| |
| |
| |
Bij het scheiden van de markt. Schets uit Java's binnenland.
Door Creusesol.
Twee dingen worden in 't einde meestal
O blanda op Java, je tot soesah en kruis.
Het eerste: een schrikachtig rijpaard op stal;
Het tweede: zoo'n ‘Sarinah’ in huis.
‘Wees niet boos, heer! Soedah!... ik heb schuld, want ik heb langzaam gewerkt bij het koffieplukken, zooals de mandoer (voorman) zegt; maar als mijnheer medelijden wil voelen voor een arme vrouw, zal hij mij niet korten op mijn loon en mij niet wegjagen van dit land, waarvan hij toewan-besaar (groote heer, beheerder) is. Ik ben er geboren en ik ben er teruggekeerd om te werken, daar ik eten moet zoeken voor mijn klein kind, welks vader een blanda (blanke) is. Ik heb nergens bloedverwanten of vrienden, bij wie ik zou kunnen verblijven, wanneer Mijnheer mij niet wil vergeven mijn “grooten mond” tegen den mandoer.’
‘Ik ben waarlijk geen lichtekooi, zooals hij mij schold. Zijn moeder is er een en hij zelf is de zoon van een hond. Mijnheer kan immers toch zien, dat ik een vrouw uit deze streken ben, al draag ik ook nu het lichte badjoe van de njahi (inlandsche huishoudster) eens blanda's en niet het donkerblauwe waarin de Javaansche van de bergen zich kleedt. Ik geef Mijnheer hormat (eerbiedsbetoon) volgens den adat (gebruik), en als ik een slet was zou ik beproefd hebben zijn oog te trekken, toen Mijnheer door de tuinen reed, en zou ik mij niet verborgen hebben, zóó dat hij mij niet zag voor de mandoer over mij kwam klagen.’
‘Mijnheer zal zien, dat ik verder geen soesah (moeite) geef en alle bevelen gehoorzaam, zooals ieder op dit land, al ben ik ook het werken in de tuinen, in den goedang (schuur, pakhuis) of aan de droogbakken niet gewend. Maar ik durf Mijnheer geen werk vragen in zijn huis, daar er dan gepraat zou worden door de menschen, die nu gelooven, dat mijnheer een djiemat (talisman) bezit, waardoor hij ongevoelig blijft voor de bekoring van Javaansche vrouwen. Maar anders zou Mijnheer het kunnen navragen... ik ken alles, naaien, koken en strijken, zooals een jonge Javaansche dat leert, terwijl zij opgroeit in het huis van een toewan-besaar, met diens eigen kinderen, en later als zij baboe wordt van de njonja-besaar (“de groote mevrouw”) zelf. In dit huis heb ik gespeeld met de nonna's (jonge juffrouwen) wier vader en moeder naar Holland gingen eenige jaren voor mijnheer hier kwam, omdat de njonja-besaar ziek werd van verlangen naar haar vooruitgezonden kinderen, en de toewan-besaar haar dus wel weg moest brengen, hoewel de njonja bedroefd was van te moeten gaan naar een land, waar het bijna altijd regent, waar de zon niet dikwijls schijnt en de blanda's zoo arm zijn, dat zij zelf moeten werken, omdat zij niet veel bedienden kunnen houden.’
‘Daarom kon zij mij niet medenemen hoezeer ik ook bad en schreide, want ik had niemand dan haar om mij te beschermen. Mijn vader was dood, mijn broeders waren zooverre weggegaan, dat niemand ooit meer van hen had gehoord en de vrouw, met wie mijn vader gehuwd was, na den dood mijner moeder, hoopte mij te zenden naar den ouden Chineeschen handelaar aan den grooten weg, om met het geld, dat hij haar beloofd had, al haar schulden te kunnen betalen en haar beleende goederen in te lossen. Doch ik weigerde omdat zij slecht was en mij zelfs geen enkelen rijksdaalder zou geschonken hebben.’
‘Een anderen dienst zou de njonja-besaar mij wel bezorgd hebben; maar niet dan verre hier vandaan, in een vreemde plaats, waar ik niemand kende, daar in den naasten omtrek de bedienden verteld hadden, dat ik lui, verwaand, listig en vol tinka's (nukken en kuren) was. Zij haatten mij, daar ik de njonja-besaar altijd hielp, door haar te vertellen, wat ik afluisterde in de tuinen en op het erf. Zoo kon de toewan-besaar den goedang-mandoer betrappen op het stelen van koffie, en kon de kokki niet, zooals die van Mijnheer, spoedig rijk worden van alles, wat zij achter hield op het passar-geld (marktgeld).
