| |
Aan den dijk.
Door Herman Lysen.
Als een oud en krom-gewerkt manneke leunde Pier's huisje tegen den zwaren dijk. 't Was een wrak, scheef-gezakt krotje, dat van plompe steenen en murwe planken hulpeloos tegen de helling was opgezet, schuin afgedekt met groote pannen, maar die onder de wollige mos-laag nauw hier en daar roodschemerden. 't Kleine deurtje hing los tusschen de uitgeweken, vermolmde posten en van 't enkele vierkante venstertje waren de kleine ruitjes zoo gebarsten en verweerd, dat het onzekere licht groenig en troebel, als grachtwater, binnen-gluipte.
Zoo steunde een verbrokkeld kamp van armelijke woninkjes tegen de beide zacht-hellende zijden van den binnendijk, alle hangerig vervallen en verzakt, maar welig overmost op de lage daakjes. 't Gansche schamele gehuchtje ging teloor zoo in de vlakke wijdte van oud-groene weiden, met de recht weg-smallende slootjes. Naar alle kanten lag de verre cirkel van den horizon bloot; welvend rondde de druil-grauwe winterhemel tot een halven bol over de aarde, een grijs-lichte koepel, zonder leven en zonder geluid; en als de rug van een groot dood dier lag de breede dijk zwaar op het vlakke land uitgestrekt, eindeloos-gerekt naar beide kanten; op z'n donkere huid glommen nog groote plakkaten smoezelige sneeuw, door den dooi vergeten. Maar vettig droop het drassig slijk langs de hellingen en sijpelde, tusschen losse steenen en planken, in de hutjes.
Pier trok het wrakke deurtje achter zich dicht en klauterde vadsig tegen den dijk op, de oogen gedachteloos naar den grond. Begeerig zoog de modder z'n klompen vast aan de aarde; 't maakte het klimmen nog moei- | |
| |
lijker, want met nat gesmak moesten z'n voeten zich telkens losrukken uit het hebberig slijk. Moeizaam en pijnlijk sleepte het rechterbeen mee, dat eens door een paard stukgeslagen en nog altijd stijf was, stram in 't kniegewricht.
De schouders vierkant gedrukt in 't wijde paars-baaien buis, de handen diep in de zakken van z'n afgesleten bombazijnen broek, bleef-ie pootig-geplant op den dijk staan en keek om zich heen, over de eindeloos-gestrekte velden waarop geen mensch, geen paard of koe bewoog. Alleen donkerden heel in de verte, als vuilere vlekken op de groezel-groene vlakte, vier of vijf verspreide boerderijen: ginds, achter wat hooge, kale boomen, de welverzorgde plaats van rijken Krelis, meer links en nog verder weg die van dikken Geurt.... Hij kende ze allemaal, maar al te goed. Want overal, uren in 't rond, had-ie dezen langen winter om werk geschooid, telkens en telkens weer, brutaalwordend op den duur door 't nijpende gebrek dat-ie thuis, in z'n hutje, wist, de honger die altijd mèt den winter over de krot-bewoners kwam als een vreeselijke bezoeking, een eeuwige bedreiging.... Rijke Krelis was eindelijk boos geworden, had gevloekt en hem van de plaats willen gooien; dikke Geurt, goedmoedig gebleven, had toch ook niets voor hem te verdienen in den winter....
Hij dacht terug, in wreed-juist herinneren tégen z'n wil, aan al z'n vergeefsche pogen, al z'n gezwerf door 't eindelooze land, uren en uren ver weg, van d'eene boerenplaats naar d'andere, bedelend om werk overal met de lam-slaande wetenschap dat-ie 't toch nergens zou krijgen....
Nijdig beet-ie zich op de lippen; hij trok den schonkigen kop, verweerd, met een huid bruin als leer, getergd terug op den pezigen nek; mokkend en pijnlijk-spijtend bleven z'n botte, koppige oogen turen over de velden en naar de boerderijen.
De strakke, grauwe winter-hemel stond hoog en wijd over hem heen gewelfd; hij voelde z'n kleinheid op den dijk verloren gaan, vernietigd midden in deze reuzige, grijsdoorlichte hal, dezen killen koepel, welvend opgetrokken uit den oneindig-cirkelenden horizon. Hij schudde kregel z'n vierkante schouders alsof de gansche beklemming van dezen langen, vreugd-loozen kwakkelwinter zwaar op hem neerhing, de overvloedige luchte-ruimte hem overstelpte, benauwde.
Maar teeder-vervloeiend, in onbewust verwonderen, voelde hij z'n koppigen nijd en z'n verzet-vol lijden van maanden her, langzaam verweeken tot een zacht-pijnend, eindeloos verdriet; voor z'n oogen schemerden de vlakke landen en beefde de verre horizon; moe zakten z'n schouders af en ontspande zich de stierige nek; en de harde vuisten in z'n broekzakken vielen slap open.
Onder zich zag-ie z'n armelijk hutje vermoeid tegen den dijk leunen, klein en laag en half-verborgen onder 't wollig mos. Dáár was-ie geboren, dáar opgegroeid in gebrek en zorgen, levend altoos midden in de doodende eindeloosheid van land en lucht. Hiér was z'n vader gestorven, opgevreten door werk en gebrek; hiér leefde d'ouwe moeder in suffe berusting voort, òp-gewerkt zij ook, krom-gegroeid op de heete zomer-velden. Voor háár en voor de beide kinderen van z'n verdronken broer had hij vanaf z'n kinderjaren gezwoegd, zich afgebeuld dag en nacht, hard ploeterend als er werk te vinden was en zóó nauw wat aardappels en droog brood verdienend; 's winters werkloosheid, honger en gebrek.... Zóó had-ie het altijd gekend; zóó zou het wel altijd blijven....
't Natte gezuig van klompen in den modder stootte hem forsch uit z'n moedelooze denken en weer terug tot z'n doellooze staan op den dijk.
Kreupel-beenend kwam over den aard-rug de ouwe Job op hem af, de groote modder-klompen bij elken stap los-rukkend uit 't zuigende slijk. Tegen de glad-grauwe lucht donkerde z'n kromgegroeide schonkige lijf tot een ellendig karikatuur, een scheef misbaksel met uit-stekende groteske bonk-vormen, kronkelig opgegroeid uit den massalen dijk, geplant in de klompen die vreemd-groot, met breeden schuit-vorm, gaapten om z'n spillige, doorgeknakte beenen. De te lange armen zwaaiden hortend, met wijde leege gebaren, vèr-uit bij 't strompelend gaan, als moest de oude zóo den gang houden in z'n
| |
| |
vergroeide lichaam en 't evenwicht boven z'n zwaar-te-verzetten klomp-schuiten bewaren. Maar 't groote hoofd, uitgeteerd met diepe putten tusschen de puntende botten en sneeïge kerven in de leer-achtige huid, hing zoetjes te bengelen aan den dunnen pezigen nek, schommelde onder de hoog-gekromde schouders en den bultigen rug. En 't magere kwastje van z'n verkleurde slaapmuts klungelde gelijkmatig mee, tikte bij elke slingering oolijkjes tegen de breed-uitstaande oorschelp. In den verdwaasden kop mummelde de tandelooze mondspleet het kwijlig nat langs de kin; de bolle oogen lachten star en verstandloos naar Pier, die met wrevel den gek op zich toe zag strumpelen, een nauw-bewusten afkeer voelde van dien ellendige, die z'n ouderdom op-leefde in moeizaam gezwerf door de landen, bedelend en hongerend, vergeten door den dood.
Verlegen-lachend bleef d'ouwe met z'n grooten beesten-kop vlak voor Pier staan, staakte het hoekige zwaaien van z'n armen, die houterig langs z'n misvormde lijf neerhingen.
‘Hoe is 't, Pier?’ Zijn klank-looze stem leek het wanhopige blaffen van een ouden hond, die zich heeft schor gebast en nog met wijden bek de lucht blijft uitstooten langs z'n versleten stembanden. ‘Schiet 'r nie 'n stukje brood over voor d'ouwen Job?’
Even, met drift in z'n donkere oogen, keek Pier den idioot geërgerd aan. De ouwe bleef doorgrijnzen met z'n eeuwigen versteenden lach van waanzin. Toen spuwde Pier onverschillig naast zich in de modder, vroeg schamper terug: ‘Hei jìj wat voor mijn?’
Maar de gek begon zich huilerig te beklagen, zonder den harden grijns-lach te kunnen ontplooien. ‘O God, Pier... 'k heb in drie dagen geen kruimel gezien... al is 't maar een enkel aardappeltje, jonge... Job gaat dood....’
Dan, weer terug-vallend in z'n erbarmelijke verdwazing, rechtte hij kreunend z'n kromme karkas een beetje, staarde met groot-opene, leeg-glanzende oogen over de verre landen, mompelde vochtig z'n zin-looze woorden voor zich heen, zacht-genietend van z'n teeder-geliefkoosde klanken. ‘As m'n land maar zoo ver nie was... ik ben rijk, zoo rijk... maar ik kan er nie komme... 'k loop al zoo lang, zoo lang... m'n land en m'n beesten... zoovéél land....’ Opgewonden slingerden z'n potsierlijk-lange armen langs z'n lijf met breede zwaaiïngen, maar die kleintjes deden in de eindeloosheid van land en lucht.
En hij stumperde weer op z'n koddig-groote holsblokken verder den dijk langs, met stokkige armzwaaiïngen en slap hoofdgeklungel, al maar streelend z'n genotvolle woorden van waanzin, smullend met z'n zieke hersens aan z'n waanvoorstelling van boeren-rijkdom.
Pier keek hem na, voelde even een zacht medelijden in zich rijpen met den gek, die in verheerlijking van z'n vermeend bezit z'n oude scheefgewerkte lijf, hulpeloos gedrocht, altijd hongerend maar alles vergetend in zijn waanzin, strompelend sleepte langs de landen, in weer en wind, altijd oolijkjes tegen 't oor getikt door 't vermagerde kwastje van z'n wollen slaapmuts.
Verderop was de idioot blijven staan op den dijk; hij zwaaide nog immer wild met de armen om zich heen, vertelde in lieve woordjes van z'n verren rijkdom tegen denkbeeldige lieden die hij vol aandacht rond zich zag.
