| |
| |
| |
De twijfel van Willem Reysinck.
Door Marie Gerritsen.
Reysinck kwam langzaam de trappen af.
Toen hij dien ochtend wakker was geworden, - den dag na Dolly's bruiloft, - had hij getracht te realiseeren, dat het nu gebeurd was; de groote leegte was in zijn bestaan gekomen. Hij stelde zich voor, zooals hij reeds zoo dikwijls gedaan had, hoe het wezen zou, dat eenzame leven zonder zijne zuster. Hij had 't vóór zich gezien, veel maanden lang, maar nu 't er was, nu 't beginnen zou vandáág, nu leek het hem, of 't toch nog plotseling kwam, of hij geen tijd had gehad 't te realiseeren. Hij lag te denken aan de verlaten woonkamer, aan zijn eenzame maaltijden, en hoe er niemand meer zijn zou om hem op te wachten, als hij van zijn visites thuiskwam....
Straks aan 't ontbijt zou hij de logés nog vinden, Oom en Tante de Rhede met Annetje, de anderen waren in het hotel. De gedachte verveelde hem bijna, hij zou, nu 't toch moest, zijn eenzaam leven willen beginnen op dit oogenblik. Het was 't beste de werkelijkheid te aanvaarden dadelijk en in haar geheelen omvang.
Hij had zich gekleed en onder 't kleeden met zich zelf geredeneerd en hij was voor de zooveelste maal tot de conclusie gekomen, dat hij voortaan zijn geluk zou moeten vinden in een leven van werk en studie alleen. Maar toen hij de trap af kwam en de gang voor zich zag, breed en kaal met een ongezelligen rommel van fauteuils en stoelen en half verwelkte bloemstukken, - troostelooze verlatenheid van dag na 'n feest - toen kwam de leegte hem weer tegemoet. Ze was niet weg te praten, ze was niet te vullen met werk en studie en plichtsbetrachting. En hij gevoelde iets, dat op moedeloosheid geleek, omdat hij zichzelf, zijn energie en zijn levenslust niet terug kon vinden.
De deur van zijn kamer stond open, de meid was 't zeil aan 't bijvegen. Ze keek op, toen hij langs kwam.
‘Ik ben dadelijk klaar, dokter, ik ben maar hier begonnen, als er straks menschen komen.’
‘Je zult 't druk hebben, Marie,’ zeide hij geforceerd vroolijk, ‘'t is een flinke rommel overal.’
't Meisje lachte even. ‘Hoe drukker, hoe beter, anders missen wij de juffrouw te veel.’
Hij opende de deur van de huiskamer, er was nog niemand. Maar er hing een atmosfeer van gezelligheid, die hem weldadig aandeed, alle rommel van gisteren weggeruimd, een paar bouquetten die nog betrekkelijk frisch waren op den schoorsteen en de piano en 't kristallen vaasje met rozen en heliotrope op de ontbijttafel, - Dolly zette het altijd daar neer, ze hield zoo van bloemen. Hij kreeg het gevoel alsof ze niet zoo heel ver weg was nu, alsof ze wel gauw terug zou komen in hun huiskamer, waar alles op haar wachtte....
't Was een aardige attentie van Marie om dat vaasje met rozen en heliotrope op tafel te zetten en de kamer zoo gezellig te maken; ze was zeker heel vroeg opgestaan. Hij was blij, dat ze bij hem blijven zou tot November; Dolly hield ook veel van haar....
De tuindeur stond open, hij ging naar buiten. 't Was een zoele ochtend zonder zon. De boomen, geruischloos, stonden stil tegen de lichtgrijze lucht zonder overtuiging van scherpe lijnen; tusschen 't kiezelpad en de buitenheg, op den breeden band van gras, ongelijk gemaaid en op plaatsen half verschroeid door de zon, lag 't groote, zwarte rhododendronperk dood in de apathische natuur. Alleen 't vroolijke ovaal van roode en witte en rose geraniums leefde midden in de grijze zwaarte van omgeving en atmosfeer.