‘Wat moest ik dus anders doen dan njahi worden van den toewan-officier in het “kampement” in de kotta (stad), uit wiens huis ik thans kom? Ik wilde toch een goed, ge- | |
| |
makkelijk leven hebben, zooals ik gewend was en werk, dat ik kende.’
‘Zoo vaak hij hier kwam, alleen of met andere vrienden van den toewan-besaar, had hij maïn-mâta (lett. spelen met de oogen) met mij gedaan, omdat hij mij schoon vond en mij begeerde. Op de groote vendutie, toen alle kennissen van heinde en verre kwamen om iets te koopen, opdat de toewan-besaar en de njonja veel reisgeld zouden hebben, sprak ik stilletjes met hem af wanneer ik naar hem toe zou gaan, doch ik weerde hem af toen hij mij dadelijk wilde liefkozen. En in den laatsten nacht, welken de njonja-besaar te Semarang aan wal doorbracht, heb ik op mijn ligmatje voor haar bed van droefenis geweend, heel zachtjes, teneinde haar slaap niet te storen, omdat ik mij schaamde, zoodat ik haar niet durfde vertellen, hoe ik in stilte een bruid was, wier huwelijksbed werd gespreid zonder feest, in het huis van een gemaal, die haar slechts heimelijk durfde opwachten.’
‘Acht jaren ben ik bij hem gebleven! Acht jaren... totdat hij mij zeide heen te gaan.... Vraag het hem zelf zoo gij wilt, heer!... vraag het zijn staljongen, zijn kokki die mijn bevelen moesten gehoorzamen al dien tijd,... vraag het wien gij wilt, of ik niet steeds goed ben geweest, onderworpen en trouw!
‘Een soerat-lepas (vrijbrief)? Waarvoor? Was ik dan zijn vrouw naar den adat van den Islam? Of was ik slechts zijn bediende, die hij mocht ontslaan zoodra het hem goeddacht, die hij, zoo zij niet gewillig ware vertrokken, had kunnen wegjagen, zooals Mijnheer dien bruinen gladakhond kan doen, dien Mijnheer nu duldt op zijn erf, omdat hij hem als loon voor trouwe waakdiensten slechts behoeft te vergunnen voedsel te zoeken in den afvalhoop achter de keuken, en wien hij nu en dan een brok van zijn tafel toewerpt, als hij goed geluimd is.’
‘Maar op den dag, dat hij Mijnheer mishaagt,... op den dag, dat zijn aanblik het oog van Mijnheer vermoeit,... op den dag, dat Mijnheer een duren hond kan betalen, zulk een mooien witten, wien men den staart heeft afgesneden, met een vlek op den rug en zwarte, hangende ooren - een hond, die liever zelf muizen vangt dan een kat te dulden in het huis zijns meesters,... op dien dag neemt Mijnheer de zweep waarvoor het jonge paard, dat mijnheer berijdt zoo bang is, om den gladakhond te verjagen. Op dien dag wordt de huisjongen geprezen als hij hem treft met een steenworp en is het de kokki toegestaan hem met kokend water te begieten, opdat hij uit vrees nooit meer zal terugkomen. Als hij dan jankend vlucht naar de dessa (dorp), willen zijn makkers daar hem niet meer kennen. Zij toonen hem de tanden en bijten hem, nu zij hem niet langer benijden en vreezen, want het doet hun hart goed hem weder hongerig, arm, mager en ellendig te zien worden zooals zij!’
‘Daarom, heer! omdat ik ook verdreven ben uit het huis van een blanda, omdat ik ook moet terugkeeren naar de dessa en daar worden een geringe vrouw,... dáárom plaagde de mandoer mij, totdat ik vergat hoe hij macht bezit, omdat Uw gunst hem heeft verheven.’
‘Wel heb ik altijd geweten dat het zóó komen moest, doch zooals de landbouwer aan den voet van gindschen vuurberg voortgaat zijn sawâh (rijstveld) te bewerken, totdat op eenmaal gerommel en rook hem waarschuwen, dat laaiende vlammen zullen neêrdalen om zijn erf te verteren, terwijl hij wegloopt van den bodem, die onder zijn voeten beeft en weldra onder den aschregen bedolven zal wezen, zoo leefde ik voort van dag tot dag, steeds hopende, dat mij tijd zou blijven om mij gereed te maken het ongeluk af te wachten.’