‘En toch,’ bromde Pier tusschen z'n nijdig opeen-gesloten tanden, ‘en tóch is die ouwe gek nog beter af dan ik....’
Hij slenterde verder den dijk langs, plompte onverschillig z'n klompen in de plassen. Doch in een plotselinge teedere behoefte om z'n liefje te zien, liet hij zich door 't glibberig slijk van den dijk afslieren.
't Gaf hem even een behaaglijk gevoel van wèl-doende zachtheid toen-ie dacht aan heur forsche lijf, zooals het in hun oogenblikken van hartstocht met z'n kloeke vormen tegen hem aanleunde; hij proefde de vochtige lauwheid van haar volle kussen op z'n lippen, die in genieten plooiden tot een punt. Hij wilde haar verliefde oogen, groenig-lichtend in 't blanke gelaat, voelen kijken achter in z'n hoofd met die doordringende klaarheid waarmee ze steeds zijn begeerte wekte.
Hij viel bijna tegen 't hutje aan, schopte met z'n klomp tegen de rottige planken aan
| |
| |
den achterkant. Z'n grove stem scheurde de triestig-strakke stilte van den druil-dag toen-ie ruw riep: ‘Hai, Mie, ben je 'r in?’ Binnen het houten hok werd de schrille vrouwestem half gesmoord, die kort terug-riep: dat ze er was.
Pier wrong z'n stoere schouders door 't enge deurgat, den rug gebogen om 't hoofd niet te stooten tegen het laag-hangende dak.
In den water-groenigen schemer van 't kleine krotje zag-ie 't eerst Mie's breede gestalte, neergezakt op een wrakkende stoel, de bloote onder-armen log-geplant op 't kleine tafelblad voor 't raampje. Ze keek nauw even naar hem op toen-ie binnen kwam, en dadelijk weer, met verveeld landerig gezicht voor zich uit, door de verweerde en gebarsten ruitjes waarachter de eindeloosheid van het land verduisterde en de grauwe hemel donker over-krast en bevlekt leek.
Ze zei alleen, met harde booze stem: ‘Zóó!’
Pier was wat ontnuchterd; die kille ontvangst bij 't lief, waaraan-ie juist met zooveel teerheid had gedacht, maakte hem verlegen en verdrietig.
‘Dag Mie... hoe is 't er mee?’ groette hij zacht, streelend-benepen, om haar liefdoende voor zich te winnen.
Uit den donkersten hoek gromde een oud en gebarsten geluid: ‘Mie, wie is daar?’
En onder wat grauwe gescheurde aardappelzakken, 'n muffen rommel-hoop, bespeurde Pier nu, aan 't binnen-donker wat gewend, den ouden vader; z'n vale kop, hard als uit steen gehouwen, schemerde lichter tegen het zakken-gedoe, de zwart-rondende oogen waren als ingevreten gaten, zonder licht, in 't lijkgrauwe gelaat. De oude woelde z'n zieke, door koorts en honger uitgeteerde lijf onrustig om en om onder de ritselende zakken. Hij schuurde bevend éen hand onder de bedekking uit, een lang-vingerige, uitgemergelde hand, met te wijde gele huid, die slap om de grove knokels rimpelde. En hij spande zich in om het bovenlijf op te richten. Over den neergeplanten hand-rug zwollen dikke aderen. Maar hij viel weer, als een blok, tegen de harde planken-vloer, met een doffen bons van het achterover-slappende hoofd. Z'n pijn-gekreun geleek het zachte knorren van een varken. Tot hij weer begon te vragen, heesch en gebroken: ‘Mie... wie is daar?’
‘Pier,’ snauwde ze terug, zoo hard en ruig dat de oude, beangst, dieper onder z'n zakken schoof. Pier voelde pijnlijk het wreede van Mie's meedoogenlooze hardheid: dat was koud als ijs en scherp als een naald.
‘Hoe is 't er mee, Jochem?’ Hij boog zich over den zieke heen, keek hem nauwlettend in 't uitgeteerde hol-oogige gelaat. Een lijk was het, een groenig uitgemergeld kadaver, met leege oogen boven 't gapende gat van den tandeloozen mond. Maar de oude liet de zware leden, verrimpelde doppen, over z'n lijdende oogen zakken, keerde zich af, 't gelaat naar den muur, en kreunde onrustig, gestoord en beangst.
‘O die...’ had Mie dadelijk gesnauwd, ‘die gáát nie dood... die heit 't eeuwige leven... 'k Zit 'r mooi mee opgescheept....’ En dan, haar groenig-glanzende oogen klaar-dóórdringend in de donkere van Pier, vroeg ze in éenen door, op den man af: ‘Hei-je nou al werk?’
Hij schudde mistroostig het hoofd, staarde strak op den vuilen rommel-grond, omdat-ie zich schaamde: 'n groote stoere kerel, met zware werkpooten, die in ledigheid rondslenterde, den ganschen winter lang. Hij voelde hoe Mie hem honend aan bleef zien, durfde niet opkijken.
In 't kleine hokje hing de duffe stilte zwaardrukkend op alles neer. Een rottige vochtdamp walmde benauwend op uit den grond; 't verbrijzelde en verwaterde daglicht stond verstorven in de enge ruimte. En in z'n mufduisteren hoek kreunde de oude aldoor, met 't zachte geknor van een varken, onder de rusteloos-ritselende zakken.
Doch met bruut geweld flapte op eenmaal het deurtje open; een trage gulp wit-grijs licht veegde even over den armelijken hut-rommel; vergane kleurtjes leefden kil en naakt op. En binnen woelde het bruisend getier van hooge kinderstemmetjes; 't waren Pie en Sanneke, die met de zorgelooze levenslust van haar jeugd op Pier toesprongen klep-klotsend op haar gebarsten klompjes, z'n slappe handen knuffelden in haar kleine knuistjes en schate- | |
| |
rend aldoor juichten: ‘Dag Pier, dag Pier, dag goeie Pier...’ in haar vreugde den jongen boer te vinden in 't àl te saaie huisje.
Op Mie's hooge voorhoofd hadden al dadelijk booze rimpels een schaduw gefronsd boven den gebogen neus; ze loerde nijdassig naar de kinderen, die lawaaiend rondsprongen om Pier; lustig sloeg hem 't wapperend geflard der lompige kleertjes om de beenen.
‘Stil!’ snerpte ze fel door de kleine ruimte, ‘schei uit met dat leven... denk om vader....’ En verschrikt slopen de kinderen naar een hoek, dempten bedeesd 't geklepper van hun te luidruchtige klompjes; ze vroegen Pier beschaamd vergeving met de groote blauwe oogen, die in de vermagerde, groezele gezichtjes waren van een vreemde schoonheid.
Wel bromde uit z'n hoek de oude dat 't hem niks hinderde; maar ‘stil’ wierp Mie haar barsch bevel naar den duffen zakken-rommel.
Pier tuurde onder 't benauwende zwijgen, verlegen en verveeld tevens, door de verweerde ruitjes naar buiten, naar den fijn-door-kriewelden hemel, vroeg toen onverschilligdoende, hard-weg: ‘Hei-jij ook nog altijd niks, Mie?’
‘Ik?...’ Ze keek hem zoo vinnig aan, dat hij al weer berouw had over z'n vraag. ‘Waar mot ik 't vandaan hale?... in den winter.... Hei-jij wat voor me?... Is 't nie al mooi dat Teun en Gerrit en nòg een paar wat verdiene?...’ En dan op eenmaal, met een plotselinge hoekige beweging van fellen nijd, rukte ze een rammelenden emmer onder de tafel uit, woelde met heur hand de kronkelende aardappelschillen op. ‘Zouwe we dàt ete... as 'k werk had?... Afval van Geurt z'n mesthoop?...’ Als bij een gesarde kat flitsten heur klare oogen lichtend op, 't mooie vloeibaar groen-blauw verbreedde rond de kleine zwart-puntende pupil; het warme driftrood van den stoeren meidekop vergloeide in den stevigen hals; en ze woelde al maar schutterig om in de vale aardappelschillen, rakelde de krullige slierten omhoog tusschen de zenuwachtig-grabbelende vingers; ze trok den beslist-lijnenden mond tot een scherphoekige spleet om de groote tanden, riep in 'r drift maar niet dan: ‘Zouwe-we dàt ete... afval... àfval... as 'k werk had?... lomperd?...’
Alsof ze heur drift nutteloos verspild meende, 't dom vond zich zoo op te winden, bedaarde ze weer plotseling, zonder overgang, keek Pier min-achtend even nog in z'n stom-verschrikte boeren-tronie, vierkantte in een hooghartige beweging van onverschillige verveeldheid de manlijk-stoere schouders. Dan draaide ze zich rustig om naar de beide kinderen, die angstig-stil in den hoek van den stervenden vader neerzaten op afgegleden zakken. ‘Alla... ga wat hout zoeke, om vuur te make... dan zulle we ze koke... schiet op!...’
‘'t Is toch beroerd, Mie... hoe motte we d'r deur komme?...’ klaagde Pier zachtkens, toen de beide kinderen, na 't evene binnenglippen van 't grijs-koele daglicht, waren heengegaan. ‘'t Is toch beroerd!.,.’
Hij plantte z'n zwaren romp op de wrakke tafel, dicht bij de meid. Met een valsch glimlachje spotte ze: ‘En dat wil dan nogal gaan trouwe!... Trouwe... as-t-ie voor z'n eigen de kost nog nie kan verdiene....’
Pier schrok op, gekwetst, rechtte z'n grove lijf groot boven 't tafeltje; hij dekte met z'n breeden rug haast 't heele venstertje.
Daar was het weer, het eeuwige gesar; daarmee vervolgde ze hem nu al maanden, nadat hij z'n plan, om eindelijk te gaan trouwen, geopperd had. Trouwen?... Ze trouwde liever nooit dan met zóó'n armoedzaaier!... Had ze aan 'r eigen vader en moeder en aan alle buren niet gezien wat dàt werd? Trouwen!... Hongerlijen was het!... O, maar ze wou wel met hem trouwen... as-ie meer geduld had... as-ie eerst maar eens meer geld verdiende... nou nog niet... nog in lànge niet.... En 't was daarover dat ze telkens en telkens-weer ruzie hadden gekregen, altijd opnieuw beginnend met een hatelijkheid van Mie of een ongelukkig-losgelaten woord van Pier.