Reysinck hoorde, dat de huiskamerdeur geopend werd; hij ging terug naar binnen.
‘Oom komt dadelijk beneden, Willem,’ zeide Mevrouw de Rhede, en Annetje is ook bijna klaar. Je moest eigenlijk maar beginnen met ontbijten, je hebt zoodadelijk immers spreekuur?’
‘Zoo'n storm zal het wel niet loopen, en ze komen ook nooit juist om acht uur,’ zeide hij glimlachend. ‘Ik stel het zeer op prijs, dat u allemaal ter wille van mij zoo vroeg opstaat.’
‘Och, je zult nog dikwijls genoeg alleen
| |
| |
ontbijten, en als wij beneden zijn kan de meid beter in huis voort. Annetje zal haar helpen met 't zilver en 't kristal te wasschen, dat heeft ze Dolly beloofd. 't Zal je vreemd zijn zonder Dolly, jullie zijn altijd zooveel samen geweest.’
‘Dat is nu eenmaal 't leven, Tante,’ zeide hij luchtig, in eens wakker uit zijn droomerij. Hij ergerde zich over de banale goedigheid van Tantes meegevoel en dacht er aan, hoe Marie hem straks gezegd had, dat ze de juffrouw zoo zou missen....
‘U blijft toch tot na de koffie?’ vroeg Reysinck, toen ze aan 't ontbijt zaten; ‘dan laat ik mijn visites tot van middag. U hebt hier dezen keer haast niet gewandeld.’
‘Ga jij maar met Oom uit, dan zullen Annetje en ik helpen met opruimen en wegbergen,’ commandeerde Tante.
‘U bent al te goed, maar Marie is zoo vlug en kan het best alleen af. Ik apprecieer uw vriendelijkheid zeer.’ Reysinck zeide het zacht, gewild rustig, Tante Mathilde irriteerde hem altijd en zijn ergernis kookte in overdreven beleefdheid over,
Tante Mathilde keek hem twijfelend aan en kreeg een kleur, Willem had zoo'n manier om je van je stuk te brengen, je wist nooit precies wat je aan hem hadt.
‘Zooals je wilt,’ antwoordde ze gemaakt onverschillig. ‘'t Was anders wèl tot je dienst geweest. De lokaal gaat om 1.30, is 't niet Rhede? De Hubrechtsen vertrekken gelijk met ons.’
‘Ze zouden hier komen koffiedrinken,’ zeide Reysinck. ‘De anderen hebben hun goed vooruitgezonden en zijn per fiets naar Ede; Den Bergh en zijn vrouw moesten van middag in Rotterdam terug zijn.’
‘Wel warm om te fietsen,’ zeide Oom bedenkelijk. Hij vond die voorgestelde wandeling maar half en zou veel liever thuisblijven om onder de bruine beuk zijn courant te lezen. Maar Mathilde had gevonden, dat hij mee moest en Mathilde was vandaag niet in een stemming om verzet te verdragen. Hij was niet bang voor haar, hij zou gezegd hebben, dat hij haar alleen maar kende in al hare eigenaardigheden en die zooveel mogelijk ontzag, omdat hij geen knorrige gezichten om zich heen wilde. Zoo offerde hij zich, in kleinigheden van 't dagelijksche leven, ieder oogenblik goedmoedig op.
‘Heb je een of ander plan, Willem?’ vroeg Tante. ‘We doen 't best dadelijk na je spreekuur te gaan.’
‘Kiest u maar: de hei of 't bosch; we hebben toch geen zon.’
‘Mij is het 't zelfde,’ kwam Oom er nu toch tusschen, ‘als het maar niet te ver is; de dames zullen nog moe zijn van gisteren.’
‘Wil je nog een kopje thee, Willem?’ vroeg Tante ongeduldig. ‘Ik ben niets moe, heelemaal niet, Rhede, en Annetje ook niet. Hoe kun jij dat voor ons voelen?’
