| |
Van de redactie.
Nederlandsche tooneeltoestanden.
- Nog een paar weken slechts en dan is het Nederlandsche tooneelseizoen weder in vollen gang, dan zullen we misschien weer nieuwe gezelschappen plotseling zien ontstaan om den ouderen concurrentie aan te doen, weer nieuwe leuzen hooren aangeheven, weer door de lucht hooren daveren de allermooiste beloften.... Allemaal voor de Kunst willen de nieuwe directeuren en spelers leven. Ze willen het publiek wat beters geven dan het tot nu toe erlangde voor zijn geld, ze willen zoo mogelijk het fransche tooneel hervormen, den smaak der uitgaande menschen veredelen, hun een weerzin doen krijgen van den tingeltangel.... Waarachtig wìllen de meeste nieuwe gezelschappen dit alles. Die beloften zijn als meer dan prospectus-phrazen te beschouwen. De tooneelspeler is idealist evenzeer als illusionist en dat vind ik een zijner beminnelijkste eigenschappen.
We hebben verleden jaar bewonderd hetgeen is gepraesteerd door het Brondgeest-ensemble en door het Haarlemsch Tooneel, niet dat alles wat werd gegeven onberispelijk - of ten minste bepaald superieur was, maar omdat directies en spelers het uiterste van hun krachten hebben gevergd en door, op goed geluk af bij elkaar gescharrelde acteurs en leerling-acteurs, inderdaad is bewezen dat zij het, onder goede leiding met goeden wil heel wat verder konden brengen dan men durfde hopen.
Maar het Brondgeest ensemble is naar Indië, niet uit weelde. 't Moge er lauweren oogsten en geld verdienen.
Louis Bouwmeester speelt terwijl ik dit schrijf, in een klucht te Rotterdam. Onze eerste acteur, die roem wist te behalen op de planken der Comédie française, maakt grollen in een politiekerig Jan-Pleizier-stuk.
Naar Indië ging de hoofdman van wijlen 't Modern Tooneel-ensemble en de verdienstelijke raisonneur van ons Nederlandsch Tooneel, de in een voornaam gezelschap zeer bruikbare Clous ging met Meunier scheep naar het land van... beloften!
De variëteiten theaters maken overal den strijd om het bestaan der tooneelgezelschappen moeilijk. Ze geven veel afwisseling voor weinig geld, men mag er rooken, men loopt er in en uit, is 't eene nommer misschien vervelend, een ander is allicht piquant of moppig of griezelig. Velerlei aandoeningen zijn er te krijgen. Maar een stuk, dat u niet bevalt, bederft u een avond.
Ik moet hier echter doen opmerken dat het variteiten-theater op het toppunt zijner ontwikkeling! schijnt gekomen. Er is al niet veel ‘variatie’ meer te bedenken. We krijgen dezelfde acrobaten, goochelaars, muzikale en stille clouwns, Engelsche gooi-en-smijt-fantasten, gedresseerde dieren, waaghalzerige fietsrijders etc. etc. als in onze snel ontaardende paardenspellen. De dansende juffers, die verschrikkelijk veel kanten en strookjes laten zien onder haar overbodige rokjes, de zingende dito's, de komieke ‘karakter’-zangers en hun collega's met andere ‘specialiteiten,’ gevolgd door den man met den bioscoop, verrassen niemand meer. 't Nieuwtje is van de ‘sensationeele’ nommers af en we mogen voor het tooneel hopen dat het groote publiek weer den weg naar den schouwburg trouwer dan thans inslaan zal.
Doch... wat vindt het daar?
Op een paar uitzonderingen na, wordt het bezig gehouden door een zich overwerkend gezelschap. In steden, waar plaats wezen zou voor een paar ‘ensembles,’ elk met een eigen soort van repertoire tot hoofdzaak, zien we er drie, vier of vijf, meer of minder geregeld voorstellingen geven. Zijn er geen goede schouwburgen beschikbaar, dan wordt maar gespeeld in slecht ingerichte lokalen, waar de artiesten genoodzaakt zijn zich te overschreeuwen of het publiek wordt getrakteerd op een uitvoering die, voor de menschen van de achtste- en verdere rijen meer heeft van een zeer ingewikkelde pantomine, dan
| |
| |
van een komedievertooning. Of wel, men speelt op volstrekt onvoldoend ingerichte tooneeltjes, in akelige zaaltjes, waar men slecht ziet en slecht hoort, om van benauwdheid en brandgevaar niet te spreken.
Doch ook waar men niet zijn toevlucht behoeft te nemen tot het bespelen van volstrekt onvoldoende zalen, is de verwoede concurrentie een ramp. In ons vaderland zijn goede tooneelspelers maar al te schaarsch. Doch velen wagen 't er op naar het tooneel te gaan. Wat zien we nu gebeuren? Elk goed gezelschap verkeert in voortdurend gevaar zich van zijn beste krachten te zien beroofd. Is er iets, dat den voornaamsten artiest minder bevalt, of dat 's mans eehtgenoote niet aanstaat, dan scheidt hij zich af, groepeert beginnelingen en middelmatige acteurs om zich heen, vindt beschermers en wat geld, wordt zelf ‘baas’ en tracht de gunst van het altijd vrij conservatieve publiek te winnen. We krijgen twee middelmatige, scherp concurreerende gezelschappen, in plaats van één met voldoende krachten.
