Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 14
(1904)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNaar Tschiftlik en den Alemdagh.
| |
[pagina 240]
| |
gezicht op tschiftlik.
stemd voor een bezoek aan de Poolsche kolonie Tschiftlik, aan den voet van den 1500 voet hoogen Alem-Dagh, ongeveer vijf uren van de Aziatische kust van den Bosporus gelegen, van welks top men een prachtig vergezicht heeft over geheel Anatolië, de blauwe golven van de zee van Marmora en de grauwe, woelige wateren van de Zwarte Zee. Is de reis te paard van het dorp Beicos naar Tschiftlik hoogst interessant, zeker niet minder is dat het geval met den boottocht over den zeeboezem, welke Azië van Europa scheidt, die men moet maken om van de brug van Galata de landingplaats te bereiken. Reeds de naam BosporusGa naar voetnoot*) wijst er op, dat wij ons hier bevinden op een al in het verst verleden bekende deel der aarde; toen waren de beide oevers met dorpen en landhuizen dicht bezet, thans is dit nog in meerdere mate het geval. Zooals meestal was het op de boot zeer vol; de bewoners van Konstantinopel houden veel van uitgaan en daar de vrachtprijzen laag zijn gesteld en de matigheid ten hoogste wordt betracht, kan bijna een ieder zijn lust om uitstapjes te maken den vrijen teugel vieren. Slechts als het boorden en manchetten betreft en blinkende laarzen, ontziet men geen geld; overal en ten allen tijde laat men zijn voetbekleedselen poetsen; voor de kundura, schoen, wordt dikwijls veel beter zorg gedragen dan voor de maag. Al spoedig, nadat de boot de brug van Galata heeft verlaten, vaart men voorbij het, op de Europeesche kust gelegen keizerlijk paleis Dalma Bagdsche. Sedert den dood | |
[pagina 241]
| |
van Sultan Abdul Aziz, den vierden Juni 1876, staat het ledig, behalve op Koeran Baiaam, als, in de heerlijk fraaie troonzaal, de Sultan de rijksgrooten ontvangt, die gerechtigd zijn tot den plechtigen handkus te worden toegelaten. Dan verlaat de beheerscher der geloovigen, omgeven door een schitterende stoet pacha's en bey's, Yildiz Kiosk, zijne residentie, die men daar hoog, boven op den bergrug ontwaart, om de gelukwenschen zijner hoogst geplaatste onderdanen te ontvangen, op dezelfde plek waar eens zijn van den troon gestooten voorganger gehuldigd werd. Dat men in Europa van Yildiz Kiosk zoo weing weet en zich, tengevolge hiervan, dikwijls geheel verkeerde denkbeelden er van vormt, ligt grootendeels hieraan, dat Abdul Hamed, de tegenwoordige sultan, zulk een teruggetrokken leven leidt. Het paleis is niet groot, maar met veel smaak ingericht en ligt te midden van een groot park; een deel hiervan is in een bloementuin herschapen, met vijvers en grotten; daar staat de harem, waar de gemalinnen met hare talrijke odalisken en slavinnen verblijf houden; daarnevens ontwaart men een klein hoftheater. Geheel Yildiz Kiosk is door hooge muren omgeven, die streng worden bewaakt, eene geheele divisie, de tweede, is met die taak belast. Van uit het park voert een marmeren brug naar het aan den oever van den Bosporus gelegen paleis van Tschiraghan, het schoonste en grootste van allen, een reuzenbouw, geheel van marmer en met ongekende luxe ingericht. Het is voor niemand, wie dan ook, toegankelijk: misschien vertoeft daar nog de in 1876 onttroonde sultan MuradGa naar voetnoot*). Dicht bij de steile Aziatische kust, op een kleine rots, staat een dertig meter hoog, wit gebouw; de Europeanen geven het den naam ‘Toren van Leander’, de Turken zeggen Kys-Kulesi, Meisjestoren. De laatsten hebben recht; met de geschiedenis van Hero en Leander heeft hij niets van doen, die tragische liefdehistorie speelde in den Hellespont; tusschen Alydos en Sestos vond de verliefde jongeling den dood in de golven. De Kys-Kulesi werd gebouwd op bevel van Sultan Mohammed den tweeden, om zijne schoone dochter tot verblijfplaats te dienen en haar voor gevaar te behoeden. Eene zigeunerin toch had voorspeld, dat zij zoude sterven aan den beet van een slang en daar op het rotseiland te midden