Reysinck reikte haar zijn leege kopje over en zag haar even aan. Zijn mondhoeken trilden onder zijn zware snor. Oom had geen zin in de wandeling en durfde het niet zeggen....
Toen zijn laatste patiënt, - er waren er weinig dien morgen, - vertrokken was, ging Reysinck met zijn logés op weg. Hij was moe, gedesoeuvreerd, was dit 't begin van zijn nieuwe bestaan? Hij voelde zijn leven dien ochtend en zijn heele toekomst als één eindelooze, loome verveling; hij had een physieke sensatie van ontevredenheid over te weinig werk en inspanning, een zwaarte op zijn hersenen, die hem wee maakte. Misschien als hij met de anderen was gaan fietsen, of - beter nog - dadelijk weer had moeten beginnen aan zijn visites, zou hij zijn malaise vergeten hebben. Maar hier te drentelen, want Tante Mathilde liep heel langzaam, en te moeten praten, - hier hebben ze boomen gekapt, jammer, herinnert u zich nog hoe 't hier verleden jaar was? - ja, de gevel van 't kasteel is gerestaureerd, leelijk eigenlijk, absoluut niet in stijl, van opzij gezien is 't nog zoo mooi, - het maakte hem zenuwachtig, het prikkelde hem zóó, dat hij grooten lust gevoelde zijn logés aan hun lot over te laten en alleen met zijn hond het bosch in te gaan, diep in het kreupelhout ergens, waar niemand voorbij zou komen, en daar zijn ergenis om 't leven alleen uit te boudeeren. Maar hij begreep, dat hij zich zou moeten beheerschen
| |
| |
en praatte door met de ergernis trillend heel even in zijn gemaakt rustige stem.
Langs een landweg, een mullen, ongelijken weg, gingen ze de hei op. Hij plukte voor Annetje wat bramen, die groeiden over de droge sloot aan den kant; 't was een rust eens even van Tante Mathilde verlost te zijn. Hij vond Annetje de beste van de drie, een beetje stil en verlegen nog wel in haar réserve van heel jong meisje zonder broers, dat nooit met jongelui in aanraking komt.
‘'t Spijt mij, dat je het zoo treft,’ zeide hij, terwijl hij haar een handvol bramen gaf. ‘Die grijze lucht maakt alles zoo dof. 't Is zoo mooi hier als de zon schijnt.’
‘Willem’, Tante Mathilde keerde zich om, ‘'t is immers met November, dat je je huishoudster krijgt?’
‘'t Is prettig voor je, dat Marie den eersten tijd blijft’, zeide Annetje, ‘anders is alles in eens zoo vreemd. Waarom hou je haar eigenlijk niet?’
‘Ik heb er nooit over gedacht,’ antwoordde hij verwonderd. ‘Ze is nog wel wat jong om voor alles te zorgen.’
‘'t Zou toch ook moeilijk gaan,’ Tantes stem was gedecideerd, ‘je zou 't niet kunnen doen, Willem.’
Reysinck sloeg driftig met zijn rotting tegen een erica.
‘Dat gezeur,’ zeide hij boos, ‘ik zou wel eens willen weten waarom niet. Die beroerde conventie....’
Hij was verwonderd, dat hij zich zoo opwond. De zaak zelf was eigenlijk niet de moeite waard en 't gezegde van Tante Mathilde interesseerde hem niet. Maar hij voelde zich beter, toen hij zich kwaad gemaakt en haar tegengesproken had....
Na de koffie bracht hij zijn gasten weg, de de Rhede's en de Hubrechtsen, die voor de lunch gekomen waren. Zij namen allen hartelijk afscheid van hem tot Tante Mathilde toe, die hem een vergevenden zoen gaf. Hij bleef ook zoo alleen achter, arme jongen....