Ik zal niet beweren dat, aan de zeer enkele groote gezelschappen alles precies gaat zooals het voor de kunst en kunstenaars 't meest wenschelijk wezen zou, ik veroordeel niet hen, die zich afscheiden. Ik constateer enkel het feit dat hervormingen in onze groote gezelschappen der Kunst meer ten goede zoude komen dan de vele scheuringen, waardoor telkens weer een, door jarenlange samenwerking zoo ongeveer tot organisch geheel gegroeid ‘ensemble’ wordt onthoofd. Het Nederlandsch heeft geen Louis Bouwmeester terug kunnen vinden; het Rotterdamsche Tooneelgezelschap (Van Eysden) geen Brondgeest. En gebleken is dat ze zulke krachten niet wel kunnen missen; het zij gezegd zonder te kort te doen aan de trouwgeblevenen.
Om te kunnen blijven bestaan, moeten àlle Nederlandsche gezelschappen reizen. Dat is nog het ergste kwaad. Geen directeur, die het hierin niet met me eens is. Dat reizen is het verschrikkelijke, dat grondige verbetering onzer voornaamste gezelschappen onmogelijk maakt. Er dient geaasd op elke gelegenheid om wat geld te verdienen. Niet één ongelukkig bankje van honderd mag versmaad, al moet het een half etmaal reizens ver worden gehaald, al weet de directie zelf niet goed hoe een dragelijke voorstelling ergens ‘buiten’ kan worden voorbereid, al hijgen de artiesten van vermoeidheid en agitatie.
Wordt een stuk van eenige letterkundige waarde opgevoerd, dan stellen de kenners zekere eischen. De kritiek doet het vaak met schroom. Wie het leven van onze acteurs kent, vraagt zich vaak, bewonderend, af hoe het mogelijk is dat ze van een moeilijk werk nog dàt terecht brengen, dat ons niet bevredigen kan, maar toch tot heel zacht oordeelen noopt van het onvolkomene. Voor den Nederlandschen acteur haast geen mogelijkheid om rustig zich in te leven in een rol van beteekenis, om van een Shakespeare-stuk b.v. wat meer te kennen dan den tekst van Burgersdijk, dien hij leert op den trein of in zijn hotelkamer. Zijn halve leven brengt hij door tusschen de wielen. Intuïtie en routine moeten 't maar doen. Waar zijn Fransche kunstbroeder weken tijd heeft om te overleggen, zijn effecten te beproeven, nadat hij ‘in de huid’ van zijn personage is getreden, waar die grondig alles kan overdenken wat met zijn rol en het geheele stuk te maken heeft en, zoo hij in een klassiek stuk moet optreden, een heele literatuur kan raadplegen, moet de Nederlandsche acteur alles even gauw en vluchtig doen. Al is aan het gezelschap de allerbeste regisseur verbonden, wat helpt dit nog? Hoe zou de man den tijd kunnen vinden om de acteurs voor te lichten; hoeveel kwartiertjes hebben onze acteurs over om naar een grondige bespreking van hun leider te luisteren? Reizen, moeten ze: reizen! Zou 't wenschelijk zijn een ‘jeu de scène’ grondig in te studeeren, b.v. een duel zóó te regelen dat het niet is 't ridicule degenslijpen, dat we hier geregeld te zien krijgen, of een entrée of een dans of een groepeerend zich bewegen in een salon? Wis en zeker! vinden àlle spelers niet hun regisseur. 't Is meer dan wenschelijk; het is volstrekt nóódig. Maar de kostuums en de degens moeten opgeborgen, 't reispakje moet aangetrokken. De trein wacht niet. Er valt een bankje op te halen in Middelburg, Groningen, Zwolle....
Vooruit maar weêr. Ze zullen zich wel redden bij de voorstelling.
| |
| |
Routine.... hebben ze immers en 't publiek is gauw tevreden, is niet gewoon op ‘kleinigheden’ te letten; heeft, voor 't meerendeel, zoo goed als nooit in de puntjes verzorgd komediespel gezien.
Daarbij komt nu nog het euvel dat onze gezelschappen, telkens op tooneelen spelend, die onderling zeer in afmeting verschillen, loopjes moeten uitvinden, aan het toeval veel moeten overlaten, er daardoor aan gewoon raken tal van détails te improviseeren, ook wanneer dit niet noodig zou zijn. Slechts een enkel gezelschap, dat stukken heeft, die lang op het repertoire blijven, verkeert te dezen opzichte in betere omstandigheden en geeft dan ook in een bepaald genre voortreffelijk samenspel.