En nu óok vroeg-ie weer, geraakt: ‘Maar motte we dan ééuwig zoo blijve loope?... Dat kàn toch nie!... We vrije nou al bijkans drie jaar... 't Wordt nou toch tijd dat we'ns gaan trouwe, zou 'k zoo denke... 't Begint mijn tenminste knapjes te vervele....’
‘Vervele?’... stoof ze op; ze plantte de
| |
| |
werk-knuisten strijdlijstig op de heupen, bleef Pier hoonend-strak aanstaren met heur kat-achtig-lichtende oogen. ‘Vervele?... Gaat 't jóu vervele?... Goeie gut nog toe... dùrf je dat zegge?... Mijn gaat 't vervele... hoor je dàt?... Mijn gaat 't vervele om jaren-lang achter je an te loopen.... En as 't jòu verveelt, maak het dan uit as je'n kerel bent!... 'k Heb je nie noodig, hoor!... 't Gaat hèm vervele!... Hoor je me dàt?... Nou maar, dan mot 't maar uit weze hoor!...’
Wrevelig schuurde Pier heen en weer over 't gladde tafelvlak. Als een verschrikking sloeg hem de bedreiging van 't uit-maken in 't doffe hoofd. Uit-maken, dat was: haar niet weer tegen zich aan-voelen met de vertrouwd-geworden vormen van haar kloeke lijf; dat was: de vochtige lauwheid van haar jongen mond - waarnaar hij zoo vaak kon dorsten in z'n eenzaamheid - voor altijd te moeten missen. En hij dacht met verliefde verteedering aan heur zoete woordjes, schaarsch maar te meer geliefd, als ze zich onder z'n onbehouwen omhelzing voelde verloren gaan in de begeerte van heur jonge gezonde lijf. Zomer-avonden waren nog scherp-na-te-gaan in z'n herinnering: eindelooze avonden in het verschemerende en verdonkerende veld, weggedoken tusschen dichte boschjes aan een slootkant, lui-liggend op de ruggen; halve nachten zoek-gebracht in 't vaal-duistere buiten, in hartstochts-vol en onbedwongen gevrij, lange verstikkende kussen die ze dronken van elkanders weelderige monden, smachtende omhelzingen, geperst met de hijgende borsten warm en week tegen elkaar, zich dronken kijkend in het begeerte-vol glanzen van de verrukte oogen.
Nee... hij kon haar niet meer missen.
En onder z'n weekelijk herinneren voelde hij hoe z'n botte verzet smolt tot laffe wanhoop, tot blinde bereidwilligheid terwille van 't behoud van z'n liefje. En in 't wilde zocht-ie in z'n trage gedachten naar een uitweg, een oplossing.
‘Maar wat wòu je dan, Mie?... Wat dan?’
‘Mòt 'r een end an komme?’ viel ze hem ruw in de rede, ‘ja of nee?’
‘Maar Mie... hóór nou's....’
Maar ze stampte ongeduldig op den grond.
‘Ja of nee?’
Pier wreef zich radeloos met den handrug langs 't klamme voorhoofd. Hij zocht in z'n denken, vergeefs... hij zag geen uitweg... Harteloos staarden hem de groote lichte oogen aan, uitdagend een antwoord op de beslissende vraag.
Toen voelde hij zich geheel gebroken in z'n zelfbewuste willen. Lafhartige wanhoop, wee-zacht en onbegrensd, en een zoetelijk begeeren dreef hem dwaze tranen in de oogen; hij boog zich aarzelend tot zijn meisje over, nam heur gezicht tusschen z'n groote handen, vroeg heesch, met verweekte tranen-stem: ‘Hou-je van me, Mie?’
Maar ze sloeg korzelig z'n handen van haar gelaat, bitste: ‘Dàt weet je nou wel... dàt hei-je me nou al zoo dikwijls gevraagd....’
Hij trachtte met z'n aangedaan-vochtige oogen diep in haar helder-groenige te turen, verteederend.
‘Geloof je dan nie dat ík van jòu hou?’...
Woedend trapte ze met 'r sloffen tegen den vloer.
‘Zeur nou toch in gosnaam nie.... Já of néé?’...
‘Nee Mie, nee... we houwe teveel van mekaar.... Maar... we motte toch ééns trouwe....’
Ze vloekte binnensmonds, siste tusschen haar tanden door: ‘Begin je wéér?’
Maar Pier wilde een verklaring van haar hebben. Achter z'n weer-wegzakkende verteedering - òngewone verweeking, waarover-ie zich begon te verwonderen en te schamen - groeide z'n aangeboren botte koppigheid opnieuw aan. Hij wilde geen ruzie maken; maar een verklaring moest er komen; 't eeuwige heen-en-weer-geslinger, zonder beslissing, was-ie nou beu.
‘Mie, late we d'r nou kalm over prate... we motte toch wete hoe of wat? As we dan toch trouwe motte... hoe dan?... kan ik méér verdiene dan ik nou doe? 't Is toch mijn schuld nie dat er 's winters geen werk is!’...
‘Pier,’ zei de gekalmeerde meid met nadruk en gewichtig, ‘trouwe doen we zoo gauw as je me te ete kan geve. Je heit je moeder te onderhouwe, èn Kees èn Antje; ìk zit met Pie en Sannetje....’
| |
| |
Uit den schemer van z'n hoek gromde het pijnlijk gekerm van den zieke.
‘... Vader gaat al gauw dood, dien tel ik nie mee.... Maar we motte met z'n alle toch ete....’
Ze zag nu vriendelijker naar Pier op, zette hem gemoedelijk-overtuigend de bezwaren uiteen; ze glimlachte fijntjes in 't bewustzijn dat dáár allemaal niks tegen-in te brengen was. En hij besefte, dat ze de waarheid sprak, voelde beangstigend het verzet der dingen, de niet-omver-te-praten hindernissen, die hun huwelijk stonden in den weg. God-god, wàs er dan geen uitweg? Zouwen ze dan nòoit kunnen trouwen?
‘Ja maar, Mie...’ begon-ie benepen tegen te spreken, zonder te weten hoé zijn botte verzet goed te praten.
Maar ze wenkte hem bedaard te zwijgen, voleindigde plechtig, triomfantelijk, zich het looden gewicht van haar uitspraak bewust: ‘Hoor's jonge-lief... zoo gauw as-je genog verdient om ons allemaal te onderhouwe... dàn trouwe we subiet.... En geen dàg vroeger.... Nou weet je 't nèt!’
Gansch beteuterd staarde Pier, dom-overbluft, in haar zegevol-glimlachend gelaat; z'n hoofd voelde hij duf en leeg, z'n mond lauw en lomp-verstomd. 't Zweet stond hem op 't warme voorhoofd. Hij was zich alléén nog bewust z'n kinderachtige onbehouwenheid zooals-ie daar zat, te hinderlijk groot in 't benauwende hokje, tegenover de minachtend naar hem glimlachende meid.
Maar reeds kwamen de kinderen terug, de schortjes gevuld met rottend hout, dat ze stiekum van andere hutjes hadden afgepulkt.
En Mie begon 't vuur aan te maken in 't steenen oventje onder den houten kap, die den rook naar buiten moest zuigen. Ze stapelde 't rulle hout handig op elkaar; Pier reikte haar z'n tondeldoos toe. Maar 't duurde lang; eerst wilde het zwam van de doos niet ontbranden: ‘dat ding van jou ook!’ snauwde ze hem in haar ongeduld toe. Toen weigerde het vochtige hout te vlammen. Een dikke, vuil-grauwe rook, harsig-stinkend en scherp, begon 't hutje te doorwalmen, kronkel-wolkte ijl tegen de verweerde ruitjes. Mie kuchte, wendde 't hoofd gedwongen van den grauwen rookpluim af; Pier ook moest de keel schrapen. Hij zette 't deurtje half open, zoodat de tocht den walm onder den kap en naar buiten dreef.
Eindelijk, vlamden de spaanders toch op, met dansende gulden-lichtende tongetjes, die zich rekten en krulden en spits-opwakkerden naar 't schoorsteentje. Gouden pitjes ontbrandden in de oogen der meid, een warme gloed kantte langs heur gelaat en armen. En Pier boog zich over het vuurtje heen, waarvan de groeiende hitte hem prikkelde tegen de huid en gloeide in de oogen. Daar huppelden in jolige kadans al de likkende, scherp-puntende vlammetjes; ze sloegen met hun wapperende slange-tongetjes, spits en scherp, omhoog, trachtten hem honend tegen 't gelaat te kwispelen; en de ondersten golfden lang-lijnend over den steenen rand, wilden hem speelziek grijpen met hun vurige kronkels om de neergeplante beenen; en de grijze rook kringelde luchtig om hem heen, wolkte om z'n hoofd en sliertte voorbij z'n oogen en kittelde in z'n neus en krieuwelde scherp achter in z'n keel. En Mie wipte met heur gewende vingers vlug en voorzichtig tusschen de vlamme-tongetjes rond en schikte de spaanders tot een lustig vuurtje. Schichtige lichtjes zag Pier flitsen langs heur rappe handen en over de glimmende nagels; de gloed vergloeide in strakke lijnen langs heur naakte armen, kaatste warm en vol tegen 't scherp-geteekende gelaat. In heur wijde oogen zag-ie aldoor smeulen de felle gouden vonken.
Hij bleef zoo voorovergebogen staan, suffig, kinderlijk-geboeid door de dartelende vlammetjes, terwijl de meid druk bewegend rond ging door 't hokje, 't pannetje zocht en water schepte uit een bak, om de aardappelschillen te koken. Met den gloed van 't lustige vuurtje tegen z'n schonkige tronie, de domme oogen groot-open, bleef-ie beweegloos staan.
Door 't knappende knetteren van 't murwe hout heen, praatte nog na in z'n hoofd de scherpe stem van Mie; hij hoorde voortdurend, duidelijk-uitgesproken, het besliste: ‘as je genog verdient om ons àllemaal te onderhouwen... en geen dàg vroeger....’ Maar hij dacht niet verder, dacht in 't geheel niet meer onder den suggereerenden invloed van dat onverzettelijke, wél-bewuste besluit.
| |
| |
Toen riep hem uit z'n sterfhoek de oude man. Hij hoorde 't benauwde gerochel eerst niet, door-galmd als z'n hoofd werd door de innerlijk-luid-napratende stem van de meid, door die lang-verklonkene, maar in z'n trage hersenen krachtig voort-levende woorden van onverzettelijkheid.