Hij stond te wuiven met zijn hoed tot het lokaaltje om een kromming van den weg tusschen de eikestruiken verdween. 't Station lag stil in de zware zoelte van den zonloozen Augustusmiddag. Zoo levenloos en nieuw was het, zoo troosteloos, wanhopig verlaten.
Reysinck keerde zich om, groette even den chef, die tegen zijn pet tikte en ging terug naar huis om zijn fiets te halen.
| |
II.
Zon was er in de blauwe lucht, toen Reysinck een maand later na zijne vacantie naar Eerdwijk terugging. Hij zat in een hoek van de wagon met een boek in zijn hand, waarin hij het laatste half uur niet meer had gelezen. Hij staarde naar buiten, waar de heide lag in zon, in de klare, zekere atmosfeer van mooien Septemberachtermiddag. 't Zonlicht vulde een stuk van de wagon, heel innig, als een blijde, stille jubel. Reysinck legde zijn boek neer en ging voor 't raampje staan. 't Zong in hem, nu hij de heide zag, die lag in de zon en de dennenbosschen, die stil en zalig stonden in de glorievolle lichte atmosfeer. Hij was gelukkig, blij om al 't licht en om zijn werk dat hem wachtte. Hij was jongensachtig blij en gelukkig, ongemotiveerd bijna, dacht hij met heel even een lichte verwondering om zijn eigen stemming. Hij wilde, dat de lokaal harder zou rijden, omdat hij verlangde naar zijn huis, zijn eigen huis en zijn werk dat hem wachtte. O, 't geluk van zich jong te gevoelen, weer in zich te gevoelen energie en liefde tot 't werk en te weten dat zijn jonge leven licht en wijd vóór hem lag....
De lokaal maakte een bocht en hij kon zijn villa zien. De boomen, mooie hooge dennen achter, een groote eik en een paar bruine beuken vóór, lieten het huis geheel vrij, dat nu lag open, te kaal bijna in de zon, en groot, vierkant met lichtgrijze muren, 's zomers den indruk maakte van haast verzengend warm te zijn.
De trein hield stil, Marie kwam met haar vrijer naar zijn wagon om 't valies aan te nemen. Reysinck sprong op den grond en gaf hen beiden een hand.
‘Ik ben zoo blij, dat u er weer bent, dokter,’ zeide het meisje. Haar bruine oogen dansten van pret, hij wist, dat zij meende wat zij zeide. Hij zag hen weggaan, terwijl hij even met den chef bleef praten, mooi,
| |
| |
gelukkig paar menschen, zij, klein gracieus figuurtje in haar blauw katoenen japon met 't coquette witte mutsje op de blonde krulletjes, die van alle kanten dol er onder uitsprongen, hij een groote, breedgeschouderde jongen, een beetje te veel 'n beau garçon, die heel knap en begeerd zich weet.
De voordeur stond open, toen Reysinck 't hek binnen kwam, alleen als er niemand in huis was, bleef ze gesloten. De planten in de gang waren frisch, de bank, die daar stond voor de patiënten die wachten moesten, was opnieuw geverfd, hij zag het dadelijk.
‘Je hebt mooi gezorgd,’ zeide hij goedkeurend. Marie, die in de keukendeur stond, straalde van voldoening.
‘Ik heb 't heele huis schoongemaakt, Hendrik is komen helpen om de zware stukken van zijn plaats te krijgen.’
‘'t Is heel vriendelijk van jou en Hendrik om je zooveel moeite te geven, ik dacht, dat je eens vacantie genomen zou hebben,’ zeide hij lachend. 't Meisje haalde de schouders op.
‘Ik verveelde me bij mijn zuster. En hier mocht 't alles wel eens een beurt hebben.’
In de huiskamer stond een groote bak met rozen op tafel.
‘Die heeft mevrouw van den dominee me van ochtend uit de kerk voor u meegegeven,’ legde Marie hem uit, ‘de begonia's zijn hier uit den tuin. Klaas heeft van Donderdag af hier gewerkt, nu is de heele tuin ook weer in orde.’