van de golven van den Bosporus zoude een gevaarlijk reptiel de jonkvrouw niet kunnen bereiken. Maar een Perzische prins zag de schoone maagd, zond haar als hulde een korf met bloemen en onder die teere kinderen van Flora had zich een kruipend ondier verscholen; zij werd gewond en reeds was de dood nabij, toen de vorstenzoon door het uitzuigen van het gif haar leven redde. Thans worden op die rots zulke aangrijpende en treffende voorvallen niet meer afgespeeld en bestaat de hoofdbezigheid van den huidigen bewoner in het in orde houden zijner lampen en instrumenten, want de Kys-Kulesi doet nu dienst als vuur- en signaaltoren. Amphiteatersgewijze tegen de rotsachtige kust van Klein-Azië opgebouwd, ligt daar Scutari, de groote, bijna uitsluitend door Turken bewoonde voorstad van Konstantinopel, het Cheysopolis, de goudstad, der ouden, met hare talrijke moskeën en kloosters, hare nauwe bochtige, slecht geplaveide straten en stegen. Beroemd is, en ook terecht, haar in een heerlijk cypressenwoud gelegen kerkhof. Het heeft voor mij altijd iets aantrekkelijks een doodenakker te bezoeken; steeds is het een plek, die tot nadenken stemt, waar veel te leeren, niet minder te overpeinzen valt. Een kerkhof geeft het beeld van het volk, dat daar zijn dooden aan de moederaarde toevertrouwt. De onze, aan de noorderstranden, zijn keurig onderhouden, de graven genummerd, de steenen rein, de paden blank, de omheinende muur en het ijzeren hek in den besten staat; een beeld van Hollandsche properheid en koelen zin. De zuidelijke volken sieren ze met bloemen en beelden; dikwijls hebben ze meer van lusthoven, dan van een rustplaats van Gods dooden; wuftheid en ijdelheid, lof voor de menschen, drukken veelal op dit alles hun stempel. | |
[pagina 242]
| |
[pagina 243]
| |
Eenzaam en verlaten ligt daar in de Sahara, de Syrische en Arabische woestijn het Bedouinengraf; het is slechts een hoop zand met eenige steenen gedekt om den jakhals en hyena te beletten de rust te verstoren. Klaagwijven hebben er hunne smartkreten bij geslaakt; de iman eenige malen uit den koran gebeden; na een korte spanne tijds weet niemand meer wie daar den laatsten slaap sluimert. Wat doet dat ook ter zake; een plaats is er slechts waar de ziel kan zijn - bij Mohammed in het paradijs! Dat is berusting. In de dagen toen de Turken, als rechte nomaden, met de heilige groene vaan in de voorhoede, het zwaard in de vuist en het doodshemdGa naar voetnoot*) om het hoofd gewonden, in in Europa vielen, vond ieder strijder zijn graf op de plaats waar hij den laatsten adem uitblies. Thans hebben zij kerkhoven, slecht onderhouden, met scheefstaande en omgevallen steenen, waarnaar niemand omziet, plekjes, verwaarloosd en vergeten, waar echter op eenige dagen in het jaar velen te samen komen om eens prettig bijeen te zijn. ‘De wereld gaat voorbij. Alles is vergankelijk, behalve God. Heden ik, morgen gij!’, zoo staat op een steen gegrift, die op het kerkhof van Scutari voor den grond ligt. Met zulk een fatalisme in de ziel is ook een feest op een doodenakker mogelijk. Het cypressenwoud, waarin het kerkhof ligt, is zoo dicht begroeid, dat het op sommige plekken bepaald donker is; vrome Turken laten zich hier gaarne begraven, omdat zij er een voorgevoel van hebben, dat hun rijk in Europa ten langen leste toch onder zal gaan en zij niet hun stoffelijk overschot bij de ongeloovigen willen achterlaten. De groote menigte gedenkteekenen, het schoonste is een op zes marmeren zuilen rustende koepel, die het lijk van het lievelingspaard van Sultan Mohammed dekt, verkeeren bijna allen in een zeer verwaarloosden staat, wat ook het geval is met de steenen, waarvan op ieder graf twee staan, één aan het voet- en een aan het hoofdeinde. Is op laatstgenoemden steen een fez aangebracht, dan ligt daar een man begraven, ontbreekt deze, dan is de overledene eene vrouw; staat de fez scheef op den steen, dan rust er iemand, die in ongenade gevallen en op bevel van den sultan onthoofd is, wat volstrekt niet tot schande strekt, ja zelfs vermeld wordt in woorden als deze: ‘eene machtige hand gaf aan zijn aardsch bestaan vlug een doel en zond hem naar zijn eeuwigen Rechter en Heer.’ Op vele steenen staat niets vermeld dan de naam van den overledene, de datum van zijn dood en een bede om een fatihaGa naar voetnoot*) voor zijn ziel; andere dragen korte spreuken en gedichten. De vervallen toestand, waarin alles zich op een Turksch kerkhof bevindt, is niet uitsluitend toe te schrijven aan zorgeloosheid en onverschilligheid, maar vooral aan het feit, dat, behoudens enkele zeer oude familiën, zij geene geslachtsnamen hebben. Er rusten daar te Scutari honderden Ismaëls, wier vaders Ali, honderden Ibrahims, wier vaders Mehemed genaamd waren; hoe zal nu in het tweede en derde geslacht worden uitgemaakt of er een familieband heeft bestaan, ja dan neen? Door dit gemis aan een familienaam gaat ook de band spoedig verloren; familiegraven komen hoogst zelden voor, de groote zorg, die men daarvoor in Europa draagt, kent men hier in Turkije in het geheel niet. Is een Mohammedaan gestorven, dan wordt het lijk zeer zorgvuldig gewasschen; het voorhoofd, de handen, voeten en knieën, lichaamsdeelen, die bij het gebed dienst doen, met kamfer ingewreven, wat men den doode ten slotte onder den neus houdt om te zien of de levensgeesten werkelijk geweken zijn; daarna wordt het in een helder wit laken gewikkeld. Na een gebed van den iman wordt de overledene in een eenvoudige wit houten kist, die met doeken uit een moskee wordt bedekt, naar het kerkhof gedragen, waar de doodgraver met het delven van het graf, dat trouwens nog geen meter diep behoeft te | |
[pagina 244]
| |
zijn, aanvangt, als de stoet nadert. Is het graf gereed, dan wordt het lijk uit de kist genomen en met het aangezicht naar Mekka gekeerd, er in nedergelegd, waarbij de iman de woorden uitspreekt: ‘Bismïllah we Allah rasül Allah’ - in naam van Allah en die in hem gelooven - dan hurkt hij aan het hoofdeinde neder en mompelt eenige gebeden. Vervolgens wordt van planken een soort dak gemaakt en daarover aarde uitgestort, die, daarna, met water bevochtigd, vastgestampt wordt. Hiermede is de plechtigheid geëindigd en allen keeren, zonder eenig blijk van deelneming of smart getoond te hebben, huiswaarts. Nu is het zeer opmerkelijk, dat bij de Arabieren, díe meerendeels toch ook vrome Mohammedanen zijn en ook leven stipt naar de voorschriften van den koran, vrouwen bij de begrafenissen worden toegelaten, terwijl deze door de Turken ten strengste worden geweerd. Toegelaten is eigenlijk het juiste woord niet, zij zijn er bij, onmisbaar, en spelen van af het oogenblik, dat de dood is ingetreden, totdat het lijk ter aarde is besteld, de hoofdrol als neddâbe's, als klaagwijven. Met loshangende haren, snikkende en weenende, prijzen zij, eerst in het sterfhuis, daarna in den lijkstoet en op het kerkhof den overledene, roemen zijn deugden en verkondigen zijn lof. Geldt dit alles een goed huisvader, die naar zijn laatste rustplaats wordt gedragen, dan is de uitroep: ‘O, mijn kameel!’ een zeer gebruikelijke, omdat voor een Arabier het nuttigste dier op aarde is het schip der woestijn. De rede, waarom het graf van den Mohammedaan zoo ruim wordt gemaakt, is deze: hij moet recht op kunnen gaan zitten, als in den eersten nacht de engelen Munkar en Nekir bij hem komen om een onderzoek te doen naar al het goede en kwade door hem in dit tranendal verricht. Naar wat in zijn boek des levens is opgeschreven wordt op den dag des oordeels recht gesproken; op den dag des oordeels, als de Olijfberg en de berg, waarop Salamo's tempel eens stond, uiteen zullen wijken om plaats te maken voor al de volkeren der aarde, die in het dal van Josaphat bijeenkomen; als de heilige en zwarte steen, Barktan, die in den Kaâba te Mekka wordt bewaard, naar Jeruzalem ijlt, zich naast de Sachra, Abraham's offersteen, plaatst om samen Gods troon te schragen; als Christus en Mohammed uit den hemel afdalen en bazuingeschal klinkt ten teeken, dat het einde der dingen daar is.