Maar toen de oude weer heesch en nauw hoorbaar hem riep: ‘Pier... kom's hier, jonge...’, maakte hij z'n loome beenen los van den vloer, z'n botte oogen van de hoonlachend dansende, op- en omkronkelende vlammetjes, en zocht den lijder op in z'n hoek.
Onder de lage pannen gebukt, knielde Pier op de zakken neer. Een vunze walm van vochtige aarde en rottenden afval verpestte den duisteren hoek met z'n doordringenden stank. Nog verblind door 't dronkene vlammen dansen, zochten Pier's oogen in den schemer den zieke. En hij schrok heftig, met een aandrang van laffe lauwheid in den mond, als op eenmaal het lijkachtige, groenig-bleeke gelaat met den scherpen neus en de zwarte gaten der oogen vlak voor het zijne oprees, zonder geruisch. Want de oude had zich in een uiterste krachtsinspanning overeind gericht, den langen mageren hals, een bundel dunne pezen, uitgerekt; z'n armen schragend achterwaarts gestrekt, had-ie de hakende klauwen krampachtig in den zakken-rommel geplant; en van terzij kaatste het wapperende vuurtje een onzekeren, valen schijn langs z'n vlakke slapen en lijnde langs de gestrekte halspezen, maar liet de weggezonken oogen levenlooze zwarte gaten.
De oude opende den tandeloozen mond, scheen te willen spreken. Pier hoorde niet dan een benauwd reutelen, dat diep uit de borst knerste. Doch met een inspanning, die z'n gestrekte armen deed trillen en dik-gezwollen aders op zijn voorhoofd perste, stootte de zieke moeizaam z'n woorden uit, heesch en borst-piepend:
‘Pier... blijf nie an den dijk... altijd arm, arm... Geld... in de stad... de stad....’
Uitgeput sloeg-ie toen weer terug op z'n zakken, bleef er beweeg-loos liggen, het hoofd terzij afgevallen, 't gelaat naar het duister gekeerd.
Boven 't vuurtje pruttelde en borrelde het water genoeglijk in het pannetje, dat de oolijke plaaggeestjes van vlammetjes met hun vlugge, scherpe en gespleten tongetjes lustig belikten, omkronkelden, kartelend en dansend en huppelend, rekkend en krimpend en dan weer jolig uitslaand als feestelijke vlaggetjes, klapperend en wapperend in kleurwisselend, stroomend en fladderend gewirwar van gelige, rosige, blauwige strookjes.
Even later stond Pier weer op den dijk, opnieuw verloren in den wijd en den hoog gewelfden koepel, die over de vlakke aarde stond geslagen, egaal-grijs doorlicht, zonder leven en zonder geluid.
‘Geld... in de stad...’ had de oude gezegd. Wat had-ie bedoeld?
Omhoog, in de strakke lucht, zweefde het grauw-groene lijken-grimas met de zwarte gaten der oogen en de duistere gaping van den reutelenden mond. En beneden, in de plassen van den dijk, daar dreef het óók, groen-bleek tusschen de krampachtig-hakende vingers met de te wijde huid in rimpelende plooien.
In de stad: dáár was geld te verdienen, had de zieke met opperste inspanning van z'n vergaande krachten beduid. De stad: maar dat was het bijna-onbekende, de geheel-àndere wereld, vèr-weg, vèr àchter den horizon, omcirkelend de reuzen-hal die zìjn wereld was. Rondom lagen al de vlak-gestrekte landen uitgewaaierd, aan weerszijden van den loggen aard-rug, al de oud-groene en levenlooze weiden tusschen de lang-lijnende lichte slooten. De stad: maar dat was die wriemelende ophooping van zenuwachtig-bewegende menschen, die hij zich nevelig en verward herinnerde van de enkele keeren dat-ie er vroeger was geweest in niet-begrijpende overbluffing. De stad: maar hij zou er nooit heen durven gaan om er te blijven. Want hij zat vastgegroeid aan den dijk, zoo vast als z'n ingeklonterde hutje!
In den grooten plas, die lucht-spiegelend voor z'n klompen effende, bleef de wanhopige lijken-tronie deinend drijven, schimmig, den mond geopend tot een duister hol.
De stad... de stad... Wàt toch had de oude bedoeld?
| |
| |
Daar groeide een groote angst achter Pier's botte oogen, die den plas niet meer konden loslaten, angst voor de wèl-gevoelde bedoeling van den levens-ervarene, den in z'n werken aan z'n dijk ten onder gegane. En hij was hevig ontsteld door den ban, dien deze langzaam-stervende had uitgesproken over den dijk en z'n armoe-herbergende hutjes. Alleen: daar was geen moed in hem, geen moed om zich de gevoelde bedoeling van den oude bewust te maken.
Maar aan z'n voeten brak en vervloeide het nevel-beeld van 't doode gelaat in de siddering, die 't effene plas-water even rimpelde. En hij zag er Mie's zelfbewusten, resoluten kop nu drijven, met de minachtend-geplooide lippen en de overheerschende klare oogen.
‘As-je genog verdient... en geen dàg vroeger....’
Hoor: dat was weer het scherpe na-praten van haar harde stem achter-in z'n verschrikte hoofd... Nee, hij zou haar wel nóóit kunnen trouwen... Aan den dijk wèrd geen geld verdiend; daar hadden ze allemaal, van ouder tot ouder, armoe geleden. Maar Mie wou dat niet... Waarom zou ze ook gaan verhuizen, alléen om weer dezelfde zorgen te krijgen, 't schrale beetje eten met nòg meer te moeten deelen... Ze wilde 't béter krijgen als ze trouwen ging. En ze had gelijk. Maar híj zou 't haar nooit beter kunnen geven, zou altijd 's zomers z'n honger-loontje blijven verdienen, 's winters rondloopen, werkloos al de lange maanden van kou en gebrek... Nee... hij zou haar wel nooit, nooit kunnen trouwen...
Van al leven ontdaan, vlakten de wijde landen rommedom. In de verte stonden de kale boomen om Krelis' lage stroodak, hoekiggearmd, kleintjes en fijntjes tegen de lage lucht; en meer rechts en nog verder-weg spitste Geurt's donkerroode punt-dak, als een pyramide, driehoekig boven den horizon; en ginds vlekte nòg een, en daar weer een àndere plaats....
Nee... hij zou haar wel nooit, nóóit kunnen trouwen....
Maar vèr, o, vèr achter al die wel-bekende hoeven, en vèr achter den breeden omgebogen horizon, daar bruiste en woelde en krioelde de geheimnis-volle stad; de stad met de lange rijen ten hemel rijzende huizen, die goten vormden waardoor het koortsige leven voort-stroomde als wild-opgestuwd water, met niet te ontwarren beweging en veelsoortig geraas....
‘Geld... in de stad...’
Maar dat kòn de oude niet bedoeld hebben: dat er voor hèm, voor Pier, geld te verdienen was in die stad... dat kòn niet... En toch moést-ie geld verdienen, wilde Mie hem ooit nemen; geld verdienen, zomer èn winter... maar hiér, aan z'n dijk.
Behoedzaam was-ie den slijkerigen dijk afgezakt. En hij begon te loopen, regelmatig met z'n zwaren loggen pas, het stijve been een beetje moeizaam achteraan slepende, langs de smalle rechte slootjes het land in, bezeten door de koppige overtuiging dat er èrgens in den omtrek toch wel wat te verdienen zou zijn. Die oude, vertelde hij zichzelf, had maar wat geraaskald met z'n stad: daar zou best geld te verdienen wezen aan den dijk. Ja, je bleef er wel altijd die je was; maar wat wou je dàn? Mie zou hem wel trouwen als ze zag dat ie werkte en wat verdiende; ze zou wel bijdraaien....
't Hoofd laag, de handen in de broekzakken, beende hij voort door de doode velden, zachtkens pratend met zichzelf, gemoedelijk-overtuigend, om zich den vagen angst uit het hoofd te redeneeren, die daar bleef hangen mèt de sarrig-dóórklinkende woorden van z'n liefje en den benauwenden raad van den stervende.
Op 'n afstand ging-ie de plaats van Krelis voorbij, herinnerde zich nog, gekwetst, de ruwe behandeling van den rijken en eigendunkelijken boer. En hij sprong over een slootje, baggerde op z'n beklonterde klompen door 't slijk van den landweg, naar de hoeve van dikken Geurt.
Toen 't groene hek knarste bij 't omdraaien sloeg de wachthond brallend aan; 't dier rukte met felle schokken aan z'n ketting; over 'tgroen-geverfde onderdeurtje, beneden in de groote roode pyramide, gluurde even een schuchter geel-harig kinderkopje dat, dadelijk toen 't Pier zag, weer binnen-glipte.
Hij stapte uit z'n modder-klompen, lichtte
| |
| |
brutaal de klink van 't onderdeurtje en ging op z'n kousen binnen, groette: ‘Goeien-middag saâm.’
In z'n ruime kalk-witte boeren-kamer luierde dikke Geurt wel-behaaglijk, vadsig-liggend in z'n rieten stoel achter de blauw-gazen horretjes van 't venster. Hij had z'n korte beenen wijd uit elkaar op den vloer geplant, liet zoo z'n zwaar-ronden buik gemakkelijk neerhangen tusschen z'n dijen; in zijn vleezigen rooden kop, onder de kleine vettig-glimmende oogjes, zogen z'n dikke lippen smakelijk-smakkend om het steeltje van z'n steenen pijpje; de geurige rookwolkjes kronkelden traag op en sliertten boven de blank-geschrobde tafel. Daar zat de vrouw achter haar wit-glimmend koffieservies; ze was dik en uitgedijd ook, bolde met armen en beenen over de randen van den breeden stoel. Onder haar rokken pinkte het roode oogje van 't kooltje in den stoof waarop ze haar voeten warmde. En achter haar, knapperde een klein, wel-verzorgd turf-vuurtje in den haard.