Reysinck zag naar de bloemen op tafel en was blij als een kind. Iedereen had attenties voor hem, de domineesvrouw zond hem rozen en Marie zorgde voor zijn huis....
's Avonds reed hij naar Valten om zijn collega, die de practijk voor hem had waargenomen, te spreken. De zon was onder, toen hij van huis ging. Hij reed door de lange laan, die lag tusschen 't bosch van 't kasteel en den grintweg. 't Was heel stil, enkel kraakte er nu en dan een takje onder zijn fiets. De schemering hing al tusschen de stammen aan den overkant der beek, die stil stonden als vragende boomen, wachtend in een betooverd bosch. Zoo stil stonden ze in den neerdalenden schemer, dat ieder geluid van den overkant waar hij reed een profanatie leek, en de geluiden van hun eigen betooverden grond - het ritselen van een blad, 't éven bewegen van een vogel - opklonken, vaag en onwezenlijk, als een geheimzinnig symboliek hulsel, dat omgaf een innerlijke, diepere beteekenis.
Hij reed de laan uit, 't dorp door met de schilderachtige tuintjes voor de lage huizen, veel bonte bloemen waren er, dahlia's en asters en phloksen in alle schakeeringen van rood. Aan de pastorie stapte hij even af, om de domineesvrouw te danken voor hare rozen, toen reed hij verder den grintweg op, die steeg naar 't Noord-Westen. De lucht gloeide nog na, de boschjes boven op de helling stonden scherp en donker tegen het bleeke goud, heel stil lag de heide in den avond.
Reysinck was gelukkig, omdat hij jong en de wereld mooi was en omdat hij leefde in een omgeving, die hij liefhad. Hij had altijd veel van buiten gehouden, zijn heele jeugd had hij op een Gooisch dorp doorgebracht, toen hij twaalf was, ging hij iederen dag heen en weer naar 't gymnasium te Amersfoort. Toen was zijn studententijd gekomen in Amsterdam, op zijn vijf-en-twintigste promoveerde hij, niet cum laude zooals iedereen verwacht had. Hij had goed gewerkt, hij had een helder hoofd en als hij wilde, zou hij 't ver kunnen brengen. Maar hij miste maatschappelijke eerzucht. Zijn professoren vonden 't jammer, zijn vrienden trachtten hem te stimuleeren, maar Reysinck stoorde zich aan niemand. Hij ging kalm zijn eigen gang, was twee jaar assistent in een der groote ziekenhuizen en vestigde zich toen in Eerdwijk. Kort daarop stierf zijn vader en Dolly kwam bij hem.
Hij werkte hard en studeerde 's avonds tot heel laat. 't Was voor Dolly geen vroolijk leven geweest op het stille Veluwsche dorpje, 's zomers werd ze nog al eens op 't kasteel gevraagd, waar de jongste dochter van haar leeftijd was, maar de wintermaanden die de familie in de stad doorbracht, had ze haast geen conversatie. In het tweede jaar, toen de dominee trouwde, werd het gezelliger.
Ze had zich goed gehouden, klein ding, ze had nooit geklaagd en hem altijd na haar
| |
| |
lange dagen van eenzaamheid met een blij gezichtje opgewacht. Nu was ze weg, heel gelukkig in haar eigen gezellig thuis en hij was alleen. Allen waren ze nu verspreid, zijn jeugd in de Gooische pastorie lag wèl ver achter hem, zijn vroolijke zonnige jeugd, toen beide ouders nog leefden, de moeder, vrome vrouw met den glans in haar oogen en die voor al haar kinderen gebleven was het teerste, allerheiligste van hun herinnering, de vader met zijn ruimen blik en zijn groot geloof die zich gegeven had aan zijn gemeente, sterke, eerbiedwaardige figuur van vastheid en zeker zijn van zijn weg.