De Koninklijke Vereeniging Het Nederlandsch Tooneel, met vorstelijke subsidie, is genoodzaakt te doen als de andere gezelschappen, hoewel hare leden de bevolking van een middelmatig gehucht in aantal nabij komen. Ook voor de Koninklijke tooneelspelers is, buiten de zomermaanden, rust een ongekende weelde; ook zij moeten worden afgejakkerd. Daar schijnt, naar mij van alleszins bevoegde zijde is verzekerd, voorshands niemendal aan te doen. Reizen, doubleeren met al de ongerieflijkheden en anti-artistieke misères daarvan is ook hùn lot. We hebben dan ook in ons land geen enkel tooneelgezelschap, waaraan billijkerwijze eischen kunnen worden gesteld, die voor zoo menig buitenlandsch theater niets overdrevens hebben zouden. Buiten hun schuld staan de acteurs van ons voornaamste gezelschap in menig opzicht beneden die van Duitsche, Fransche en Oostenrijksche gezelschappen, die groote subsidies genieten en althans materiëel er zooveel beter aan toe zijn dan onze vereenigingen en ensembles.
Nog wat anders maakt het leven van den Nederlandschen acteur zoo moeilijk. Er wordt niet slechts van hem gevergd dat hij den eenen avond een geheel andere type uitbeelde dan den vorigen en den volgenden, maar hij moet bijna immer rollen vertolken, die voor buitenlandsche acteurs en een buitenlandsch publiek geschreven zijn; hij moet begrijpelijk maken toestanden, die in ons land niet in dezelfde nuancen voorkomen, terwijl het juist op die schakeeringen aankomt; hij moet belangstelling wekken voor vraagstukken, die hier niet aan de orde zijn; hij moet voorstellen typen, die men hier niet kent, zich bewegen in kringen, waarmeê het Nederlandsche schouwburgpubliek niet vertrouwd is en de Nederlandsche tooneelspeler nog veel minder. Als ik alleen maar wijs op de Duitsche militaire stukken en de Fransche salon-comedies weet iedereen wat ik hier bedoel. Wat we bij zoo'n voorstelling van een Duitsch militairen-drama te zien krijgen, is in 't oog van elken militair belachelijk en in dat van den Duitschen militair zou het onzinnig zijn. Niemand kan 't helpen. De Franschen en Duitschers zouden 't er niet beter afbrengen indien zij burgerluidjes uit een Nederlandsche kleine stad moesten weergeven of een Haagsche ambtenaarsfamilie of een Hollandsch dominees-gezin.... Wie ooit eenigen tijd verkeerd heeft in Fransche salons merkt op dat zelfs de allerontwikkeldste en meest beschaafde Nederlandsche acteur zich nooit beweegt met de helft van 't gemak en de speciale elegantie, waarmeê een Franschman met middelmatige manieren dat doet onder menschen met middelmatige vormen. Er hapert altijd veel. En dàn moet de Nederlandsche auteur Spanjaard wezen of Italiaan of Scandinaviër of Rus. Vroeger, kon de ongelukkige zijn eigen naam niet uitspreken, nu gaat dàt alles beter; maar veel meer mag men niet zeggen. Aan wien de schuld? Noch aan den auteur, noch aan den regisseur, noch aan de directie. Ons tooneel moet leven van buitenlandsche literatuur en zoo
lang dit het geval is, moet de acteur zich maar zien heen te slaan door allerlei moeilijkheden. Hij voelt wel dat het niet immer goed gaat, maar hij kàn niet meer dan hij doet. Hij geeft van zijn rol het algemeene type, dat wil zeggen, wat hij daarvan in Hollandschheid weêrgeven kan. Militair uit Berlijn, markies uit den faubourg St. Germain van Parijs, Italiaansche baron. Noorsch ingenieur, Spaansch bankier,... dat staat allemaal zoo nu en dan wel op de programma's; doch hij is en blijft op zijn mooist een welgemanierd Nederlander uit
| |
| |
den beschaafden stand, die zich maar zoo'n beetje aanstelt als Duitscher, Franschman, Italiaan, Noor, Spanjaard. Een beetje anderen baard of snor, wat andere kleêren doet hij aan; rookt, naar gelang van omstandigheden een pijp, sigaret of sigaar.... Wat wìl hij anders?
Slechts wanneer het stuk speelt in de lagere kringen der samenleving (Nachtasyl b.v.), gaat het beter.
In oorspronkelijke stukken is hij meer op zijn gemak. Maar we moeten niet veronderstellen dat al 't gemaniëreerd en geforceerd gedoe in uitheemsche producten zonder nadeeligen invloed blijft op den Nederlandschen acteur in een Nederlandsch stuk. Het Schablonenhafte, stereotype, blijft voor een deel kleven over zijn persoonlijkheid heen en daardoor heeft de typeering soms dat vage, vlottende, dat ons den acteur, midden in een Nederlandsch stuk, doet zien als dien of dien persoon uit een vreemd dramatisch werk. ‘Nu is hij precies de markies uit dàt stuk, nu de majoor uit dat andere...’ merken we, ons ondanks, op. En we durven er hem geen verwijt van maken.