* * *
Een groot, dicht woud scheidt Scutari van het dorp Kusguudschuk, waar voornamelijk Israëlieten wonen, die er drie groote synagogen hebben. Dan volgt Bejlerlejkoï met haar fraaie moskee, wier slanke minareths zich hoog verheffen; daar ligt weder een keizerlijk paleis, een meesterstuk van bouwkunst, niet bewoond sinds langen tijd, ledig en tot verval gedoemd. Eens, voor vijf en dertig jaren, liet keizerin Eugénie van Frankrijk van die heerlijke terrassen hare blikken dwalen over de nooit volprezen boorden van den Bosporus en werden daar luisterrijke feesten gegeven, heerschte er oostersche pracht en weelde; thans is de trotsche vorstin een vergeten oude vrouw en Bejlerlej Seraï valt in puin. Een weinig verder ziet men het dorp Kuleli, dat zijn naam ontleent aan een toren, waarin de bostandschibaschi, chef der politie, drie jaren lang Suleiman, den zoon van sultan Selim den eersten, verborgen hield, dien hij, op last van zijn vader, moest worgen. Toen had de machtige heerscher berouw en vernam dankbaar, dat zijn wreed bevel niet ten uitvoer was gelegd. Van af den Kanoemenberg, aan wiens voet het om hare schoonheid en zuivere lucht beroemde plaatsje Kandilli ligt, heeft men het volledigste panorama van den Bosporus. ‘Tegen een kiosk geleund,’ zegt een Duitsch schrijver, ‘aanschouwt men hier den donkeren Pontos en den lichten Propontos; land en zee; Azië en Europa komen hier in vreedzame schoonheid te samen; hier is onze blik heer van twee werelddeelen en twee zeeën.’
* * *
Ongeveer anderhalf uur na ons vertrek uit Konstantinopel stoomde de boot een ruime baai binnen, die de ouden de bocht van | |
[pagina 245]
| |
Amykos noemden. Deze Amykos, een reus, was koning van de Bebrykers en sneuvelde in een gevecht met de Argonauten; op zijn graf werd een laurierboom geplant, welke de eigenschap had, dat hij, die het waagde van de bladeren te plukken, razend werd; vandaar dat de bocht ook den naam ‘de haven van den razenden laurier’ draagt. Dit graf ligt op den Reuzenberg, bij een kleine moskee, is zeven meter lang en anderhalf breed; volgens mohammedaansche traditie rust daar Juseha (Josua), die zij zich als een reus voorstellen, hoog vereeren en aan wiens laatste rustplaats zij stukken van hunne kleederen vastbinden om ziekten en ongevallen te weren. Volgens den bijbel werd Josua ter aarde besteld te Timnath Serah op een berg van Ephraïm, in de landpalen zijns erfdeels. Ons oponthoud in het aan de baai gelegen Turksche dorp Beicos, met hare vele tuinen en wijnbergen, duurde niet lang, het groote park, dat zich mijlen ver landwaarts uitstrekt, was gesloten. Wij vertrokken dus zoodra de paarden gezadeld waren en Stefko, de eigenaar der dieren, zich overtuigd had, dat alles in orde was.
een turksch kerkhof.
Na een korte poos verlieten wij den slecht geplaveiden straatweg, sloegen rechts af en beklommen zig-zaggewijze den Karly Tepe, den sneeuwheuvel, van welks top men eerst den Bosporus en de Zwarte Zee, dan de Golf van Ismid aanschouwt. Niets belemmert dit heerlijk schouwspel, slechts schaars zijn de hellingen van den Karly Tepe met wit-bloeiende erica begroeid. Stefko maande tot spoed aan, de lucht had een grauw-vale tint aangenomen en de gewone weg, dien de landlieden meest volgen, stond grootendeels onder water, was in een moeras herschapen, zoodat wij langs boschpaden door het oerwoud moes- | |
[pagina 246]
| |
de woning van marcal bikousky.