Drie kinderen speelden zoet in den hoek bij de deur met houten beestjes, die ze opzetten op de roode en blauwe plavuizen van den vloer; dat waren hun weilanden.
Pier moest wennen aan de loome kamerwarmte en het kleur-looze half-licht achter de witte gordijnen. Hij stond nog altijd verlegen bij de deur, de pet in de hand. Maar de goedmoedige boer kwam hem te hulp: ‘Koman, daar hei-je Pier. Neem 'n stoel, jonge.’
En toen Pier voorzichtig op de punt van een stoel was gaan zitten, een heel eind van de tafel af, en nog steeds verlegen-zwijgend rond keek: ‘Wel, Pierke, hoe staat 't an den dijk? Kunne ze den winter nogal doorkomme?’ Zonder te wachten gaf-ie zelf het antwoord, schudde meelijdend het dikke hoofd: ‘Dat's altijd een ding voor jullie, hé, die winter! Ja-ja, dan gaan de kinders nogal 'ns een keer zonder eten naar bed, hé!... Ja-ja, dat's een ding, 'n héel ding, zeg-ik....’
De boerin kwam even los uit haar versteende stilzwijgendheid, vroeg lijzig: ‘Wil je 'n bakje koffie, Pier?’
‘Zijn jullie allemáál zonder werk aan den dijk?’ vroeg Geurt verder, terwijl Pier over de heete koffie blies, waarvan-ie de warmte voelde tegen z'n beide handen, die de kom omklemden.
En tusschen 't blazen door, vertelde Pier dat Teun Melders en Gerrit van vrouw Wisse en Kees en Kobus aan 't sloot-delven waren en wat verdienden; dat de anderen allen werkloos rondliepen, uren en uren ver weg gingen om werk te zoeken, òf te bedelen als er geen werk wàs.
Geurt's zoon kwam thuis; 't was een korte, stevige jonge boer, met breede schouders en een stierennek. Hij kneep Pier's hand geducht tusschen z'n sterke vingers bij 't begroeten, ging aan de tafel zitten, stopte z'n pijpje en luisterde toe naar 't verhaal, dat Pier deed van den honger en de kou en al d' ellende aan den dijk, waar ze bij elkaar den bijeengeraapten etens-afval stalen en de gebedelde korsten brood; waar de enkelen, die wat verdienden, niet met rust werden gelaten vóór ze wat hadden afgeschoven van hun kleine loontje.
Hij vertelde het droog-weg, met eentonige stem, hortend en naar woorden zoekend, slurpte telkens even van z'n warme koffie.
Jonge Geurt haalde mistroostig z'n breede schouders op, blies zware rookwolken uit z'n doorgerookt stompje pijp.
‘Zoo is 't nog elken winter geweest, Pier.... En zoo zal 't wel altoos blijven.... 't Is beroerd voor jullie, maar 't is nie anders....’
De oude boer verhaalde, tusschen z'n puffende roodwolken door, van vroegere winters, vóór Pier's tijd, toen de menschen aan den dijk in bàrre winter-nachten dood-vroren in hun hutjes of buiten omkwamen van gebrek, ergens aan een slootkant; toen ze met heele troepen er op uit trokken, mannen en vrouwen, jongens en meiden, om te stelen en te plunderen.
‘'t Is nòu nie veel beter,’ smaalde Pier.
‘Och, maar jullie blijven ook allemaal maar aan den dijk hangen,’ verweet de jonge boer, ‘as je nou toch wéét dat je 't altijd zóo zal hebben daar, waarom ga je 't dan niet 'ns ergens anders probeere?... Vooral zoo'n flinke jonge vent as jij! De wereld is toch waarachtig grooter as je dijk....’
Met dom-groote oogen staarde Pier hem aan. Wat bedoelde de jonge boer? Weggaan van den dijk?
| |
| |
Een oogenblik was 't ruischend-stil in de groote half-lichte kamer. Luid sloeg de harde en regelmatige tik van de klok.
Maar de spelende kinderen hadden ruzie gekregen.
‘Da's gemeen... je zet je koeien op míjn land....’
‘'t Is nìetes... 't is mijn land....’
‘Nie-waar! 't Jouwe begint dáár.... Neem je koeie weg....’
De ouwe boer had z'n pijpje vettig-smakkend in den brand gezogen. Z'n dikke kop was er nog rooder van geworden. Hij knikte, gewichtig-toestemmend: ‘Ja, ja.... Geurt heit gelijk, zeg ik. Jullie blijven ook maar eeuwig an je dijk vastkleven.... Je wete nou toch wel al, dat je 't daar altijd net eender zal hebben?’
‘Maar wat dàn?’ vroeg Pier benepen, angstig.
‘Wel, je kon 't toch 's in de stad probeere...’ ried jonge Geurt, ‘dáár is wel geld te verdiene....’
Daar was het weer: de stad, geld... in de stad...
En in 't wittige licht van de stijve boerenkamer bleekte weer het groezele lijken-gelaat van den ouwen Jochem, met de leeg-zwarte oogen en de duistere gaping van den opengesperden mond. En opnieuw reutelde de gebroken stem door Pier's troebele hoofd: geld... in de stad... aan den dijk altijd arm... Zoo was het wèl: z'n vader arm, z'n grootvader arm, alle menschen aan den dijk arm, van ouder tot ouder, stervend van koude, hongerend en bedelend en stelend, van ouder tot ouder... Zóó was het altijd geweest, zóo zou het wel altijd blijven...
Geld, in de stad, de stad... Dat was de verre menschen-woeling, die hem naar den schijn nauw bekend en in haar wezen gansch vreemd was. En dáár was geld te verdienen, véél geld, had de stervende gereuteld, en de jonge boer had hem gezegd dáárheen te gaan, en de oude Geurt had instemmend met den vleezigen kop geknikt.
De stad: maar hij was onbegrensd bang voor die vreemde, luidruchtige, beweeglijke wereld. De stad: maar hij hield van z'n dijk en van z'n wrakke hutje...
‘Heb 'k goed gehoord, Pier, dat je gaat trouwen met Mie van den ouwen Jochem?’ schrikte hem de lijzige stem der boerin uit z'n benauwde getob.
En achter in z'n duffe hoofd, daar begon weer de scherpe vrouwe-stem na te praten, met harde duidelijkheid en looden druk: ‘Trouwen?... as je genog verdient... en geen dag vroeger... nou weet-je 't nèt...’
Geurt had geen werk voor hem; 't speet hem, maar er wàs in den winter geen werk, met den besten wil niet. En Pier beende weer verder door de eenzame, vlakke landen, naar andere hoeven, overal afgewezen, ruw of medelijdend, soms met een homp brood, die hij verborg onder z'n buis.
Onder 't gaan, werden z'n povere gedachten almaar gemarteld door de ònoverkomelijke hinderpalen, die z'n huwelijk met Mie stonden in den weg zoolang hij blééf aan den dijk. Jonge Geurt en oude Geurt hadden gelijk; telkens deed-ie zich weer de binnensmondsche bekentenis, dat ze gelijk hadden: dàt er, waarachtig-waar, geen uitkomen aan wàs voor de dijk-menschen, dat ze er ééuwig honger hadden geleden en er eeuwig zouden blijven hongeren. En de oude Jochem óók had 't bij 't rechte eind gehad, toen-ie z'n vloek uitsprak over den dijk, waar ieder altijd arm bleef, altijd arm... En Mie was heel verstandig, veel verstandiger dan hij, als ze weigerde te trouwen met 'n kerel die een oude moeder en twee kinderen tot z'n last had en 'n heelen winter werkloos liep op den koop toe...
Nee, hij zou haar wel nooit, nooit kunnen trouwen...
En dan was het weer de vreemde, zachte weemoed, die hem ongewoon verteederde, als-ie bedacht dat-ie haar liefde zou moeten missen, heel de behaaglijkheid van 'r bekend-geworden lijf en heel heur overheerschende wilskracht, die hem tot een behoefte was... O, hij hield van haar, dàt was hem nu heel duidelijk: ondanks haar hatelijke scherpte en haar gevoellooze hardheid hield-ie van haar... Maar hij zou haar wel nooit, nooit kunnen trouwen...
Hoog tegen de strakke, grijze wanden van
| |
| |
de luchte-hal nevelde weer oude Jochem's groen-bleeke gelaat; en hij hoorde weer het kreunende: ‘Geld... in de stad...’ Daar was in hem nog de vrees voor dat groote, onbekende; maar 't was toch niet meer die reuzige angst, die oneindige ontzetting, die hem in den beginne het doffe hoofd hadden van streek gemaakt. De stad: dat zag er daar toch wel heel weelderig uit, zoo heel ànders dan de armzalige vervallen krotjes aan den dijk; daar waren lange rechte straten, met hooge, regelmatige huizen en ontelbare vensters met witte gordijnen, en groote schitterende winkels waren er, en de vlug-gaande menschen hadden er zich allen netjes gekleed. Ja, 't was er toch wel véél mooier en rijker dan op het land en, vooral, aan den dijk. Maar on-omvatbaar groot was het en 't beangstigend geheim, dat toch wel moèst schuilen achter al het drukke luide gejaag door de volle straten, blééf hem kwellen.
Onmerkbaar viel de vroege avond van den hemel. 't Was een kleurlooze, grauwe versombering, 'n naargeestige verkilling. De hemel verloomde tot het matte grijs van dof-geworden lood; een wittiger nevel doemde aan den saamtrekkenden rand van den duisterenden koepel, terwijl tusschen de dampige slootjes het oude groen vaal verschemerde van de verlaten landen. En stillekens verkwijnde het grijziger licht van den dooden dag.
In die kleurlooze verschemering was Pier weer den dijk genaderd, ontmoedigd, moegestapt door den zuigenden modder; een paar harde hompen brood was àl wat zijn zwerftocht had opgebracht.
Uit den greppel onder aan den dijk, kloof vol duister, klaagde pijnlijk gekreun. Pier zocht waar het vandaan kwam, dacht dat daar een uitgehongerde hond of kat lag te sterven. Maar hij vond Job, den gek, ruggelings in het slijk gestrekt liggen. Hij wrong z'n door den honger gemartelde lijf in wanhopige bochten; z'n schrale kromme beenen, met de te groote schuiten van holsblokken nog aan de voeten, en de te lange armen bewoog-ie gelijk een kikker z'n pooten, ze krampachtig intrekkend en weer schutterig uitstootend, zoodat de modder rondspatte en hem deerlijk bevuilde. Hij boorde z'n mageren kop met 't gekwaste slaapmutsje steeds dieper in den weeken modder; de glazige, uitpuilende oogen rolden wild half buiten de kassen met draaierig geglimmer van 't beloopen wit; en uit den idioot-lachenden mond sijpelde overvloedig het kwijlige nat; licht-groenig schuim, als van zeep, klefte op zijn blauwe lippen.