Gaan we nu na welke keuzen worden gedaan uit de buitenlandsche tooneellitteratuur, dan hebben we alweder geen reden tot groote verheuging des harten. Onze concurreerende tooneelgezelschappen zijn door de ongelukkige omstandigheden, waarin zij verkeeren, wel gedwongen een verschrikkelijk groot repertoire te hebben en dat zoo gauw mogelijk telkens weêr aan te vullen met succes-stukken. Maar, hoe weten zij wat hier een succes-stuk wezen zal? Misschien, worden er in Duitschland, Oostenrijk, Frankrijk, de Scandinavische landen wel stukken opgevoerd, die in 't eigen land niet in den smaak vallen, doch hier bijzonder zouden voldoen. Die stukken neemt men niet; ik mag wel veronderstellen dat zij onzen directies nagenoeg nooit bekend worden. We gaan hier af op den naam van den buitenlandschen schrijver en (of) op het succes bij publiek en critiek in den vreemde. Is de naam ‘goed’, het succes groot, dan wordt het stuk vertaald en vertoond, 't doet er niet toe waaraan het succes te danken is. Een anti-militairistisch Duitsch tendenz-drama, waarover in Duitschland veel te doen is, moeten we hier ook zien. Je leest erover in de kranten, nietwaar? We zijn hier zoo jammerlijk cosmopolitisch. - En dus....
Daarbij komt het verlangen van onze eerste krachten om na te doen wat beroemde buitenlandsche collega's met succes hebben gedaan. Dat we geen Hamlet - mevrouw Man - Bouwmeester mochten aanschouwen zal wel - daarvan houd ik mij overtuigd - alleen hierdoor zijn gekomen dat onze vermaarde artiste er nu juist niet zoo erg jongelingachtig uit ziet.
* * *
Oorspronkelijke stukken worden er genoeg geschreven, vooral na het alleszins verdiende succes van Herman Heyermans Jr., wiens werken, hoe men ook moge oordeelen over factuur en strekking, die oorspronkelijkheid en kracht bezitten, waardoor een werk op de planken leeft en van groote werking is op den toeschouwer. Ons publiek weet dat wel en de naam van Heyermans op de affiches is voldoende om menschen, die zelden naar den schouwburg gaan, daarheen te lokken. Welken indruk een werk van Heyermans ook maakt, men loopt geen gevaar zich te vervelen. Doch naast dit zeer merkwaardig dramatisch talent zie ik er geen van gelijke aantrekkingskracht, al hebben de stukken van W.G. Van Nouhuys en de heel andere van Dr. Juris en Justus van Maurik het ook wel ‘gedaan’, met nog een enkel ander oorspronkelijk tooneelwerk, waaronder Domheidsmacht dient genoemd. De productie van goede oorspronkelijke stukken is klein. Ons publiek toont er geen bepaalde voorliefde voor, omdat ons publiek volstrekt geen belang stelt in de ontwikkeling van ons nationaal tooneel. Beschaafde Nederlanders, daartoe in de gelegenheid gesteld, gaan niet bij voorkeur een Nederlandsch stuk zien opvoeren. Terwijl in Frankrijk en Duitschland een vreemde auteur altijd minder kans heeft het publiek te boeien dan een landgenoot, is dit hier volstrekt niet het geval. Dit komt voornamelijk hierdoor dat onze menschen zoo heelemaal niet gewoon zijn hun eigen leven in kenschetsende bijzonderheden op de plan- | |
| |
ken te zien. Ze schijnen daarin geen bijzonder belang te stellen, vermaken zich kostelijk met vreemde stukken, waarvan de handeling en de karakterteekening totaal vreemd is aan wat zij in hun eigen omgeving waarnemen. Dit hindert hen niemendal. Immers, het verband tusschen nationaal leven en nationaal (??) tooneel is hier zoo los mogelijk. De komedie, nu ja, is een plaats, waar je heen kunt gaan om je te amuseeren, als je houdt van te zien komediespelen
of verzot bent op Duitsche grollen, Fransche piquanterige mopjes (die we hier verploerten of veronnoozelen, of als je ereis een ‘klassiek’ stuk op de planken wilt zien, omdat je 't zoo mooi vindt om te lezen of, in vredesnaam maar in 't Nederlandsch kennis nemen wilt van successtukken, waarover in 't buitenland zoo erg veel te doen is. Een stad met een zeker aantal inwoners en daaraan geëvenredigde pretentie moet toch een schouwburg hebben met een schouwburgcommissie, wat kunstbeschermers enz. Je gaat er zoo ereis heen, als je jarig bent of logés hebt en er is geen paardenspel, geen concert, geen opera en geen fatsoenlijk café-concert. 't Lijkt wel heel ‘bar’, wat ik hier zeg; maar met betrekking tot de groote, de òvergroote meerderheid onzer groot-steedsche en provinciale komediebezoekers is het heusch niet overdreven, helaas!
