nie te b'roerd om make....’
Ze knikte loom, keek hem aan met 'r troebele oogen, glimlachte schamper.
‘'t Was toch m'n váder....’
‘Waar zijn de kinders?’
‘Heb 'k naar buite gestuurd.... 't Is nie goed voor ze, een dóoie te zien....’
Toen, na een benepen stilte, vroeg ze kalmer: ‘Kùn je werk krijge in de stad?’
‘Makkelijk.... Als 'k er maar wóón.... 'k Ga d'r wonen.... Dan kom ik je halen as ik vast werk heb en genog verdien.... Doe je dat?’
Ze glimlachte even, goedig.
‘Da's heel best, Pier... 'k zal op je wachte.’
Over 't lijk van ouwen Jochem heen boog-ie naar haar over, gaf haar een kus op de kille lippen. Ze zoende hem terug, kneep z'n hand hartelijk in de hare.
‘Wanneer ga je voorgoéd naar de stad?’
‘Zoo gauw as 't kan.... Morgen nog....’
‘Doe je dat nou allemaal voor mijn, goeie lobbes?’
‘Alléen voor jou.... 'k Wil je toch trouwen?... En as 't an den dijk niet gaat, dan mot 't in de stàd....’
‘Zou dàt gaan?’
‘We zulle zien.... 'k Denk het wèl.’
* * *
Op den dijk, boven 't hutje, stond het wrakke handkarretje.
't Was weer gaan dooien. Drassig papten de plasserige wagensporen over den dijk, die 't strooperige slijk vettig langs z'n verweekte flanken liet druipen; in de saaie slootjes schilferde nog het laatste, vliezige ijs. Maar vochtig en killig drong de laffe dooikou door de kleeren.
Egaal-grijs, lichtloos-grauw stond de nattige beschreide hemel, immer lusteloos, laag-gewelfd over de rommedom weg-vlakkende velden, de vergaan-groene, levenlooze landen. Alleen een zwerm kraaien, vèr weg, strooide z'n rusteloos-tippende zwarte stippen tegen de lage lucht, knerste zwakjes van verre z'n angstig gekras over de verlaten velden.
Voor d'opene deur van 't hutje stonden enkele nieuwsgierigen te wachten; vrouw Wisse met 'r zoon en Teun waren erbij.
Pier kwam buiten; hij keek somber voor zich uit, scheen niemand te zien.
‘Ga je nou toch waaràchtig, Pier?’ vroeg Teun bezorgd.
‘Ja... 'k gá....’
‘Hij 's gèk, stápelgek...’ meende vrouw Wisse, opgewonden en verontwaardigd.
Op z'n armen droeg Pier 't schamele huisraad: 't kleine tafeltje, vervelooze stoelen. Hij bracht het op den dijk, laadde het op 't karretje. En hij ging zoo enkele keeren heen en weer terug: met voddige dekens en lappen, gebarsten pannen en potten en deerlijk-gedeukte emmers.
Zwijgend zagen de buren z'n gesjouw aan, keken hem na als-ie, trekkend met 't stijve been, telkens een klein vrachtje den dijk op droeg, 't rommeltje voorzichtig schikte op het wagentje. Hij haastte zich niet, deed 't alles met loome, droomerige bewegingen, moe en dof.
Binnen zaten de beide kinderen stil op 'n
| |
| |
kist, bengelden verveeld met de schrale beentjes, zoodat de klompjes eentonig klopten tegen 't hout. Ze keken met niet-begrijpende maar nauw-verwonderde oogen toe: ze wisten alleen dat ze gingen naar de stad, die ze nooit hadden gezien en waar ze volop te eten zouden hebben, winter en zomer.
Langs het gebarsten raampje zagen ze groote dooi-druppels langzaam neer-druipen; die lieten glibberige banen na, strepend over de grauwe lucht en over de vaal-groene landen.
Op den nattigen grond zat de oude moeder, in 't verbrijzelde licht achter heur venstertje. Ze had haar leunstoel en haar bijbeltje weg zien dragen, naar buiten; maar ze verwonderde zich niet, prevelde tòch haar eeuwige spreuken mummelend tusschen de verdroogde lippen. Maar heur handjes, schraal en verrimpeld, woelden òn-rustig in 'r schoot, waar ze de droog-ritselende bladen van 't gele bijbeltje zochten.