ten rijden. Het was een zeer zware en moeilijke taak voor de kleine dieren; voortdurend geraakten zij in poelen en gaten, zwiepten takken hun tegen lijf en pooten, en haakten zich met hunne doornen vast in de kleederen van ons, de berijders. Maar met groote behendigheid en onvermoeide vaardigheid ging het langzaam voorwaarts, slechts een enkele maal getuigde een kort angstig gehinnik, als het ware een schrille kreet, wat er in hen omging, vooral toen de al lager en lager gezonken nevel zich oploste in een dichten regen. Daar klinkt ons klokgelui in de ooren, in de verte, laag, van uit het dal, hooren wij een hond aanslaan; de paarden maken halt, spitsen de ooren; Stefko, bijna onkenbaar door de vuile grijze modder, die hem bedekt, roept met luider stemme, dat de reis zonder ongevallen is volbracht; er schemert licht, nog een tiental minuten en Marcal Bikousky drukt ons hartelijk de hand; hij begroet ons als gasten in zijne nederige woning; verscholen aan den zoom van het lommerrijk geboomte, dat de hellingen dekt van den grootschen reus, die zoo terecht den naam Alem-DaghGa naar voetnoot*) draagt.
* * *
Den veertienden Januari 1770 heerschte er groote vreugde op het slot Pulawy; want Czartoryski, den trotschen Poolschen magnaat, was een zoon geboren; Adan George waren de doopnamen van den jeugdigen stamhouder. Op vijf en twintig jarigen leeftijd met zijn broeder Constantin, als gijzelaars, naar Petersburg gezonden, werd hij, na de troonsbeklimming van keizer Alexander den eersten, minister van buitenlandsche zaken in zijn van Rusland afhankelijk vaderland en vergezelde als zoodanig zijn vorst in diens strijd tegen den wereldveroveraar Napoleon. Op zijne bezittingen Pulawy teruggekeerd, arbeidde hij van af dien tijd, 1821, onafgebroken voor de belangen van zijne landgenooten en op zijn stamslot werden voor een groot deel de pogingen voorbereid en de maatregelen beraamd, die, als de geschikte tijd daarvoor was aangebroken, de geboortegrond zijn geheele onafhankelijkheid moesten doen herkrijgen. In 1830, terwijl het door geheel Europa gistte, achtte men den tijd gekomen; de Juli-omwenteling te Parijs was uitgebroken en de samengezworenen oordeelden het oogenblik daarom op te staan. Aan den avond van den 29sten November, werd het afgesproken teeken, het in brand steken van een brouwerij te Warschau, gegeven; alle voorname gebouwen in die stad werden bezet, grootvorst Constantijn ontkwam met levensgevaar en de Russische troepen waren genoodzaakt overhaast de wijk te nemen. Maar ook nu, evenals vroeger, heerschte onder de Polen groote verdeeldheid; Chlopicki, | |
[pagina 247]
| |
die als dictator de leiding in handen had, verwachtte meer van onderhandelingen dan van den strijd; Czartoryski en zijne medestanders vertrouwden op het zwaard. Den 26sten Mei 1831 bezweek het Poolsche hoofdleger in den slag bij Ostrolenkan; den zevenden September viel Warschau den Russen in handen - de worstelstrijd was ten einde en de keur der Poolsche natie werd naar Siberië verbannen. Tot Augustus van dat jaar was Adam George Czartoryski voorzitter der nationale regeering, toen nam hij, na een groot deel van zijn reusachtig vermogen door den vrijheidskrijg verloren te hebben, de wijk naar Parijs, waar hij, door zijne mede-vluchtelingen, als koning der Polen werd begroet en in 1861 stierf. Ook aan de Seine vergat hij zijn ongelukkig vaderland niet en hield een wakend oog gevestigd op hen, die, evenals hij zelf, onder vreemden een toevlucht moesten zoeken. Zoo trokken zijn aandacht de vruchtbare dalen van Klein-Azië, waar een drietal der zijnen, op denzelfden tijd, dat Frankrijk hem gastvrij opnam, een vriendelijk onderkomen werd aangeboden door leden