Nu was hij alleen, de laatste band, die hem gebonden had aan zijn jeugd, was losgemaakt. Hij voelde als een stille weemoed, niet meer om de eenzaamheid van zijn toekomst maar om 't rijke verleden, dat nu was een geheel afgesloten tijdperk. Voor zijn toekomst was hij niet bang meer. Zijn reis, de andere omgeving, hadden hem moed gegeven. Hij stond nu voor een geheel nieuwe phase in zijn bestaan, er was een groote bekoring in die gedachte. Zijn leven lag wijd voor hem, met duizend mogelijkheden van plicht en werk, van geluk, van liefde....
| |
III.
Reysinck steunde met zijn ellebogen op zijn schrijftafel en tuurde ingespannen naar een brief, die voor hem lag. Zoo had hij de laatste tien minuten gezeten, trachtend een oplossing voor het vraagstuk te vinden. Hij zag er maar éen en hij wist niet of die mogelijk was.
In 't begin van den zomer had Dolly na veel zoeken en herhaalde teleurstellingen een getrouwd paar voor hem gevonden, een buitengewoon goed span. De vrouw, - vóór in de vijftig, - zou 't huishouden doen; de man, die vroeger op een groot buiten gewerkt had, zou voor den tuin van den Heihof zorgen en zijn vrouw bij 't grove werk helpen. Reysinck was naar Arnhem gegaan om hen te zien; hij huurde hen. De man beviel hem, maar de vrouw was abnormaal leelijk en dat was hem een groot bezwaar geweest. Hij kon nu eenmaal niets leelijks om zich heen dulden, hij wilde in zijn allernaaste omgeving mooie dingen hebben en mooie menschen. Daarom vond hij het zoo prettig door Marie bediend te worden. Maar hij had zijn span gehuurd. Hij wilde Dolly niet teleurstellen; hij zeide tot zichzelf, dat hij geen vijf pooten aan een schaap kon verlangen en dat het toch een buitenkansje was een paar strikt eerlijke, fatsoenlijke menschen te vinden. Met November zouden ze komen; Marie had beloofd de eerste week te blijven, om de nieuwe huishoudster te zeggen, hoe de dokter alles wilde hebben. Dan zou zij de wintermaanden naar hare zuster gaan, die baanwachteres was, en in 't voorjaar trouwen. Ze was nog wel heel jong, even achttien, maar ze had geen zin om weer te gaan dienen en Hendrik kreeg met Nieuwjaar een mooie loonsverhooging. Ze had gevraagd, of ze na haar huwelijk als werkvrouw op den Heihof mocht komen, de huishoudster kon haar misschien wel eens gebruiken en zij zelve met al haar jonge energie en haar werkkracht die zich uiten moest, zag er tegen op, niets te doen te hebben dan haar eigen kleine huishouden.
Ze was drie jaren bij hem geweest; toen Dolly in Eerdwijk kwam, had ze haar gehuurd. Ze was geboren op een heel kleine hoeve ergens achter Vaassen; vóór haar eerste jaar had ze haar moeder verloren, de vader, die hard werken moest voor 't groote gezin, liet zich nooit veel aan de kinderen gelegen liggen, die zoowat in het wilde opgroeiden. De oudste zuster ging den verkeerden weg op, twee van de jongens werkten in eene Apeldoornsche papierfabriek, de derde had na den dood van den ouden boer de hoeve aangehouden. De tweede zuster was getrouwd met een ploegbaas en woonde in een kleine baanwachterswoning dicht bij den Heihof.
Tot haar dertiende jaar bleef Marie thuis. Ze ging vrij geregeld naar school en had verder zich zelf zoowat opgevoed. Het was een wonder, dat er van het verwaarloosde kind zooveel was terecht gekomen, dat ze met haar aardig gezichtje en haar dolle, jonge levenslust niet den weg opging van de oudste zuster. Ze scheen een aangeboren gevoel voor recht te hebben, een bij intuïtie weten
| |
| |
wat goed was. Haar karakter bleef primitief, onontwikkeld, maar wàt er in haar was, was recht.