We hebben hier het Tooneelverbond, maar dat is niet bij machte iets noemenswaardigs te doen om in dezen toestand eenige verbetering te brengen. Vandaar dat de bestuurders al sedert jaren nagenoeg uitsluitend hun aandacht bepalen tot de vakopleiding van jonge lieden, in wie men aanleg hoopt te zullen vinden en verder wat heeft gedaan in verband met de financieele omstandigheden van den Nederlandschen tooneelspeler. Natuurlijk, heeft het den bestuurders aan kritiek nooit ontbroken. We kennen er zelfs, die per se tegen de bemoeiïngen van zooiets als een tooneelverbond zijn. Het dunkt me hier niet de plaats om de quaestie te behandelen. 't Was enkel mijn doel erop te wijzen dat zij bestaat, dat dus, in tegenstelling met andere landen, waar officieele bescherming van het Tooneel de natuurlijkste zaak ter wereld wordt gevonden, Nederland voor een deel zelfs afkeerig is van de bemoeiïng door particulieren om, hoe bescheiden het dan ook moet wezen, althans iets te pogen tot het welzijn van ons nationaal tooneel. Dat weinig wordt gedaan kan slechts hen verwonderen, die niet weten hoeveel moeite het kost om belangstelling te wekken. Het is een publiek geheim dat men den leden aan gratis toegangsbewijzen, een geïllustreerd tijdschrift en meer voorrechten de geheele waarde van hun contributie terug geven moet en nagenoeg alle leden verliest, waar de voordeelen niet tegen het bedrag der contributie opwegen. Als men de inkomsten der Maatschappij tot Bescherming van Dieren vergelijkt met het totaal der bijdragen van de leden van Het Nederlandsch Tooneelverbond en daarbij het bovengezegde wèl in aanmerking neemt, krijgt men een niet zoo verkeerd denkbeeld van de verhouding tusschen Nederland's belangstelling in ezels en trekhonden en die in het Vaderlandsche tooneel. We zullen aanstonds nog zien dat het schouwburgpubliek nochtans wel gaarne eens wat geeft aan zijn lievelingsacteurs. Maar de wijze,
waarop het van zijn waardeering en offervaardigheid pleegt te doen blijken is vernederend voor den kunstenaar en doet denken aan de positie van den tooneelspeler in oude tijden, toen hij het niet beneden zich achtte een uit het parterre toegeworpen beurs in de vlucht op te vangen en met platte dankbetuigingen en nog platter grimassen in den zak te steken.
* * *
Wat het stoffelijke aangaat, deelen onze tooneelspelers het lot der Nederlandsche letterkundigen. Het publiek, dat hun moet doen leven, is veel te klein, van groote subsidieering is hier voor het tooneel geen sprake, onze tooneelspelers moeten onder hun zeer velen 't beetje geld maar zoo wat verdeelen dat de Nederlander naar den schouwburg brengt. En we weten allen, dat onze landgenooten voor concerten, opera's en... varieteitentheaters meer over hebben dan voor den ‘Hollandschen’ schouwburg. Vreemde gezelschappen met een ‘ster’ kunnen nog wel eens hooge prijzen vragen, maar ge- | |
| |
woonlijk kosten onze eerste-rang-plaatsen niet veel meer dan de ‘gereserveerde’ stoelen in een ‘netten’ tingeltangel en minder dan de logeplaatsen in een groot circus. Had men nu maar in den regel volle zalen, doch dat lijkt er niet naar. Regel is juist dat het succes van een stuk heel spoedig uitgeput is, dat men weken lang voor slecht gevulde zalen speelt tot er weêr eens wat belangstelling komt en aldus een verre van schitterend totaal aan recettes wordt bereikt, bij lang niet geringe kosten en vreeselijk hard werken. Eveneens regel is dat de voldoend begaafde, maar niet uitmuntende tooneelspeler uiterst weinig verdient en dat daarom aan onze gezelschappen man en vrouw samen zoeken verbonden te worden, wat niet immer gunstig blijkt voor de samenstelling onzer ‘ensembles,’ waar vaak de eene echtgenoot wordt genomen als onvermijdelijken bijlooper van de andere. Ons tooneel blijft namelijk een ‘Huwelijksnest.’ Men trouwt er onder kameraden.
Aanmerking is meer dan eens gemaakt op het arbeidscontract van den Nederlandschen tooneelspeler. Om daarin verbetering te brengen is aanbevolen vakorganisatie met werkstaking tot dwangmiddel. Maar men kan zich niet zóó weinig voorstellen van het effect eener werkstaking door tooneelspelers of de practijk zou nog die allergeringste verwachtingen te groot doen blijken. Even aangenomen dat een voor organisatie zoo moeilijk te vinden volkje tot zoo iets als het stichten van een vakbond in overgroote meerderheid zou besluiten, aangenomen dat er een zoo volkomen discipline zou zijn te verkrijgen dat de rijk gesalarieerden er hun bestaan voor zouden wagen om voor misdeelden en verongelijkten lotsverbetering af te dwingen van een weerspannige en vaak geheel onbemiddelde, om niet te zeggen feitelijk insolvente directie, wat zou er dan gebeuren? Tijdens de staking zouden de variëteiten-theaters, paardenspellen etc. prachtige zaken doen, zouden vreemde gezelschappen (ook Vlaamsche) hier optreden, zouden liefhebberij-gezelschappen een kansje op 't heusche tooneel wagen - al ware het dan maar tot stijving van de stakingskas en - hierop kunt ge staat maken! - het Publiek zou zich van de zaak niets aantrekken en zich wel op andere wijzen doen vermaken.
Ondertusschen, zouden de directies, daaronder de goede begrepen, worden geruïneerd. Honderden tooneelspelers zouden broodeloos worden en lang zou het duren eer er geld te krijgen zou zijn voor nieuwe schouwburgondernemingen.