van de orde van de Lazaristen, die daar het landbouwbedrijf uitoefenden. Een tiental jaren later kocht de vorst een zeer uitgestrekt terrein aan den voet van den Alen-Dagh en kon iedere Pool, die dit wilde, zich daar vestigen en er zich een bestaan verschaffen. Vooral in 1854 werd hiervan ruimschoots gebruik gemaakt en de thans zoo bloeiende, welvarende kolonie Tschiftlik, naar haren stichter ook Adam pal geheeten en bij de Turken als Tschinghane Konak bekend, is feitelijk in dat jaar gesticht. Slechts twee vrouwen en één man, zijn nog in leven van allen, die de vlucht namen van de Weichsel naar de woest romantische dalen van Klein-Azië, waar zij de vrijheid terugvonden, die zij in hun vaderland moesten derven; al de anderen, die thans Tschiftlek bewonen, ook Marcal Bikowsky en de zijnen zagen nooit met eigen oogen het land dat hun zoo na aan het harte ligt. In een ruime kamer met gewitte wanden en leemen vloer, waarvan een houten tafel, twee ruwe stoelen, een lâtafel en drie kribben met stroozakken, het geheele ameublement uitmaakten, het galavertrek van een boerenwoning, werden ons ham, eieren, brood en vruchten voorgediend en als drank heerlijk frissche melk, toen begaven wij ons naar het woonvertrek om nog eenige oogenblikken met de bewoners der hoeven te kouten, voor wij ons ter ruste begaven. En daar in die sobere woning te midden van een Aziatisch woud, terwijl de jakhalzen huilden en de hofhond den rondsluipenden wolf aanblafte, luisterden wij naar de verhalen en legenden van een volk, dat ondergaat en niet onder wil gaan, dat worstelt met zijn lot en zich met lijf en ziel vast klemt aan zijn bestaan; dat zijn vorsten blijft eeren, die ook zijn ondergegaan in den strijd des levens. Daar in den hoek van het lage, schaars verlichte vertrek, tusschen een ijzeren krib en een ruwe withouten tafel, zit een sober gekleed man; zijn geheele voorkomen wijst op de moeilijke dagen, die hij beleefde, maar het vuur zijner oogen is niet uitgebluscht. Hij heeft aan de wijze, waarop ik het Duitsch spreek, bemerkt dat ik Nederlander ben en met warme belangstelling vraagt hij naar Paul Kruger, naar De Wet, naar Steyn, naar Botha. Waarom deze vragen? Waar heeft deze eenvoudige mensch, die groote kennis gekregen van alles wat daar voorviel in het uitgemoorde Zuid-Afrika, van dat verschrikkelijk drama, waarbij een heldenvolk werd afgemaakt? Hij sprak van de helden met Hollandsch bloed in de aderen, hij vergeleek ze met de heldenscharen zijner voorvaderen worstelende tegen den Rus. Graaf Haliczky is het, die met mij spreekt, de laatste telg van het vorstenhuis, dat eens Galicië, Volhynië en Polonië beheerschte, eens een Poolsch magnaat, nu een banneling. Terwijl de uitgestrekte ruïnen van het kasteel Halicz, het stamslot, eenzaam daar liggen aan de boorden van de Dnieper, dwaalt de laatste vorstelijke eigenaar rond door de dalen en langs de hellingen van den Alem-Dagh en houdt hij bij de eenvoudige landlieden van Tschiftlik de traditiën van het verdrukte Polenvolk, welks nakomelingen zij zijn, in eere; wekt hen op niet te versagen; eens zal de dag der verlossing aanbreken. | |
[pagina 248]
| |
En toen de mannen van het boerenvolk, daarginder in Afrika's binnenlanden, hun reuzenstrijd streden, Holland's Koningin Kruger redde uit Albions hand en de schoone regelen: ‘Dat Buren volk, dat wid van hier
vör recht un Friheit stritt,
dat un jo all sid Jahr un Dag
in 't bitterst Elend sitt,
As sin Oom Paul an Dine Dähr
kloppt' in sin Sorg un Not,
Böd'st Du em drist Die lütte hand
God segn' Di Dinen Maaid!’
zooveel gemoederen ontroerden, toen droomden dan ook vorst Haliczky en de zijnen van een redden uit den nood.... Het heeft niet mogen zijn!
