hooge grondverhevelingen, als over de machtige, deinende waterruggen, die in de Indische zee aanstuwen van de Zuidpool. Zoele warmte hangt over die schaduwlooze oneindigheid, zwaar ademend als moe van vruchtbaarheid. Het zachte blauw van den morgenhemel wordt violet, waar het wegdommelt achter de eenzame, rijpende akkers, en vormlooze grijswitte nevelen hangen roerloos boven de onzichtbare valleien.
Het majestueuse van de Campagna om Rome is hier niet, en het sappige van de Hollandsche laaglanden ontbreekt, en toch doet hier het land denken aan beide, door het heel even herinneren aan dat, wat beide zoo wondervol maakt: de violet gekleurde lucht boven de zonnige ruimte vol kantige schaduwen van het eene, en het frissche groen onder de roomwitte stapelluchten van het ander.
Het Frankenland is tusschen die beide als de Beiersche boerin van hier, met haar bleek, geelig, verbrand gezicht, meer dan onbevallig verscholen onder den witten hoofddoek, vast geknoopt onder haar kin, naast de zwartoogige, bruine, contadina met helgekleurd sjaaltje dubbel gevouwen op de zwarte haren, en de roodwangige, blanke Friezin onder haar gouden kap.
Het is het fletsche, lichte blauw en het wit van de Beiersche kleuren, naast het groen, wit, rood van Italië en het rood, wit, blauw van ons vaderland. De felle, droge hitte van het Zuiden en de vochtige koude van het Noorden mengen zich hier tot een weeke atmosfeer, die gedurende een zestien eeuwen de krachtige, bloedrijke Friezin en de frissche Geldersche deerne vervormden tot de zooveel slappere, bleeke Oost Frankische vrouw.
Want Friezen en Gelren waren het, die dit land bevolkten, als ten minste de onderstelling waarheid bevat, die Magister Lorenz Fries, de geheimschrijver van eenige Würzburgsche Vorst-Bischoppen, in 1546 in zijn kronieken neerschreef.
Die heel, heel oude relatie van de Franken met ons, bewoners der lage landen aan de zee, bracht mij er toe een parallel te trekken tusschen het Würzburg en zijn bewoners uit den tijd van dien kroniekschrijver en de stad en het volk, zooals ik beide met eigen oogen zag.
Een schetsje te maken van het stadje, zich weerspiegelend in de kalm vloeiende wateren van den liefelijken Main, daar waar het nog zijn middeleeuwsch karakter het meest heeft behouden, was een hulpmiddel voor beide doeleinden geschikt.
De zware steenen brug was toen pas een drie kwart eeuw oud, maar had aan beide einden een stevig poorthuis, waardoor de gemeenschap kon worden verbroken tusschen het woelige Würzburgsche volk en zijn heer en meester den Vorst Bisschop in zijn versterkt slot op den Mariaberg, aan de overzijde der rivier, steil oprijzend achter St. Burkhardt's kerk en klooster.
Het groote gebouw achter de brug is, ten minste wat zijn fundamenten betreft, nog steeds dezelfde watermolen, waarin de Würzburgers sinds eeuwen en eeuwen hun graan lieten malen.
En boven het dak van het nieuwe raadhuis daarachter verheft zich de sierlijke toren van de beroemde Mariakapel, die ruim een eeuw vroeger gebouwd werd ter plaatse, waar het Jodenkwartier en de synagoge in vlammen waren opgegaan in een der vele vechtpartijen tusschen vorst en volk.
Wellicht dagteekenen de oude huisjes, wat meer stroomafwaarts aan denzelfden rivieroever, ook nog uit dat einde der middeleeuwen. Zij kunnen ten minste een begrip geven van wat het stadje toen ter tijd aan huizenbouw te zien gaf.
Zulk soort van geveltjes verhieven zich toen achter den schutsmuur langs den rivieroever en vormden verder landwaarts nauwe, donkere straatjes, zooals de Franziskaner Gasse en vele andere nu nog zijn, of schikten zich om de groote markt vóór de Mariakapel en om de kleine pleintjes voor het oude raadhuis met zijn mooien vierkanten toren en tusschen de Domkerk en de Neu Münster, waarvan ik den toren nog kon aangeven.
Dat alles, kerken en kloosters, de bisschopszaal, de ruime woningen der Domheeren, de werkplaatsen der gilden, de krotten van het gemeene volk, was als samengeperst binnen een halfcirkelvormigen, lagen muur,