Reysinck hield van haar, omdat ze zoo rustig in alles haar gang ging en zooveel attenties voor hem had. Ze was een klein fijn persoontje van een aangeboren distinctie, heel anders dan de meeste Veluwsche boerinnetjes. Hij vond het jammer, dat ze trouwen zou met Hendrik Schut, die dronk en had een wilde jeugd achter zich.
Hij had er al die maanden tegenopgezien haar te missen en met nieuwe menschen te beginnen; 't zou wel een half jaar duren, dacht hij, eer alles weer goed in orde was. Hij zou zijn de meester van 't huis; dat vooruitzicht verveelde hem, tot nu toe had hij alles overgelaten aan Dolly, daarna aan Marie. Hij leefde heel eenvoudig en had nooit hooge eischen gesteld, hij was tevreden, als ze hem maar stil lieten met zijn werk en zijn boeken.
En nu, - nu zat hij voor zijn schrijftafel en dacht na met den brief voor zich, waarin zijn aanstaande huishoudster hem meldde, dat haar man een beroerte had gehad en half verlamd was: ‘Mijnheer zou dus naar andere menschen moeten uitzien.’ Wel 't trof slecht, 't was nu begin October, hij zou nooit voor November klaar wezen met een ander span.
Hij schelde, Marie kwam binnen.
‘Ik moet eens even met je praten,’ zeide Reysinck.
Ze ging naast de schrijftafel staan, haar bruine oogen zagen vol verwachting naar hem.
‘Ik heb juist een brief van Juffrouw Minsen gekregen,’ zeide hij aarzelend, ‘de man heeft een beroerte gehad, nu kunnen ze niet komen.’
Hij zweeg, een beetje verlegen, omdat hij bang was voor de weigering op hetgeen hij vragen wilde, maar ze voorkwam hem.
‘Het treft heel ongelukkig voor u,’ zeide ze, niet willende laten merken, dat ze blij was, ‘'t is zooveel waard fatsoenlijke menschen in huis te hebben. Maar als u wilt kan ik wel bij u blijven, totdat ik trouw.’ Ze zeide het heel eenvoudig, 't deed hem plezier, dat zij het zoo gewoonweg en van ganscher harte aanbood.
‘Als je dat zou willen, ben ik voor dezen winter geholpen,’ zeide hij dankbaar, ‘dan heb ik al den tijd om naar een huishoudster uit te zien. Was je niet liever naar je zuster gegaan?’
't Meisje schudde haar hoofd. ‘Nu 't zoo treft,’ zeide ze kalm en ze trachtte nog altijd hare vreugde te verbergen, ‘vind ik 't prettiger zóó. Rika laat me altijd met de kinderen sjouwen en verder heb ik er geen werk genoeg’...
Ze zong den heelen avond, toen ze alleen in de keuken was. Reysinck hoorde het en glimlachte.
De winter was niet koud, het was nat, somber weer, Reysinck maakte zijn visites nu òf te voet, òf met de oude tilbury van 't hotelletje. De regen sloeg tegen de muren van den Heihof, die heel verlaten lag in den grooten, kalen tuin, waarin de boomen troosteloos en ontbladerd stonden. Reysinck had een moeilijken tijd dien winter; 't is veel gemakkelijker je over je gevoel van eenzaamheid heen te zetten en met moed aan je werk te gaan als de zon schijnt. Ochtend aan ochtend als hij wakker werd, hoorde hij de regen slaan tegen de ramen of zachtjes neerruischen tusschen de dennen bij zijn venster. 't Kostte hem moeite op te staan, te beginnen met het werk van den eindeloos langen, eenzamen dag. O die leege huiskamer, waar hij alleen ontbeet en die zoo stil en somber was in den vroegen, grijzen wintermorgen, 't rijden in de tilbury, als hij rillerig bleef niettegenstaande zijn zware pelsjas en plaid, of de visites te voet, wanneer hij waadde door veldpaden, waar hij soms tot over zijn enkels in den modder zakte, zijn thuiskomen, moe, nat en heel ontmoedigd soms, o zijn thuiskomen, weer de verlaten kamers, weer zijn eenzaam maal, hij dacht soms gek te worden, hij dacht, dat hij 't niet zou kunnen volhouden, dat hij beter zou doen zich ergens anders te vestigen, maar hij had hier een goede practijk, hij kon ruim toekomen en hij zag er tegenop, ergens anders weer van voren af aan te
| |
| |
beginnen, om zijn brood te gaan vechten en misschien échec te lijden.