Mocht men alleen staken bij de weerspannige directie dan ware er heelemaal niets te verwachten. De directie zou zich failliet laten verklaren en een menigte tooneelspelers, noodig in een ‘ensemble,’ maar overbodig bij een reeds voltallig gezelschap, zouden er nog slechter aan toe zijn dan te voren. Nu zullen juist die middelmatige acteurs gevaar loopen hongerloonen te krijgen. Goede krachten zijn niet overvloedig en met willekeur zal slechts worden opgetreden tegen acteurs en actrices, die elk oogenblik zijn te vervangen. Die alléén behoeven bescherming. Zij, die door het publiek worden gewaardeerd, plegen op de voortreffelijkste manier zelf voor een fatsoenlijk engagement te zorgen, zoo zij geen eigen gezelschap vormen.
Na al hetgeen boven werd gezegd, behoeft niet verklaard dat m.i. op den moreelen steun van het publiek niet zou vallen te rekenen, laat staan op een boycot van de onbillijke directie, waar de Nederlandsche tooneelkunstenaar nog altijd een mindere plaats inneemt dan hem om zijn talent zou toekomen.
Wat den directoralen willekeur aangaat, de aard van zijn betrekking brengt mede dat voor den tooneelspeler nòch arbeidsduur, nòch tijdstip van aanvang en eind van den arbeid kunnen worden bepaald. Voor hem is 't, als voor den soldaat in oorlogstijd, één werken en waken, één aanhoudende inspanning. En het ergste, waarover de tooneelspeler zich beklaagt is... dat hij niet genoeg te doen heeft. 't Is een eigenaardig vak, het zijne!
Heftig is geprotesteerd, vooral door outsiders, tegen het boetestelsel, een hatelijk iets, waar het verzuim van kunst-praestatie geldt. Maar men moet bedenken dat het verzuim van een tooneelspeler voor de directie en de overige leden van het gezelschap veel erger gevolgen kan hebben dan dat van een arbeider
| |
| |
voor den fabrikant en bouwer etc. en de andere arbeiders. De fabricatie gaat door, het bouwwerk kan vorderen, al ontbreekt er eens iemand op het appèl. Maar het wegblijven van een acteur kan ten onzent, waar veel al de eene helft van 't gezelschap mijlen ver optreedt van de eigenlijke standplaats, waar de overigen moeten spelen, tot gevolg hebben dat de aangekondigde voorstelling niet kan doorgaan. In elk geval haast, zullen verscheidene kameraden dienen opgeroepen te worden, die zoo'n avond juist vrij hadden. Een ander stuk zal dan maar moeten vertoond en verandering van programma mag hier niet dikwijls voorkomen. Lankmoedigheid betoont ons publiek meer in het varieteitentheater dan in den schouwburg.
Verder brengt de aard der te praesteeren diensten mede, dat het al of niet voldoende der praestatie zeer moeilijk is te bepalen. 't Geval is zeer goed denkbaar, dat een acteur uitnemend speelt, maar door de directie onvoldoende wordt gevonden, omdat hij, optredend in rollen, die hem nooit naar voren brengen, door het publiek nooit wordt toegejuicht. Er zijn emplooien, die bij ons publiek nu eenmaal niet in de gratie zijn, waar zoo goed als nooit eer in te behalen is. Laat de directie nu ergens anders een acteur zien, die in dezelfde rollen wèl wordt geapplaudisseerd. misschien wel omdat hij er van allerlei in ten beste geeft dat er niet in behoort, en de goede speler loopt gevaar, dat men zijn praestatie onvoldoende vinden, en hem wegsturen zal. Nieuwe bron van eindelooze verwikkelingen, die door geen vakbond zijn te voorkomen.
Trouwens, een der zeer groote moeilijkheden ligt in deze vraag: Wie zouden van een vakbond van tooneelspelers lid moeten zijn? We kennen de vaste tooneelspelers, van wie men kan zeggen, dat zij naar alle waarschijnlijkheid levenslang hun beroep zullen uitoefenen. Zij zijn verbonden aan vaste gezelschappen, hebben zekere gemeenschappelijke belangen, waarvoor ieder hunner iets kan opofferen. Maar in hoeverre zij tooneeldirecties er toe zouden kunnen krijgen, alleen leden hunner vakvereeniging aan te stellen, zou nog te bezien staan. Wat daarvan blijken mocht, naast hen ploetert het sombere legioen der wàre onderdrukten, hulpbehoevenden, hongerlijders mag ik wel zeggen, arme drommels, die spelen in kermistenten, altijd zoekend naar een vast engagement aan een ‘fatsoenlijk’ gezelschap. Moeten die worden uitgesloten? Trouwens, dit bezwaar is niet overwegend. Ik acht een organisatie mogelijk en wenschelijk, hoewel ik er niet zoo heel veel van verwacht ten opzichte der tooneeldirecties. Voor hun geestelijke en stoffelijke belangen zouden de tooneelspelers meer kunnen doen dan nog gedaan wordt en misschien een voorbeeld kunnen nemen aan wat hun Duitsche kunstbroeders in deze hebben tot stand gebracht. Ik heb daarvan elders (Nieuwe Courant van 25 Januari l.l.) een overzicht gegeven. Hier zij slechts de aandacht gevestigd op de Genossenschaft Deutscher Bühnen-Angehöriger met een pensioenverzekering, een kas waaruit zij geholpen kunnen worden, die tijdelijk hun premie daarvoor niet kunnen betalen, een begrafenisfonds, en een weduwen- en weezenpension (te Weimar).