Pier boog zich over den uitgehongerden gek heen, nam hem voorzichtig op onder de armen, zette hem overeind. Maar hij moest het uitgeputte lijf steunen; de oude had de kracht niet meer om te staan. Hij hing met z'n armzalige, uitgemergelde en krom-gegroeide lijf tegen Pier aan, de beenen in slappe kronkel-bochten boven de potsierlijk groote klompen, de armen losjes langs het scheeve lijf, 't bemodderde en bevuilde hoofd bungelend aan den langen pezennek op de borst.
Pier gaf hem een van z'n uitgedroogde brood-hompen. Als een uitgehongerde hond, brommend en knorrend, viel de oude er op aan; hij beet zich in z'n drift de tandelooze kaken aan bloed op den harden korst; Pier moest het brood fijn wrijven tusschen z'n eeltige handen en gulzig schrokte de oude het droge kruim door, bromde gestaag van voldoening. Voetje-voor-voetje, den arm om hem heengeslagen, nam Pier den bemodderden idioot mee den dijk langs, den kant der hutjes uit; die waren in d'avondschemer kleine vale vlakjes tegen den forsch-donkerenden dijkrug.
Maar onderweg begon Job weer te verhalen van zijn land, dat zoo ver wèg was; hij stootte de heesche gebroken klanken uit z'n uitgeputte lijf, lachte aldoor z'n breeden grijns van waanzin: ‘m'n land... véél land... zoo vèr... rijk, rijk... zoo vèr....’ Hij wees even met een moe optillen van den langen rechterarm naar den horizon, wenkte slap dat 't nòg verder was, nog véél verder.
En waar-ie heen-wees, daar lag de stad, ginds vèr achter den wittigen nevel die over de landen waasde; dáár lag de stad, de heet-beangstigende stad, de áan-lokkende stad, waar het geld te verdienen moest zijn dat hem Mie kon doen trouwen....
Ouwe Job woonde in bij z'n dochter, in 't derde hutje aan den dijk. Pier bracht er hem binnen. 't Was al bijna geheel gedonkerd
| |
| |
in de kleine ruimte; achter de ruitjes doomde de grauw-mistige avond, zonder kleur en zonder licht. Maar de vrouw stak een eindje vet-kaars aan, dat ze op de tafel neerplakte in z'n eigen afgedropen heete druppels. En de rosse flakker-schijn door-trilde het hutje plotseling met z'n onzekeren gloed, wierp lange, vreemd-bewegende schaduwen door 't rommelig huishouwentje. En in dien warmen licht-schijn stond de idioot hulpeloos midden in 't kamertje, armzalig vergroeid en vergaan, deerlijk bevuild met het slijk dat hem sijpelde langs 't gelaat en van z'n dóór-natte verzakte kleeren droop. Pier verhaalde, droogjesweg, hoe hij den oude gevonden had, uitgehongerd en bijna gestikt in den modder.
Toen ze den vader bij 't flakkerend kaarslicht, zoo stumperig midden in 't hutje zag staan, besmeerd met slijk over z'n heele erbarmelijke figuur en met den eeuwigen krankzinnigen grijns over z'n bevuilde gelaat en om den kwijlenden mond, begon de vrouw zacht te huilen. Haar mageren zorgkop over de tafel gebogen, liet ze de schaarsche tranen druppen langs de gegroefde wangen; ze bleef beweging-loos en geluid-loos zoo zitten, week-gebroken, terwijl Pier z'n dorre verhaal deed. En toen hij zweeg, bleef zij nog zoo zitten en het werd stil in 't hutje. Doch de idioot begon hakkelend en stootend weer z'n eeuwigen onzin te verkoopen: van z'n vèrre land en z'n rijkdom.
In den schaduwen-hoek achter de huilende vrouw, die haar aschgrauwe hoofd dieper over de tafel boog, zag Pier de drie kinderen, half-naakt, op een hoopje vuile vodden tegen elkaar gedrukt liggen, de schrale naakte armpjes om elkander gestrengeld, elk warmte zoekend bij de verkleumde lijfjes der anderen. Ze lagen daar zoo bijna roerloos, als jonge hondjes in het nest; alleen zacht deinen was er van onrustig geädem.
Maar 't kleinste meisje begon te klagen, terwijl 't het handje pijnlijk over het buikje wreef: ‘Moeder... 'k heb zoo'n honger... zoo'n honger... moeder....’ En dadelijk roerden zich ook de beide anderen op den vodden-rommel; ze trokken de flarden en lappen zoo goed mogelijk over de koude naakte plekken van hun lijfjes, begonnen grienend te huilen en riepen om eten: ‘Moeder... 'k heb zoo'n honger... ik óók, moeder....’
De vrouw legde het hoofd in de armen op tafel, snikte hevig-schouder-schokkend, riep aldoor zacht en wanhopig: ‘Ik hèb niks... o goeie god... ik heb niks....’
Pier had meelij met de hongerende kinderen, meer nog met de wanhopige vrouw. Maar hij dacht aan z'n oude moeder thuis en aan Kees en Antje. Hij had nog wel een paar hompen brood onder z'n buis, maar hij moest voorzichtig zijn, niets ervan laten merken hier, want de uitgehongerde kinders zouden hem niet zóo laten weggaan.
‘In twee dage hebbe ze haast niks gehad... wàt mot er van ons komme....’
Hij stak z'n hand aarzelend onder z'n buis, brak er een harde korst door; hij gooide den brok bij de kinderen op de vodden. Maar ze begonnen erom te vechten, sloegen en trapten elkaar woest, gilden van begeerte en drift. De vrouw moest hun het brood afnemen en 't verdeelen.
Pier was intusschen heengegaan; 't laatste wat hij zag bij 't flakkerend-rosse kaarslicht, was de oude idioot, die nog altijd hulpeloos, krom en scheef, midden-in het hutje stond op z'n te wijde klompen, de natte modder overvloedig druipend langs lijf en gelaat en met den breeden grijns van waanzin om den mummelenden, kwijlenden mond.
Aan weerszijden van den dijk, donkerden in 't later uur de nachtelijke landen als diepe afgronden, waarover vochte, kille mist-slierten traag trokken; aan de duister-grauwe lucht was al 't dag-licht verkwijnd; een wittigen streep in 't Westen, laag en vaag boven den omdampten horizon, was al wat nog restte van den grijzen dag.
Met een rillige huivering, als ijs-koude vinger-greep in den rug, voelde Pier, terwijl-ie verder ging langs den dijk, hoe fijn-koud, hoe valschjes-koud het werd: het zou vannacht weer knapjes vriezen. En hij trok z'n ruige pet diep over 't hoofd, zette den kraag van z'n buis omhoog en verborg de stijve handen in de broekzakken; hij boog den ineen-gedrongen romp voorover als moest-ie zoo zich verweren tegen de koude van den
| |
| |
komenden nacht. Uit de nauw nog zichtbare hutjes, benee aan den dijk, steunde de logge adem van het duffe leven daarbinnen in een dompig onbestemd geruisch van onherkenbare geluidjes. 'n Een enkele, ònzeker-bevende licht-veeg, onder een venstertje, lag roslichtend tegen den grond.
Daarbinnen: daar riepen de kinderen luid om eten, huilde de moeder die geen eten hàd; daar lachte de krom-gewerkte idioot z'n verstand-loozen lach, ternauwernood gered uit den versmorenden modder waarin hem de honger had gegooid; daar stierf langzaam de oude Jochem, met 'n vloek op z'n verdroogde lippen voor den dijk, die al het levende doodde in armoe en honger. En er groeide in Pier een stomme wrok, een botte haat tegen den dijk, die hem óók verhinderde om te trouwen met z'n onmisbare Mie.
Even lichtte de gedachte aan de stad, als een wonder-vreemd lampje, door z'n duffe hoofd, groeide uit het zwart van den nacht en het ijs-wit van de kou weer het bleeke gelaat met den hol-duisteren mond. ‘Geld... in de stad....’ Maar hij wilde niet meer denken; z'n lange moeitevolle zwerftocht, z'n wilde heen en weer geslingerde getob van dezen dag, hadden hem hevig vermoeid, àfgemaakt, z'n hoofd verdoft en verdompt.
Hij liet zich den dijk weer afzakken, ging z'n hutje in; 't was donker binnen, maar door de fijntjes-koude atmosfeer zuchtte regelmatig geädem. Behoedzaam-sluipend op z'n kousen, tastend langs den wand, vond-ie de kinderen, die onder een ouden gestopten deken, vol gaten, tegen elkander aan-gedrukt lagen. Ze sliepen nog niet. Want toen ze Pier hoorden klaagde 't jongetje temerig: ‘Oome... 'k heb zoo'n honger...’ en 't meisje verzuchtte huilerig, dat ze 't zoo koud had óók, zoo bàr koud. Hij gaf ze ieder een homp droog brood en ze werden stil, kloven begeerig aan de harde korsten die knapperden tusschen hun scherpe tandjes. Z'n laatste korst weekte hij in een bakje met water, waarvan ie eerst het ijs stuk moest slaan. En hij zocht in 't donker de oude vrouw, voerde haar, zoekend-tastend over haar rimpel-gezichtje, dat tegen z'n handen aanvoelde als een verschrompelde en uitgedroogde vrucht. 't Oudje mummelde morsend de pappige brood-proppen in haar tandeloozen mond, bromde even zacht in behaaglijke voldoening, half-slapend al. Maar haar kleine uitgemergelde handjes, die vroomgevouwen stillekens op het schamele dek lagen als in gebed, waren koud als ijs.