Pier kwam weer binnen, snuffelde in de donkere hoeken, vond nog een doek, 'n pannetje, een houten lepel.
‘Gane we nou naar de stad, oome?’ vroeg Antje schuchter, twijfelend.
Maar hij tilde de kinderen van de kist, nam 't meisje bij 't handje, wenkte 't jongetje mee te gaan. Boven, zette hij Antje tusschen 't armelijk huisraad op 't wagentje, liet Kees op hem wachten; en hij zakte den dijk weer af.
Heel voorzichtig, met zorgzaam-teere beweginkjes, nam-ie d'oude moeder toen op in z'n armen, steunde heur kleine witte hoofdje tegen z'n borst. Ze scheen het niet te bemerken dat hij haar wegdroeg, bleef ongestoord voortmummelen. Slap hingen de dunne armpjes onder haar uit te bengelen met de smalle uitgemergelde handjes. In de knieën geknakt schommelden de beenen rythmisch mee op den maat van Pier's stap.
't Was een licht vrachtje, dat doorgezakt op z'n armen rustte; d'ouwe vrouw wóóg haast niet meer, was geheel uitgemergeld en krom-gekrompen. Behoedzaam z'n klompen plantend in 't dras van de helling, droeg-ie haar den dijk op, zette haar op 't karretje, zacht op 'n hoopje oude doeken. En, vol angstige zorg, plooide hij de dekens om haar verschrompelde lijfje, dekte heur hoofd en hals met 'n doek.
‘Zit je zoo goed, moeder?’
Ze knikte, knorde behaaglijk bij 't wollige aanvoelen van de warmende dekens.
En voor 't laatst gleed Pier den dijk af, ging 't leege hutje binnen. Er was nu niets meer. 't Kille, trieste licht gleed van 't verweerde en betraande venstertje ongehinderd over den naakten vloer, waarde vaal tegen de kale wanden op en vervloeide in den duffen schemer onder 't pannen-dak.
Hij had het nu gedaan, had z'n hutje leeggedragen. Wist-ie wel goed wàt-ie deed, wat 'm wàchtte in de groote vreemde stad?
Dáár had-ie altijd z'n moeder gebogen gezien over haar ritselend bijbeltje, dag-aan-dag, prevelend haar onverstaanb're spreuken in devoot gemurmel.... Hij hield toch wèl van z'n hutje, waar-ie geboren was en groot geworden.... Dáár had vader altoos gezeten, en dáár was z'n geliefkoosd plekje geweest toen-ie nog een kind was.... Willem dáár, èn Kor, èn vader... allemaal dóód al....
't Witte hoofdje van moeder had altijd voor het venstertje gezilverd, gebogen over den schoot met de dorre, gele bladen.... Hij zoù hier nu nooit meer terugkomen....
Maar 't moest, 't moést. Daar moést er toch éen d'eerste wezen.
Onhoorbaar kwam Mie binnen. Ze was bleek en strak, gaf Pier een vreemde, koude hand; hij hield die lang stevig tusschen z'n knuisten gekneld, zag haar al dien tijd zwijgend in de oogen.
‘Kom je me hale, Pier?’ vroeg ze eindelijk, week.
‘Ja... ja, ik kom je hale.... Zul je op me wachte?’
Ze kusten elkaar, even maar, met ongewone kille lippen.
Toen liet-ie haar hand los, ging naar buiten. Gemelijk bromde hij een ‘goeien-dag’ tegen den vijandig-stillen buren-kring, klauterde den dijk op, trekkend met het stijve been.
Beneden zag-ie Mie roerloos staan, geleund tegen z'n hutje. Hij wenkte haar nog even met de hand vaarwel. Toen greep-ie met een ruk stevig de boomen aan, schoorde de kar, die piepend en zuigend wielde door 't vettige
| |
| |
slijk. Keesje hielp hem duwen; naast elkander liepen ze schuin-opstuwend achter het waggelende wagentje, waarop 't schamele huisraad stond te wankelen en 't oudje en 't kind de hoofdjes schudden aan de slappe halzen.
En eindeloos voor hen uitgestrekt lag de dijk, 't logge glibber-huidige dijk-dier, hooggerugd midden over de vèr-vlakkende verlaten landen, verloren naar den naakten horizon, waaruit de grauwe hemel stond opgetrokken, stil en triest, tot een mat-grijs-doorlichten koepel.
September 1903.
|
|