Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 14(1904)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 180] [p. 180] Roemeensche balladen. Door Hélène Lapidoth-Swarth. Het slapelooze kind. Luister niet naar 't verhaal van den wind! Hij komt van heel ver, hij is afgemat, Als een grijzaard die 't leven doorzag en mat. Luister nooit naar 't verhaal van den wind. - ‘Zit je aan je spinnewiel en slaapt je man bij 't vuur? O buurvrouw! 'k roep over de heining al een uur En zeker heb je maar gedacht, Het was de populierenklacht. Vrouw, treed mijn drempel over, zie mijn kind eens aan. Sedert, acht weken geleên, het op de wereld kwam, Genaakte 't nog geen slaap, o zie hoe 't arme lam Zijn oogen openhoudt! nooit zijn ze toegegaan. Ik weet niet meer welk lied ik voor hem zingen moet, 'k Benijd de moeders alle om kindersluimer zoet. [pagina 181] [p. 181] - ‘O vrouw! wat zong je'm voor zijn eersten nacht op aard?’ - ‘Ik zong van de aarde en al het zaad dat zij bewaart En van het ruischend woud vol vogelengefluit En van de menschen, vroeg voor d'arbeid tijgende uit En van de kindren blij die grijpe' in beide handen De onrijpe vruchte' en bijte' er in met blanke tanden. Het was een vredig wiegelied, Toch sliep mijn lieve kindje niet.’ - ‘O vrouw! wat zong je'm voor toen je in je schoot hem droeg?’ - ‘'k Zong van mijn wachtend hart dat warm hem tegensloeg En van mijn spinnewiel, dat snorrend naar hem vroeg En van mijn drempel, blij met vlugge kindervoetjes En van den lieven man, die loech mij toe zoo zoetjes. En 't kindje sliep niet in mijn schoot.’ - ‘O vrouw! wat zong je hart toen hem ontving je schoot?’ - ‘Ik dacht aan moeder, die ook mij zoo heeft ontvangen En aan haar grijze haar en bleeke rimpelwangen. En aan mijn vader, die al slaapt in 't somber graf.’ - ‘O vrouw! de weelde die de ontvangenis u gaf Vervulde u niet geheel: terwijl de toekomst groeide In u spookte er 't verleên. Uw kind kan de vermoeide Oogen niet sluiten om uw moeders grijze haar En om uw vaders graf, die ziet hij altijd maar.’ [pagina 182] [p. 182] De tranenvloed. Mijn Zondagsche halssnoer heeft twintig dukaten. Als de vogelen hooren mij lachen en praten, Dan zeggen ze: - ‘Hoor toch! wat lacht ze weer blij!’ De weg naar het dorp loopt het water voorbij. Denk niet meer aan wat ge hebt gezien, Want dan zou er de vreugdë uw voorhoofd vliên, De heiduck, die had er twee mantels aan En zijn paard was het rapste wel onder de maan. En de meisjes, die minden den heiduck zoozeer, Om zijn mantels, zijn paard en zijn liederen teêr. En eens, op een avond, in 't herrefstgetij, Toen kwam er de heiduck een graf voorbij. En hij hoorde de bruid, die haar hartje hem gaf; - ‘Geef mij éen van uw mantels, 'k heb 't koud in mijn graf!’ Maar de heiduck, die stond er zijn mantel niet af. En de stem van zijn doode, die vroeg hem toen: - ‘'k Heb het koud in mijn graf, geef me uw zoeten zoen!’ Maar de heiduck reed verder en stond niet af Een enkelen zoen aan zijn bruid in het graf. En de stem van zijn lieveken, onder dë aard, Die smeekte: - ‘Laat stilstaan uw dravend paard! Ik heb het zoo koud in mijn eenzaam graf!’ Maar de heiduck reed voort maar in snellen draf. Toen bad zij: - ‘O zing mij uw liederen zoet! 'k Heb het koud in mijn graf en uw lied is vol gloed.’ Maar de heiduck, die rende voorbij het graf En hij stond er geen éen van zijn liederen af. En toen weende, in het donker, zijn lieveken zoet. En haar tranen, die werden een zilte vloed En die lieten het paardje wel stille staan En het lied op zijn lippen, voorgoed vergaan. Vorige Volgende