* * *
Kees en Kobus hadden gedaan gekregen. Pier was ze laat in den middag op den dijk tegen gekomen; ze stapten loom en langzaam, met den vierkant-luien stap van werk-ossen, op hun wijde waterlaarzen door 't slijk; de spa droegen ze als een ouderwetsch geweer over den zwaren schouder en de kruik met 't broodtrommeltje hingen op den rug te bengelen. Ze lieten de koppen troosteloos hangen, gingen zwijgend, met niet-ziende doffe oogen naastelkander voort. Toen Pier hen staande hield, schrokken ze op uit hun versuffing; hij vroeg wat er aan scheelde dat ze zoo moedeloos voortgingen. Kort-weg lichtte Kobus hem in: dat 'r geen werk meer voor hen was, dat ze gedaan hadden gekregen; misschien bleven Teun en Gerrit, de oudsten van de vier, nog aan 't werk zoolang er werk wàs.
Hij liep met hen mee terug, begon hen te beklagen; maar hij zweeg weer toen geen der beide mannen hem antwoordde. Met steeds denzelfden zwaren en langzamen stap beenden ze op hun wijde modderlaarzen verder over den morsigen dijk, hoog boven de vèr-uitvlakkende velden, temidden van den reuzigen cirkel waaruit de strak-grijze winterlucht welvend stond opgeklonken met haar stil-galmend geluid. Ze staarden naar den grond met donker-mokkende oogen, de monden norsch gesloten, eenzaam en ongenaakbaar met hun leed en hun wrok.
Voor hun hutjes stonden de beide jonge vrouwen al te wachten; ze hadden heur mannen van verre aan zien komen. Toen ze hen zoo somber en traag voort zagen gaan, begonnen ze te vermoeden het vreeselijke dat gebeurd was; maar ieder van haar zag haar man toch met vragende oogen aan toen die haar 't povere beetje geld van hun
| |
| |
kleine loontje overgaf. En, norsch kort-af, hoorden ze dat 't het laatste was. Ze staarden even elkaar nuchter aan, met groote verschrikte oogen, alsof ze 't nog niet begrepen; maar dadelijk sloegen ze beî tegelijk aan 't schreien, de schort voor de oogen, riepen ze woedend dat 't een schande was, dat ze nu dóód hongerden, allemaal, àllemaal.... En ze gingen dreigend vóor haar mannen staan, schreeuwden buiten zichzelf dat 't hùn schuld was, hùn schuld... dat ze hun vrouwen en hun kinders lieten honger lijden... dat 't een schande was, een schànde... En ze vloekten wreed als dronkelappen en sloegen met de hakige vingers wild in de lucht, en trokken zich als dollen aan de loshangende haren, gillend als gepijnde beesten.
Haar kinders, half-naakt en bevuild, kwamen op 't misbaar naar buiten, trokken de moeders aan de rokken en huilden mee, luid en wanhopig, zonder te begrijpen wat er omging. Maar de beide mannen, die hun woedezwangere kalmte niet verloren, haalden even minachtend de schouders op over zooveel getier, verklaarden dof dat 'r nou eenmaal niks aan te doen was; ze gingen hun spade binnen wegzetten.
De hut-bewoners waren naar buiten gekomen op 't gekrijsch der beide vrouwen; ze klonterden saam op den dijk rond de huilende wijven en de schreeuwende kinders. En de een vertelde den ander 't verschrikkelijke: dat twee van de vier, die nog werkten, gedaan hadden gekregen.
Oude vrouw Wisse was op 'r losse sloffen door den modder haastig komen toegeklepperd, zwaar-lijvig springend op de droogste plekjes met schutterige dwaze sprongetjes; ze stak haar bleek-papperigen kop, den glimkalen schedel ongedekt, tusschen de ruggen door, keek met groote, verschrikte oogen rond, overtuigde zich dat haar zoon niet terug gekomen was.
‘Goddank’, verzuchtte ze hard-op, ‘m'n Gerrit is nog an't werk....’
Lange Barend werd boos; hij rechtte z'n geknakte schrale lijf, streek aaiend met de knokelige hand over den verwarden grauwen baard; z'n water-groene oogjes tuurden kleintjes-geknepen langs z'n grooten rooden neus naar vrouw Wisse.
‘Je most meelij hebbe met die arme vrouwen en kinderen,’ zeid-ie pathetisch met z'n holle graf-stem.
‘As-of we allemáál geen honger lije...’ schimpte een jonge vrouw, wier man den ganschen winter te bedelen liep door de landen. In haar fijne ivoor-bleeke gezichtje brandden koorts-achtig de groote zwarte oogen; ze droeg met groote inspanning een in lappen gewikkeld kindje op den arm. En in een plotselingen uitval van verzet hief ze het hoog-omhoog op heur mager-gestrekte armen; 't roerlooze kind zweefde boven de hoofden, hoog boven de vèr-vlakke velden, zwart-plekkend tegen den eindeloos-gewelfden grijzen hemel.
‘As-je ze allemaal dóód liet valle, dóód, dóód... zou 't een zégen voor ze wezen!’ Ze snerpte het in de doffe hoofden; ze sloeg heur koortsige brandende oogen op naar 't boven haar hoofd zwevende kind. Maar dat begon zacht te schreien, roerde zich onrustig binnen z'n lappen-pak.
En dadelijk zakte de opwinding der jonge vrouw; ze nam het kind nu veilig in haar trillende armen, maakte haar jakje los. 't Was een rimpelige, gelige, haast-weggeschrompelde borst die ze ontblootte; als een lap hing ze slap neer, zonder welving en zonder veerkracht. Driftig wierp zich het kind erop, omzoog den bruinen tepel met z'n vochtige vruchte-mondje, en zoog, zoog gulzig; het staakte z'n klagelijk geschrei, dat verging in zacht gekreun van onbedaarlijke begeerte.
Maar 't kreet te luider weer op: de punt van den tepel bleef droog, de in-geschrompelde borst gaf geen melk meer. De vrouw vloekte, drukte op het rimpelig vleesch, kneep in den tepel om er het vocht uit te persen; maar 't kind huilde door, heviger; z'n gulzigheid bleef onbevredigd aan de verdroogde borst.
Ieder keek naar het vergeefsche pogen om haar kind te voeden. Met een gil van pijn en woede gaf ze het op. En ze holde den dijk af en haar hutje binnen, met een luid-schaterenden krankzinnigen lach, die nog lang bleef na-galmen, rollend en schetterend
| |
| |
tegen de metaal-strakke wanden van de koelgrijze luchte-hal.
Kees en Kobus waren weer buiten gekomen; ze bleven stoer-geplant op den dijk staan, berustend, maar innerlijk wrokkend en mokkend. Ze hielden somber-kortaf vol tot hun vrouwen, dat 'r nou toch eenmaal niks aan te doen was en dat al dat lawaai 't geen zier beter maakte. Maar de kinders rukten zeurig aan de rokken van de luid-snikkende moeders, schreiden dat ze zoo'n honger hadden, zoo'n hònger.... En andere kinders huilden mee, riepen om brood, brood....
Traag, met een hooghartig-onverschillige slingering in haar forsche lijf, kwam Mie aangeslenterd. Ze hoorde kalm aan wat er gebeurd was, haalde de schouders op, in min-achting voor het misbaar: ‘dat weet je toch van tevóren....’
Toen ze Pier, onbeholpen en verlegen, bij de ontslagen werkers zag staan, lachte ze even naar hem met een fijnen plooi om den sarkastischen mond en een hoonende klaarheid in de lichte oogen. En hij begreep haar heel wèl; ze triomfeerde in 't geval; zou Pier nou waarachtig denken dat ze dàt ook tegemoet wilde gaan met hem? Hij sloeg z'n oogen neer, gaf zich gewonnen.
Ouwe vrouw Wisse stond met Teun Melder's jonge wijf te praten: 'n geluk, sterkten ze elkaar, dat Gerrit en Teun niet gedaan hadden gekregen. Zij waren nu de eenigen aan den dijk die nog wat geld ontvingen. Afgunstig loerden de anderen naar de twee; ze staken de koppen bij elkaar en troostten elkaar met sombere voorspellingen voor Gerrit en Teun: die zouwen nou óók wel gauw gedaan krijgen....
Een oud-achtig manneke, met spits witharig konijne-kopje, mummelde met z'n ingevallen mondje dat-ie van-ouds wist dat às de boeren eenmaal begonne met gedaan-geven, dat ze dàn ook allemáál d'r uit ginge; je zou het zien.... Maar een groote lummel van een jongen kerel, die voortdurend een bosje gras stond fijn te malen tusschen z'n wreede kiezen, vond het een schrale troost; hij klopte Kees wèl-meenend op den rug: ‘Wij hebbe den heden winter al rond geloope, jonge.... Je mot 'r je nou nie te b'roerd over make.... 't Went wel weer....’
‘Wat je wennen noemt....’ spotte een jong wijf scherp, ‘wenne om honger te lije!... Zoo-as een paling went an 't ville, hé?...’
Een oud vrouwtje, vriendelijk besje, kleintjesneer-gebogen binnen 'r verbleekt-roode sjaaltje, nam meelijdend een hand van een der schreiende vrouwen in haar beverige knekel-vingertjes, troostte met zachte, wèl-gemeende woordjes, gelijk een moeder een verdrietig kind.
‘'t Is een belabberde boel, hoor... een belabberde boel,’ schimpte een lang-smalle, teringachtige jongen boven haar goedige praatjes uit.
‘Och wat,’ ruwde een dik-buikig plomp wijf, verhard in 'r leven van brood-zorgen, ‘arme bliksems benne we allemáál....’
Maar zoetjes-aan troonden Kees en Kobus hun schreiende vrouwen en de mee-huilende kinder-tros naar binnen, wars van de ruwe drukte en 't teemende beklag der buren. En allen zakten langzamerhand den dijk weer af, kropen in hun duistere krotten.
Pier stond alleen op den log-gezwollen aard-rug, die als een eindeloos-lang dier over de aan weerszijden neer-gevlakte, ontvolkte velden henen lag; kleintjes-alléén onder den hoogen hemel, den leven-loozen hemel die uit den vèr-ronden horizon stond op-geklonken tot een wijde leegte boven z'n vreemd-vervloeiende hoofd.
Ja, aan den dijk leden ze allemaal honger, altijd... altijd armoe. En Mie zou hem nooit, nooit willen trouwen....