Wat hier is gedaan, om het onzen acteurs gemakkelijk te maken zich voor het leven te verzekeren mag als bekend worden verondersteld, maar om tot zoo iets als de Genossenschaft te komen, is de weg nog lang voor onze acteurs.
Daar onze tooneelspelers niet in vereeniging voor zichzelf zorgen, wordt hier te lande telkens een beroep gedaan op de goedgeefschheid van het tooneellievend publiek en dat dan nog in den minst aanbevelingswaardigen vorm. Men vrààgt ook wel voor een fonds (Apollo) en men vraagt van particulieren ook bijdragen in een kas voor premie-betaling voor levensverzekering, doch men gèèft liever direct. Telkens en telkens moet worden aangeklopt bij de goede lieden om hulp voor zieken, voor weduwen, voor weezen; telkens vraagt men voor jubilarissen, die uit handen eener commissie op het tooneel, ten overstaan van een zaal vol toeschouwers een ‘welgevulde enveloppe’ in ontvangst mogen nemen. 't Gaat deftiger toe dan oudtijds, maar inderdaad is 't verschil gering tusschen een toegesmeten beurs en een plechtstatig overhandigd paar bankjes. Natuurlijk
| |
| |
is het goed dat men zoo handelt, zoolang 't niet anders kàn; maar dat het zoo moet is jammer, hèèl jammer. Menschen, bij wier vreugd en rouw aldoor moet worden gegeven, zijn in de oogen van al te velen, de minderen van de gevers. Dat is dwaas, wreed... wat ge maar wilt, doch het is een feit, dat het maatschappelijk aanzien van den tooneelspeler onder onze benefiet-gewoonten lijdt. De Duitsche acteur van eenige beteekenis doet daar niet aan; de Fransche evenmin; de onze moet er zich vrij van zien te maken door vereeniging. 't Welgezinde publiek zal hem bij 't moeilijke begin wel helpen. Lauweren op het tooneel bij heuvels; maar geen rijksdaalders!
* * *
Er is nog iets, waarover jammerlijk wordt geklaagd, zoowel door directies als door acteurs en tooneelschrijvers: - over onze critiek. Ik geloof niet dat daarbij bewezen wordt onze achterlijkheid in deze bij andere landen; maar... geklaagd wordt er. Misschien niet geheel ten onrechte. Dat het legioen tooneel-verslaggevers een eerelegioen is van uitermate tot oordeelen bevoegden, zal niemand beweren; maar dat de Nederlandsche tooneelcritiek het schouwburgbezoek zou doen verminderen, mag toch werkelijk niet worden geloofd. Misschien zou 't beter zijn, dat over eerste opvoeringen van oorspronkelijke stukken niet terstond een oordeel werd geformuleerd; doch zoolang het publiek dadelijke informatie verlangd, zullen onze dagbladschrijvers dit zoo grondig mogelijk trachten te geven, hoewel zich ten volle bewust, dat zij met hun allen een door hen veroordeeld stuk, niet van 't repertoire kunnen redeneeren, als 't schouwburgpubliek het bewondert of er zich mee vermaakt.
Maar over tooneelcritiek en wat daarmee in verband staat kunnen wij 't nu niet hebben. Onze tooneeldirecties bewijzen metterdaad dat, in hare schatting, de critiek nog altijd meer goed dan kwaad doet aan hare ondernemingen. In welke mate hetzelfde kan worden getuigd ten opzichte der vaderlandsche tooneelspeelkunst moge hier voorloopig in 't midden gelaten blijven.
F.L.
| |
Nieuwe boeken.
Hoewel de bollenvelden er nu niet heel mooi uitzien, mogen we toch nog wel de aandacht vestigen op een aardig werkje door Anna van Gogh Kaulbach, geïllustreerd met 22 plaatjes naar oorspronkelijke teekeningen van W.K. de Bruin, getiteld In het Bloembollenland. (Geïllustreerde bibliotheek voor jongens en meisjes. Groningen. J.B. Wolters, 1904). 't Is een alleraardigst verhaal, waarin meteen alles wordt meegedeeld wat er omtrent de belangrijke bollencultuur in ons vaderland valt op te merken. Het is daardoor ook wel aardig om te lezen voor ouderen. We rekenen het tot de zéér goede kinderboeken, waarin ‘het nuttige met het aangename vereenigd’ is, daar 't doceerende element aan 't verhalende niet schaadt. De beschrijvingen der bloemen zijn op menige plaats verrassend goed.
Actueeler in dezen tijd is het ons toegezonden boekje van Alex over Luitenant-generaal van Heutsz (nu goeverneur-generaal van N.-I.) Het is goed geïllustreerd en bevat een belangwekkende schets van den grooten man, omtrent wien aller verwachtingen zoo hoog gespannen zijn. Ook niet-militairen kunnen 't gemakkelijk begrijpen.
Vae Soli heet de nieuwe roman door C.P. Brandt van Doorne. 't Is geschreven in 't Kollewijns en geen strekkingsroman. Dit laatste verklaart de schrijver zelf en we gelooven hem natuurlijk terstond, d.w.z. we gelooven graag dat Vae Soli niet als strekkingsroman bedoeld is. Waarom het publiek, in de acht halve regeltjes, waarin de waarschuwing is vervat, behalve deze nog een veeg uit de pan moest hebben, kan ik niet goed begrijpen; maar 't is ook zoo verschrikkelijk warm, terwijl ik dit schrijf.