‘Maar soms midden in den nacht als ik mijn oogen niet sluiten kon, bij mijn werk overdag, of 's avonds wanneer ik rustte op den luiërstoel van mijn toewan, voelde ik plotseling denzelfden angst, die voor het eerst in mijn hart opkwam, 's daags waarop ik, na mij heel laat gebaad te hebben, op het punt stond naar het kampement te gaan.’
‘Ik had het duister afgewacht om niet gezien te worden en begaf mij niet eerder op weg, dan nadat de trompet in de kazerne
| |
| |
had geblazen tot bevel alle lichten uit te dooven. Dan werd het stil in het kampement. Slechts een oude vrouw volgde mij. In haar huis, in den kampong achter de rij officierswoningen, had ik vertoefd en zij liep achter mij aan met evenveel hormat alsof ik werkelijk een voorname vrouw was geweest, terwijl zij niet ophield mij geld ter leen te vragen, daar ik nu spoedig rijk en aanzienlijk zou worden bij een blanda, wiens bedienden mij alle onderdanig zouden zijn.’
‘De maan stond slechts even boven de toppen der waringin-boomen, in welker lange, donkere schaduwen wij ons langs den wegkant voortspoedden. De enkele voorbijgangers sloegen geen acht op ons en een paar dronken soldaten lieten ons ongemoeid, waarschijnlijk omdat ik, zooals ik hier gewoon was, een donker badjoe, gebatikten kaïn (kleedingstuk bij vrouwen dienstdoende als rok) en slêndang (sjerp, sjaal, sluiër) droeg, wèl mijn beste en duurste kleedingstukken, maar onschijnbaar in het oog van lieden, die nooit iets anders zagen dan den bonten, goedkoopen opschik der kôtta-deernen. Om in 't geheel niet op zulk een te gelijken had ik zelfs mijn echte sieraden afgelegd en in den gordel geborgen en geen melattie-bloesems in den haarwrong gestoken. De blanda's houden toch niet van hun geur, vermengd met dien der klapperolie op ons hoofd.’
‘Van het huis van den toewan-officier was maar één venster verlicht. Ik liet de oude vrouw beloven niet heen te gaan vóór mij was opengedaan, en daarop vlug het door de maan helder verlichte gedeelte van den weg overstekende, klopte ik zachtjes op de jaloeziën zooals afgesproken was. Door de deur, die dadelijk werd ontsloten, sloop ik de binnengalerij in, waarvan slechts een gedeelte werd verlicht door de lamp in de slaapkamer. Alles stond er nog zooals een slordige huisjongen het laat, wanneer zijn heer gaat slapen zonder toe te zien of hij zijn werk heeft gedaan: glazen en flesschen op de tafel, kleederen op een stoel, een zadel op den grond, een karwats op een knaapje en de schrijftafel vol papieren.’
‘Mijn hoofd duizelde en mijn geest werd verward... en toen een stem mij lachend-fluisterend beval in het licht te komen, toen een hand mij wilde wegtrekken uit den donkeren hoek, waarin ik in mijn verlegenheid was nedergehurkt, wist ik niets anders te doen, dan met den slêndang voor 't gelaat getrokken, sembâh makende (de handen plat saamgevouwen opheffen voor 't aangezicht, met de duimen onder den neus) het hoofd te buigen tot bijna in het stof, en konden mijn droge lippen slechts stamelen: koelô-noewoôn, dôrô, den nederigen groet waarmede ik van kindsbeen heb geleerd den grooten onderwerping, den gebieder gehoorzaamheid te betuigen....’
‘Neen, heer! slecht is hij niet voor mij geweest en bang was ik nooit voor hem, daar hij altijd bedaard sprak, juist als alle blanda's aan wie men kan zien dat hun afkomst geen geringe is, en die weten hoe te bevelen om altijd gehoorzaamheid te vinden. Maar op eenmaal werd hij ongedurig, wrevelig en ontevreden, hoewel ik als te voren alles was blijven ordenen en regelen naar zijn gewoonten. In zijn dure boeken uit Holland over paarden en oorlogen las hij bijna nooit meer, omdat hij avond aan avond in zijn beste kleêren uitging, en ik had al heel dom moeten zijn om in de kleine kotta niet te kunnen nagaan waarheên hij wandelde en tot wie zijn hart werd aangetrokken.’