Daar was weer 't groenige lijken-grimas van den ouden Jochem en z'n heesch gereutel: ‘de stad... geld in de stad....’ En de stierenkop van den jongen Geurt; en de goedkeurend-knikkende vleezige kop van den rijken boer....
En dwars door z'n doffe hoofd heen vroeg weer de lijzige stem van de dikke boerin met wondere klaarheid: ‘heb 'k goed gehoord, Pier, dat je gaat trouwen met Mie van den ouwen Jochem?...
Met 'n week bonsje sloeg een deurtje van een der hutjes dicht; een jonge arbeider klom langzaam, met moewe bewegingen, tegen den dijk op. Hij droeg een klein donker pakje op den arm.
| |
| |
Dat was Simon, die z'n eerste kind ging begraven.
Met zware, moeizame klomp-stappen beende de kerel over den dijk, 't hoofd laag en den rug gebogen als een oude man. Pier zag z'n donkere figuurtje kleiner en kleiner worden tegen de stil-grijze lucht, zooals-ie daar dwergachtig voortbewoog temidden van den reuzigen dag-koepel, hoog en eenzaam boven de vlakke en verlaten aarde.
* * *
In 't fletse driehoekje van verwaterd daglicht, dat uit-vloeiend achter 't vervallen venstertje stond, zat Pier's oude moeder over 't bijbeltje gebogen, dat ze dicht tegen haar lage oogen had liggen in haar schoot.
Ze zat daar zoo alle dagen, van den morgen tot den avond; heur kleine witte hoofdje boog ze zóo ver over de vergeelde bladen van haar boekje, dat van heur verschrompelde gezichtje niets kwam te zien. Alleen een heel enkele maal hief ze 't kopje op en gaf ze de nervige rimpels van haar te wijde huid, geel en droog als een dor herfstblad bloot aan 't groen trieste licht. Dan staarden heur kleine, haast-weggezonken oogjes, altijd betraand in de roode hoeken der ontstoken en onthaarde leden, door de besterde en met bersten door-marmerde ruitjes naar 't vèrvlakke land, dat in een nevel voor haar bedorven oogen vervaagde. Maar meest murmulde 't kleine tandelooze mondje de teksten, die ze in haar heilige boekje wist te staan, waarvan ze de oude bladen ritselend bevoelde met haar bevende, uitgeteerde handjes.
Toen Pier binnen kwam doormurmelde alleen haar onverstaanbaar-zacht geprevel de dompige stilte van 't lage hutje: de oude vrouw sloeg geen acht op hem, bleef diepdoorgebogen onbeweeglijk zitten; alleen haar smalle bruine vingers plukten aan de dorre bijbelbladen.
't Was koud in 't krotje.
Tegen de kleine ruitjes van 't venstertje zag Pier een teeder begin van ijs-bloemen ontbloeien; een fijn dooraderd vliesje groeide uit den linker beneden-hoek en spon rag-fijne draden, bros als lichtstralen, over de ruitjes.
De handen diep in de zakken, de schouders hoog, schudde Pier z'n lijf even in een schok toen hem een rilling over den rug kilde; met angst en wijd zag-ie dat het weer was begonnen te vriezen.
‘Heb je 't nie koud, moeder?’ vroeg-ie luid, dicht bij d' oude vrouw.
Maar ze lette er niet op, ging door devoot-zacht haar heilige woorden te prevelen.
‘Je zal 't koud krijgen voor 't raam, moeder.... Je moet oppasse dat je nie ziek wordt.’
Ze hief nu even het kleine hoofdje op; als een oud juttepeertje zag-ie haar gezichtje schrompelen met de ontstokene, doffe oogen; en het murmelde zacht langs hem heen. ‘Zijn wil geschiede....’
Hij haalde ongeduldig de schouders op: er viel met 't ouwe mensch niet meer te praten.
‘Waar zijn de kinderen?’ vroeg-ie haar.
Maar tot eenig antwoord liet 't bestje 't hoofd weer over den schoot zinken; ze wuifde even met haar hand een loom en vaag-vèr gebaar: naar buiten. Ze waren 't land weer in, aan 't zwerven, schuimen op den etensafval der mesthopen, uren in 't rond.
Hij ging zitten, kou-schurkend, bij den gedoofden haard. 't Vrome geprevel van d' oude vrouw zong eentonig door z'n hoofd; hij voelde zich mat, slaperig, sloot de oogen.
Aan den dijk was 't nou eenmaal zóo en niet anders. Maar in de stad... Wat moest de ouwe Jochem nou hier?... ‘Geld... in de stad....?
Maar 't was de ouwe Jochem niet; 't was z'n moeder, die voor 't raampje zat met 'r bijbeltje.
‘Weet-je dat Kees en Kobus gedaan hebbe gekrege?’ vroeg-ie, weer heelemaal wakker.
‘Wat Hij doet, is welgedaan...’ prevelde de oude wat luider, eentonig door-mompelend, zonder op te zien.
‘Nou ja... nou ja...’ Die eeuwige berusting maakte hem kregel; altijd kreeg-ie teksten en spreuken ten antwoord. ‘Nou ja... nou ja... maar d'r is zoo'n gebrèk... we hebbe geen brood meer en geen aardappels....’
‘De mensch zal bij brood alleen niet leven...’
Op de ruitjes weefde zich het fijne ijs-kleed verder, wijd-uitwaaierend uit den linker be- | |
| |
neden-hoek; 't leek een broos kantwerk, met groote breed-bladige bloemen en lange rijzige kelken en teedere stralende sterretjes; 't was heel een witte bloemen-weelde, een luid-loos spel van koude lichtjes en vliezige wittige schaduwen; 't overstrekte verder-spinnend al de kleine ruitjes, verborg de barstjes en de groen-verweerde vlekken. Blanker schemerde het vale licht binnen in den uitvloeienden driehoek, waarin de oude vrouw te prevelen zat, ongevoelig voor de koude die van de bevroren vlakte uit-ijsde, geheel weg-geleefd in haar wereld-vergeten Gods-aanbidding, onderworpen en gelijkmatig.
Langzamerhand viel Pier in slaap, een doffen droom-loozen slaap; hij hing ineengezakt op z'n stoel, het hoofd op de borst geknakt, de koude handen diep in de broekzakken.
En hij werd eerst wakker, koud en stijf, toen hem een vlijmende tocht opwoei langs de beenen en kil-vingerig aangreep in den rug.
Teun Melders en Gerrit Wisse waren binnen gekomen.
‘'t Is mis, Pier-jonge, 't is mis... Wij benne óók bedankt...’
Groote-god! Pier sprong overeind, klaar wakker op-eenmaal.
‘Jullie óók?’
Groot en zwaar in 't kleine lage hokje stonden de beide mannen voor hem. Teun plukte met z'n dikke vingers zenuwachtig aan z'n bruinen ringbaard, glimlachte verlegen, onbeholpen.
‘Ja-ja... wat kan je 'r an doen Pierke?... Dat gaat zoo, hé...’
Maar Gerrit sloeg met 'n nijdigen klap z'n ronden hoed scheef op z'n grooten vierkanten kop en vloekte zacht voor zich heen.
‘Dà's beroerd,’ wist Pier alleen op te merken.
‘Je most m'n moeder 's hoore!’ meende Gerrit met een alles-zeggende handbeweging, ‘goeie gut, ze heit me kompleet de deur uit gescholde... Sakkerloot, Pier-jonge, dank den hemel dat jou moeder altoos in d'r bijbeltje zit...
‘Allà, allà,’ suste Teun z'n opgewonden kameraad, ‘je mot nie vergete hoe b'roerd 't voor de wijven is... Ze zitte d'r mee, man!... 'k Wou dat m'n wijf me óók maar uitkefte; die zit konstant - en voor d'r eigen uit te kijke, zoo wit as 'n doek... en ze zeit maar niks... en dan kijkt ze zoo raar naar de jongens....’
‘Nou is d'r geen één van den dijk meer an 't werk,’ klaagde Pier dof voor zich heen.
‘De dijk!’... viel Gerrit wild uit, ‘de dijk!... Die is vervloekt, vervloékt, hoor-je?... Dóód-hongere doen we hier, allemaal.... 's Jonge-jonge, je most m'n moeder 's hoore... nee-maar, díe weet 't te zegge.. die spuwt op den dijk... die wou dat de heele dijk met ons allemaal naar de hèl ging... 's jonge-jonge....’
Hij verborg achter z'n ruwe luidruchtigheid z'n groote vrees voor z'n moeder, die hem geheel overheerschte. Maar Teun was bezorgd over z'n vrouw.
‘Die van mijn heit 't d'r eigen dan al héel bar angetrokke.... Z' is rejaal d'r eige nie meer... Wat mòt 'k d'r mee an?... Ja-ja, 't is ook verschrikkelijk!... Hoe motte we nou den winter door komme?...’
‘Nou ja,’ smaalde Pier met 'n tikje valschheid, ‘beklaag je nou maar nie te hard!... Jullie hebben toch nog wàt verdiend van 't winter... ik heb den heelen tijd geen spa in me hande gehad, geen halve cent verdiend...’
‘'t Is hier bàr koud,’ merkte Teun op, die niet wilde ingaan op Pier's verwijt.
De ruitjes waren nu geheel over-gaasd met een druk-bewerkt gordijn van ijs-kant; van 't buitene landschap was niets meer te zien, doch 't licht zeefde fijn-grijs door 't ijle vlies heen, wit-kantte scherp langs de groote kelkbladige bloemen, spartelde in de tallooze wemelende sterretjes, ijlde langs de langgerekte broze herfstdraden en huppelde lustig over de marmer-adertjes. En in dien valen val van wittig winter-licht zat onbeweeglijk steeds de oude moeder met 't witte hoofdje gebogen over de gelige botten-handjes, die 't oude bijbeltje stram bevingerden, terwijl het geheimzinnig-zachte geprevel zich uitspon door 't kil-verduisterende hutje tot een zijïg spinneweb van breekbaar geluid.
‘Die daar zal dood-vriezen,’ waarschuwde Gerrit met 'n hoofdknik naar de oude vrouw.
| |
| |
Pier haalde de schouders op: ‘Ze wil nie anders.’
‘Niet mijn wil geschiede maar de Uwe,’ murmelde 't oudje met even gelijkmatige verheffing van heur ruischende stem.
(Slot volgt.)
|
|