* * * De koude regen van den vorigen avond vergalde ons ook den volgenden dag en maakte een bezoek aan de andere hoeven onmogelijk; bij reizen in de bergen is men vrijwel geheel afhankelijk van het weder en moet men zich maar leeren schikken naar de omstandigheden. Zoo hadden wij dan tijd te over om met Marçal Bikowsky en de zijnen over zijn bedrijf, zijn huis en zijn hof te spreken. De verhouding, waarin de landbouwkolonie Tschiftlik tegenover de Turksche regeering staat, is zeer eigenaardig. Reeds
de school van meester dominch
voor lange jaren hadden de Benedictijner Monniken, die sedert de tijden der Genueezen een groot klooster bezitten te Konstantinopel, uitgestrekte landerijen aangekocht aan de Klein-Aziatische kust, die de tot hunne orde behoorende Lazaristen in cultuur brachten en welke kolonie Fransch Tschiftlik wordt genoemd. Van hen kocht, zooals reeds werd gezegd, vorst Ada George Czartoryski de gronden, die hij voor zijne vluchtende landgenooten had bestemd en droeg hun deze in eigendom over. Protectoraat oefende over deze landlieden niemand; de Turken lieten hen gaarne met vrede en zagen met genoegen aan hoe wilde, woeste onbegaanbare wouden herschapen werden, door noeste vlijt en volharding, in welige grasvelden en vruchtbare akkers, waar allerlei graansoorten uitstekend gedijen; in hoven en gaarden vol heerlijke tuinvruchten en uitstekende ooftboomen. Na eenige jaren werd met onderling overleg een soort van grondbelasting ingevoerd; later werden ook accijnsen geheven van den oogst en den veestapel en zoo kwam al meer en meer aan het licht de scheeve verhouding der emigranten, afkomstig uit het niet meer bestaande koninkrijk Polen, tegenover de regeering van den Sultan, die hen eerst vrij liet, maar nu langzamerhand als eigen onderdanen gaat beschouwen en behandelen. Wel geen groote geschillen zijn tot dusverre ontstaan, maar toch komen zoo nu en dan zaken voor, die geregeld moeten worden en dat heeft er reeds enkelen toegebracht zich onder protectie te stellen van eene Europeesche mogendheid. Uit den aard der omstandigheden geven zij aan Frankrijk de voorkeur, maar ook aan Oostenrijk wordt hulp gevraagd, wat voornamelijk een gevolg is van de Germaansche zeden en gewoonten der kolonisten en hunne besliste voorliefde voor de Duitsche taal, die hun bijna even dierbaar is als hunne moedertaal, het Poolsch. Zoo sterk is dit ingeworteld, dat de dorpsonderwijzer, toen wij den volgenden dag zijne school bezochten en hij, ons ter eere, een liedje aan deed heffen, daarvoor het bekende ‘Wie viel Sterne am Himmel stehen’, uitkoos, dat voor de kleine Poolsche kinderen blijkbaar een oude bekende was. | |
[pagina 249]
| |
Een aardige groep vormden zij, die zes jongentjes en zes meisjes, die meester Dominch onder zijne hoede heeft en op moet voeden in Christelijke en maatschappelijke deugden, het lezen en het schrijven. Lang wordt hem daarvoor de tijd niet gegund, want in den winter kunnen de meesten niet komen wegens de onbegaanbare wegen, en in den zomer moeten de kleuters dikwijls medehelpen op het veld of in den tuin; leerplicht is tot Tschiftlik nog niet doorgedrongen en de meeste ouders houden hunne telgen op tienjarigen leeftijd voor voldoende ontwikkeld om den strijd des levens aan te binden. Maar meester Dominch doet toch zijn best en staat vooral bij de moeders zijner discipelen hoog in aanzien, want hij woonde langen tijd in het Heilige Land en is een buitengewoon zachtzinnig mensch, zoodat hij, behalve op zijn vast salaris van twee Turksche ponden, f 24 per maand, nog op vele emolumenten kan rekenen, zooals koffie, suiker, ham en eieren, alles louter goede zaken. Tegen den avond werden onze paarden, weder gezadeld en onder geleide van den oudsten telg der Bikowsky's de moeilijke tocht naar Beïcos, aan de kust, aanvaard. Vorst Haliczky vergezelde ons, en wierp, toen wij den top van den berg hadden bereikt, nog een langen blik op het door de dalende zon heerlijk verlichte Tschiftlik, de kolonie zijner landgenooten, van zijn volk. ‘De kroon, het rijkszwaard en de rijksappèl van Polen zijn in de koninklijke schatkamer, het Grüne Gewölbe, te Dresden!’ kwam het fluisterend van zijne lippen. Met deernis zag ik den jongen banneling aan: ‘Ja’, zeide ik zacht, medelijdend, ‘ze zijn daar, ik heb ze gezien.’ ‘Ze behooren mij!’ klonk het met een snik. Konstantinopel, April 1904. |
|