‘Want geloof mij, heer! Een man kan door te zwijgen voor zijn vrienden en misschien zelfs voor zijn moeder en Toewan-Allah verbergen, wat hij overpeinst; doch de blik der vrouw, met wie hij zijn bed deelt, dringt door in zijn ziel en ziet alles daarin, zoo duidelijk als gij een steen bespeurt op den bodem eener heldere bron. Bovendien lieten de stekelige gezegden der bedienden het mij spoedig genoeg weten. De kokki kwam mij beklagen terwijl ik stond te strijken, dat de toewan zooveel witte broeken vuil maakte op den weg naar de Controleurs-woning, en de staljongen, Diemin, die daar op een morgen een dameszadel en schabrak had moeten halen, liet mij beiden zien met de vraag, of ik ook dacht dat het bruine paard, Zampa geheeten, mak genoeg zou wezen om gereden te worden door de mooie nonna-blanda, (hollandsch
| |
| |
meisje) die als gast bij de njonja-controleur vertoefde, omdat het in deze streken koeler is dan op de groote suikerfabriek haars vaders.’
‘Kokki liet ik een heet ijzer op den voet vallen en stuurde ik een paar dagen lang half kreupel naar den passâr (markt). Zij was toch maar een arme vrouw, met een amfioenschuiver tot man, die dus wel door moest werken, wilde zij haar kinderen te eten kunnen geven; maar den staljongen kon ik niets doen. Het zou groote soesah gegeven hebben als hij was weggeloopen. Er zijn niet veel Javanen die een paard willen oppassen zooals de blanda's het begeeren en het den rug en de beenen zullen afwrijven telkens als het gewerkt heeft.’
‘Aan mijn effen gelaat kan Diemin onmogelijk iets bemerkt hebben. Alleen was hij een beetje verwonderd, tegen de gewoonte, later op den dag van mij vergunning te krijgen wat gaóba (ongepelde rijst, paardenvoer) te nemen om de kippen zijner vrouw in den kampong te gaan voederen, in plaats van in het middaguur volgens zijn plicht, de beide paarden, voor zij gepoetst werden, een voor een, aan de hand buiten te brengen op het plein achter de kazerne, om hen daar beweging te laten nemen en zich naar hartelust in het gras rollen. Zampa vooral deed dat graag. Tijdens Diemin's afwezigheid waren de bijgebouwen ledig; de Toewan sliep; en dus kan niemand gezien hebben hoe ik Zampa stilletjes een extra-rantsoen gabba gaf en den emmer, waaruit hij dat opat, zelf schoonmaakte en wegzette.’
‘Ik hield van het paard dat heel mak, en hoewel niet jong meer, toch nog vurig was; vooral als het lang op stal had gestaan en sterk gevoerd was. Het had op Atjeh zijn meester steeds ongedeerd tehuis gebracht, hoewel het kala-misani droeg, den haarwervel midden op de borst, het teeken, dat het rijdier den ruiter onheil en dood kan aanbrengen. Ik stond er rustig bij toen zijn meester het met eigen hand het dameszadel oplegde, door mij zelf naar den stal gebracht, uit het kantoortje, waarin Diemin het des morgens op mijn last had neêrgelegd, en ik oogde het paard na toen het door Diemin werd weggeleid, gevolgd door den meester op het andere paard, den schimmel.
Zampa danste aan den teugel en Diemin had moeite hem rustig te houden. Ik lachte Zampa zoo vroolijk te zien, omdat hem na een stevig maal en een dag van nietsdoen toch nog vergund werd buiten te komen, in het namiddag-uur, als de groote hitte voorbij was en het levendig werd op den weg. Hij knabbelde op 't gebit met het schuim aan den mond, en de ooren gespitst, den staart hoog gedragen, snoof hij met wijd geopende neusgaten den opstekenden bergwind in. Wie hem besteeg zou genieten van den rit! Hij zou hard loopen onder den ongewonen last, - ik wist het, ik kende hem immers reeds zóó lang en Zampa kende mij ook. Wie anders toch dan ik zorgde voor zijn eten, zoo goed als voor dat van den meester dien wij, hij en ik, dienden met ons lichaam? Wie anders toch dan ik maakte dat Diemin hem niets te kort deed? O, Zampa zou denken aan mij, de Javaansche vrouw, als die mooie nonna-blanda op zijn rug werd getild door... mijn
lâki (echtgenoot). Zampa kon mij niet vergeten! want ik was niet voor niets het kind van een koetsier, in zijn jeugd een panégar (pikeur) bij uitnemendheid; ik wist hoe men een paard iets in het geheugen kan prenten en op Atjeh was het gebleken... Zampa was braaf en trouw... Zampa's kwade teeken, kala-misani, beduidde geen ramp voor zijn meester!’