‘Daar een groot deel van het lezend publiek altijd nog in de meening verkeert dan een auteur in zijn romans idealen belichamen wil of theorieën verkondigen...’ zoo begint de ‘verklaring.’ Mag niet even worden gevraagd: hoe komt zoo'n groot deel van het lezend publiek daaraan? De schrijvers hebben
| |
| |
het zelf tot regel gemaakt en nu staat het wel eens wat vreemd tegenover de uitzonderingen. Ik weet wel dat onze moderne auteurs nooit strekkingsromans geven. Ook de socialistische schrijvers niet. Mensch! hoe komt ge op het idee?! Maar ons publiek verslindt met de gretigheid van een heel kamp kanibalen, Fransche, Engelsche, Duitsche, Scandinavische, Russische, Italiaansche, Spaansche, Noord-Amerikaansche, Poolsche en andere romanhelden met en benevens derzelver heldinnetjes. Dus... vergeef het lezend publiek. Wij vergeten het woord, dat klinkt als een standje, maar misschien wel niet eens zoo bedoeld is, en lezen.
Het boek begint zeer goed. Willy is zoon van een sprookjesminnende moeder en een deterministischen vader. Als kleine jongen, is hij dichterlijk van natuur en geloovig. Maar zijn moeder sterft, hij moet bij een leeraar in huis, komt onder jongens, wordt geplaagd en grondig onderwezen in allerlei vakken. Op 't gymnasium raakt hij zijn geloof kwijt, wordt hij determinist. Willy is ook eenzelvig. Dat determinisme en die eenzelvigheid maken hem ongelukkig. Als student, mijdt hij zijn kameraden, hij werkt niet ernstig meer door na den dood van zijn vader, die hem een rente van een paar duizend gulden nalaat, doch gaat van allerlei door elkander lezen. Er zijn heel wat jongelui die daar niet tegen kunnen. Willy raakt er totaal door van streek. Hij verlieft op een meisje, dat met een ander zich liever dan met hem verlooft en... gooit zich onder een sneltrein, zoodra hij ziet dat hij haar niet behoeft te vragen. Vae Solis. Sterft hij aan zijn eenzaamheid of aan zijn determinisme en is de eenzelvigheid van het determinisme een gevolg? Door welken strijd in zichzelf heeft hij zijn geloof verloren en wàs dat wel den naam van geloof waard? Zoo veel jongens komen toch geloovig op het gymnasium en promoveeren tot doctor in de medicijnen zonder hun godsgeloof te verliezen. Heeft heusch dat beetje natuurwetenschap het gedaan? Ik moet maar vragen, want heb in het boek niet het antwoord gevonden. Daarom bevredigt het mij niet. 't Psychologische probleem is niet zuiver gesteld.
Geen tendensroman. Heel best. Maar een psychologische studie moet toch ook iets wezen waar men houvast aan heeft. Niet slechts het groote lees-maar-raak-publiek wil dat, maar elk lezer mag het, dunkt mij, tot eisch aan den auteur stellen.
't Was een heel mooi onderwerp. Jammer dat er niet meer van is gemaakt, vooral omdat de schets van Willy's jeugd en lijden door andere jongens veel zeer moois bevat.
‘Oom Ben’ is nog eens voor de kindertjes aan 't werk geweest. Op de zoo gunstig bekende Pim's poppetjes, dat juweeltje van fantazie en keurig-artistieke uitwerking, is gevolgd Jan Klaassen, verhaald en geteekend door Oom Ben (Schalekamp, Buiksloot, 1903). Verhaald worden de treurige lotgevallen van het Jan Klaassengezelschap, dat wegens vertrek der gelukkige bezitters, aan zijn lot wordt overgelaten op den rommelzolder. Ik wil er niets van verklappen, maar 't is mijn plicht te wijzen op de voortreffelijke bladen met gekleurde litho's, waaruit dit boekje samengesteld is Op een hoogst enkele pagina moge de kleur misschien minder voldoen dan de talentvolle teekenaar heeft verwacht, er zijn nagenoeg alleen meesterlijk geteekende bladzijden, vol humor, van een alleraardigste opvatting, onberispelijk uitgevoerd en - hoewel mooier dan de meeste kinderen kunnen waardeeren - toch voor de kleintjes buitengewoon vermakelijk.
Ik blijf het er voor houden dat men den kinderen niet vroeg genoeg kan leeren het onderscheid te zien tusschen zulk ècht mooi werk en de grove platen, die liggen te kleurkrijschen in hun bonte omslagen, waarmeê de markt overvoerd wordt. Ze zijn niet veel goedkooper en verderfelijk voor 't kleurgevoel der kleinen. De gewoonte om bonte leelijkheid te zien moet wel nadeelig werken op den smaak van het allerjeudigste publiek.
Beschrijven doe ik de prentjes ditmaal niet, overtuigd dat het goedkoope prachtwerkje in vele gelukkige gezinnen met kinderen al met Sinterklaas gekomen is of op den aanstaanden verjaardag van zus of broêr wel komen zal.
F.L.
|
|