Grusz aus der Ferne.
Door F.J. van Uildriks.
Wij brengen u, o lezers, een lentegroet in vollen zomertijd, wij pinksterbloem en crocus. Ge herinnert u ons allebei nog wel, niet waar, zooals wij ertoe hebben meegewerkt, het voorjaar voor u mooi en liefelijk te maken.
Ik, crocus, was van ons beiden het eerste bij de hand; 'k behoor tot de echte lenteweelde, en ik wed, ge vindt het niet onaangenaam, op deze wijze in uw tijdschrift eens aan mij te worden herinnerd.
Toch moest ik eigenlijk mijn praatje met u inleiden met een verontschuldiging, want in de reeks van vrij in 't wild levende bloemen, die hier nu en dan in woord en beeld u worden voorgesteld, voel ik me min of meer een indringster. Van Scheldemond tot Dollard en van Texel tot aan Vaals zal men groote en goed voorbereide botanische tochten kunnen doen, zonder mij aan te treffen. Wel werd al in 1826 beweerd, dat ik bij Breda was gezien in het bosch, maar later hebben de geleerden uitgemaakt, dat ik hier ben ingevoerd uit Zuid-Europa en dat de enkele van mijn geslachtgenooten, die bij Haarlem en in 't Haagsche Bosch gezien zijn, ook gekweekte, mogelijk verwilderde, krookjes waren.
Maar ik zal bij die excuses niet lang stilstaan, want gij kent mij immers allen, en ge hebt mij vaak genoeg gezien op plaatsen, waar niemand zich herinnerde, hoe ik er precies gekomen was. Zoo maar los, her en derwaarts in het gras gestrooid, verraste ik u en ik heb mijn mooie witte, paarse, gele bekers er geopend wijd voor 't licht der voorjaarszon. Bewonderend stonden menschen stil, want mijn melkwit is zoo satijnig mooi, mijn geel zoo'n fleurige goudkleur en mijn paars heeft zooveel afwisseling van tint, terwijl toch 't meest van alles nog mijn vorm hun oogen scheen te streelen.
Ik moest intusschen, zooals ge u herinneren zult, u soms teleurstellen, want het gebeurde, dat ge kwaamt om mij den tol uwer bewondering te schenken, en dat ik stug en stijf mijn open bekervorm voor u verborg en als een lijzigen, rechten, langen dichten knop mij aan u voordeed. Dat was op voorjaarsdagen, die hier niet zoo zeldzaam zijn, wanneer de zon zich achter wolken hield verborgen. Ik moest dan wel mij sluiten en mijn vroegeren knopstand gaan hernemen, want op mijn binnenwerk, mijn drietal meeldraden en de drie bladachtige stempels, heb ik niet graag vocht; dus sla ik er mijn bloemdek overheen, ook als het nog alleen maar dreigt met regen.
Ge hebt die groote goudkleurige stempels toch wel zeker opgemerkt, zooals ze met hun drieën op één stijl elk als een peperhuisje opgerold zijn en van boven franjeachtig uitgesneden? Een nicht van mij, die Crocus vernus ben, is Crocus sativus, die men veel in Frankrijk en vooral in Spanje kweekt, en die in haar gedroogde stempels u de saffraan levert; liefelijker gedachtenis voor u wellicht, want ik hoorde, dat bij huiselijke feesten zij aroma schonk aan een onschuldigen drank, waar grooteren en kleineren van genoten en dat zij ook aan sommige uwer spijzen geur verleenen moest.
Dien schat bezit ik niet, maar 'k heb toch ook het mijne aan te bieden, wel niet aan menschen, maar aan bijen en aan hommels. Voor die ben ik de voorjaarsweelde verpersoonlijkt, en de stumpers hebben in 't begin van Maart nog niet zeer groote keus, zoodat ze dol van blijdschap zijn, als ze, pas ontwakend uit de winterlijke stijfheid, bij mij te gast worden genood. Ze stormen op mijn bekers los en, luide gronzend, woelen ze daar in het stuifmeel rond van mijn naar buiten opengaande helmknoppen. Vooral mijn laatste bloemen helpen, tegen dat April in 't land is, mee om bijenbrood te maken en voor 't nieuwe broed in korven en in andere kolonies de cellen met de voedzame spijs te vullen. Zoo ernstig verdiept kan dan zoo'n bijtje zijn, dat het zich rustig vangen laat en mee naar huis laat nemen, als iemand vlug mijn beker met de hand van boven sluit. De ijverige zoeker merkt dan in 't geheel niet, hoe men hem den terugweg afsnijdt.
Honig heb ik ook, maar heel diep in mijn bloembuis, in de groeven van mijn laag en