‘Er is ook niets ergs gebeurd. Ik wilde de nonna-blanda immers niet dood hebben, daar men mij dan zou pakken en ophangen of in de gevangenis opsluiten voor langen tijd. Het was genoeg als zij ziek werd en heênging, zoodat de toewan niet met haar kon trouwen. Maar het geluk is mij niet dienstig geweest, want instede dat Zampa met het zadel op den rug naar huis kwam gerend, zooals ik had gehoopt, werd hij, veel later dan ik verwachtte, kalm en rustig, niet eens bezweet, zonder het zadel naar den stal gebracht door Diemin, wien ik twee gulden moest geven, eer hij vertellen wilde waarom het in de controleurs-woning was achtergebleven.’
| |
| |
‘'t Was dom gedaan,’ zei hij erg onbeschoft, ‘voor een vrouw, die zóó slim wil zijn. Bekijk maar eens den rug van dit onheils-veulen, waaraan ik nu nog zooveel werk heb in den tijd waarop ik anders in den kampong lig te slapen, omdat het duister en avond is. Het duivelskind werd dadelijk onrustig, zoodra het de nonna-blanda in den zadel voelde, en de heeren en dames, die mede uit rijden zouden gaan, waren niet eens allen het erf af, toen het begon te steigeren, met de voorbeenen door de lucht slaande, hoog genoeg om achterover te vallen. Het hielp de nonna niets, dat zij rijden kon, Zampa had te veel pijn en angst om naar stem of toom te luisteren. De schimmel kwam hem opzij met de sporen van den toewan zóó diep in de flanken; doch hij liet zich niet in de teugels vallen en met een geweldigen zijsprong slingerde hij de nonna op den grond, zoodat zij liggen bleef. Een paar soldaten, die in de verte stonden te kijken, vingen hem op, eer hij er werkelijk van door kon gaan en brachten hem terug. Ik, Diemin, hield den schimmel vast, terwijl de toewan de nonna opbeurde en in huis droeg. Alles ging heel vlug. De staljongen van den toewan-controleur zadelde Zampa af, en eerst toen alles in huis weder rustig was geworden, omdat de dokter gezegd had, dat de nonna alleen haar gezicht een beetje had geschaafd, en haar arm niet heelemaal gebroken was, kwam de toewan naar de paarden zien.... Je hand moet gebeefd hebben, want de zwarte haarspeld zat niet diep genoeg in het vilten schabrak, en toch moest de toewan nog hard trekken om haar eruit te krijgen. Maar de punten staken er zóóver uit dat zij, instede van gedurende den rit, een eindweegs van huis af, Zampa dadelijk begonnen te prikken, tot bloedens toe, en gek te
maken, zoodra de nonna met haar gewicht het zadel drukte.’
‘Zoo wist ik dat de toewan alles had begrepen en het werd mij te moede als iemand op het open veld, die weerlicht aan 't uitspansel ziet en den donder hoort rommelen, zonder een dak te kunnen bespeuren om hem beschutting te bieden tegen den storm. Ik ging mijn kind verzorgen en mijn opgespaard geld natellen. Veel was het niet, niet eens genoeg om lang van te leven zonder te werken. De haarspeld kreeg ik in 't gezicht gegooid, toen mij in den laten avond bevolen werd om te vertrekken... zoodra ik wilde.’
‘Ik verkoos, dat het terstond zou zijn. Hij gaf mij alles uit zijn beurs en uit het ijzeren trommeltje in de slaapkamer. Het was ook maar weinig, doch hij was niet rijk en kon niets meer missen, dus ben ik maar rustig heêngegaan, ongezien en in het donker, juist zooals ik gekomen was lange jaren geleden. Alleen droeg ik nu een kind in den slendang en liet men mij op straat ongemoeid, hoewel ik er niet meer als een dessa-vrouw uitzag, wijl de mannen mij niet zoo bekoorlijk vonden als voorheên. Javaansche vrouwen worden spoedig oud, daarom sturen de blanda's haar zeker altijd weg om hun njonja's te trouwen, die zoo lang schoon blijven omdat zij niet behoeven te werken en weinig kinderen krijgen, hoewel zij veel van kinderen houden. Of verlangen zij zoo sterk naar een man, dat zij, alleen maar om gehuwd te worden, bereid zijn die te verzorgen, welke een njahi haar laki (gemaal) schonk?’
‘Mijn kind geef ik niet. De vader begeerde er nooit een zoolang ik bij hem was en in de kotta is het altijd zwak gebleven. Het wilde niet gedijen, alsof het niet durfde ademhalen en leven in het huis waar slechts zijn moeder zich over zijn geboorte verheugde. In de dessa moge het groot worden en opgroeien tot een Javaan, die zijn sawah beploegt met eigen karbouwen, gekocht van geld eerlijk door zijn moeder verdiend en voor hem bewaard. Mijn kind geven?... Wie moet dan voor mij werken, als ik het zelf niet meer kan? Zal de nonna-blanda, wier wangen misschien litteekenen zullen dragen, mij dan te eten geven? Tjielåkå (onheil) over haar, die ik door een dier liet werpen op den grond, welken zij slechts met geschoeiden voet wil betreden! Dom was ik, toen ik naar de kotta ging; maar dat ben ik niet meer. Ik houd mijn kind opdat een dag zal kunnen komen waarop een blanda beschaamd staat, als hij zichzelf herkent in den Javaan, die
| |
| |
hem hormat komt geven met: ‘Koelô-noewoôn, dôrô! - het is uw zoon die U groet!’
‘En thans ga ik naar mijn woning, want ik wil Mijnheer niet langer vermoeien. Alleen bid ik hem: Wanneer zijn eigen njonja eenmaal dezen drempel overschrijdt, waarop ik heb gezeten terwijl ik vergiffenis vroeg, en waarop de bedienden dan rijstkorrels zullen strooien, ten teeken dat slechts voorspoed haar intrede vergezellen kan, laat het mijn hand dan zijn, die haar ontdoet van het stoffig reiskleed en haar helpt zich te tooien in de dracht der vrouwen van dit land; laat mij haar volgen als haar baboe wanneer zij dit huis doorloopt, dat door de vrouwen uwer vrienden te harer eere met bloemen zal zijn versierd. Laat mij blijven in haar nabijheid wanneer zij gaat zien hoe gij de bevolking laat feestvieren bij klinkend gamelan-spel; dan zal een ieder weten dat ik de vertrouwde dienaresse geworden ben, van haar die door allen moet geëerbiedigd worden. Ik zal haar leeren de taal van mijn volk en ik zal in haar plaats de bedienden bevelen, gedurende den korten tijd waarin niemand haar begrijpt. En wanneer men kan zien hoe Toewan-Allah uw echt zegent, zult gij mij doen waken dat geen ander voedsel over haar lippen gaat, dan dat 't welk ik doe bereiden. Haar eerste kind, dat een zoon moge zijn, zal rusten in mijn armen terwijl zij slaapt. Ik zal het doen spelen aan haar voeten terwijl zij zich wiegt in den schommelstoel, als zij in 't middaguur uw tehuiskomst verbeidt.’
‘Dan zal mijn hart tevreden wezen, want niemand zal mij dan durven beschimpen, zooals uw mandoer hedenmorgen deed. Want ik zal aanzien genieten als de verzorgster van het wicht, naar welks begeerten en nooden alles zich richt, naar welks minste geschrei allen in dit huis zullen luisteren, zelfs gij, de toewan-besaar, als naar een hoog bevel.’
‘Moge uw leven lang zijn, heer! Mogen uw oogen uw kleinkinderen zien, die den weg kennen naar het huis, waarin ik als nênêh, als alom geacht grootje, zal wonen, en waarheen de dessa-lieden zullen gaan om mijn voorspraak te vragen, teneinde zich uw toorn van het hoofd te wenden of een gunst uit uw hand deelachtig te worden....’
‘Thans zal ik rustig kunnen slapen op een plek vanwaar niemand mij verjaagt.’
|
|