Op de pastorie had men medelijden met hem: hij dineerde er geregeld tweemaal in de week en dat fleurde hem altijd wat op. Marie zag, dat hij 't moeielijk had en was vol attenties; Zondags, wanneer ze vroeg aten, - dat had Dolly in 't begin bepaald om Marie een langen vacantiedag te geven en hij had het willen volhouden, - kwam ze altijd tegen halfacht even terug om voor zijn thee en zijn boterhammen te zorgen. Den eersten keer zeide hij haar, dat hij zich wel alleen redden zou, maar zij stoorde er zich niet aan. Zij deed alles, alsof het van zelf sprak, alsof ze geen bedankje verwachtte éven blij toch wel, als hij haar merken liet, dat hij het op prijs stelde.
Op een regenachtigen, kouden avond in 't laatst van Januari was hij na den eten uitgeroepen. Om half negen kwam hij thuis; zijn studeerkamer was donker; hij scharrelde naar lucifers, die hij anders altijd in zijn zak had; ze waren nergens te vinden. Ongeduldig ging hij naar de keuken.
In de deur bleef hij staan. Marie zat aan tafel te snikken met 't hoofd in de armen. Ze leek zulk een toonbeeld van ellende, dat hij er van schrikte en niet wist of hij terug zou gaan of vragen moest wat haar scheelde. Maar hij kon haar daar toch niet laten zitten zonder te weten, wat er gebeurd was.
‘Wat mankeert er aan?’ vroeg hij zacht, op een toon, alsof hij tegen een klein kind sprak.
Ze bleef zitten in dezelfde houding, ze antwoordde niet, haar schouders schokten.
‘Wat is er?’ herhaalde hij, ‘ben je ziek?
Ze schudde van neen, maar verroerde zich verder niet.
Hij stond even besluiteloos of hij maar terug zou gaan, nu ze toch niets wilde zeggen. Zeker een onaangenaamheid met Schut of de zuster, dacht hij. Maar hij had medelijden met haar, omdat ze zoo wanhopend leek, en hij voelde zich tot op zekere hoogte verantwoordeiijk voor dit héél jonge kind, dat woonde in zijn huis. Hij ging dicht bij de tafel staan.
‘Kom,’ zeide hij goedhartig, ‘wil je het mij niet zeggen? Kunnen we er niets aan verhelpen?’
Ze keek op, haar gezichtje was vuurrood van 't schreien.
‘Ik... ik heb Hendrik zoo even weggestuurd,’ zeide ze tusschen haar snikken door, ‘ik wil niet met hem trouwen.’
‘Wat heeft hij gedaan?’ vroeg Reysinck zacht.
‘Hij is gisteren avond, toen hij me thuisgebracht had, weer uitgegaan; hij is smoordronken thuisgekomen van nacht, ik weet het, Dina Verdonk heeft het me van middag verteld. Van avond, toen u uit was, kwam hij hier, hij rook naar den jenever, hij was weer half dronken.’ Ze snikte zachtjes, voor ze verder ging. ‘Toen ben ik boos geworden en ik heb hem gezegd, dat ik er voor bedankte met een zuiplap te trouwen, dat ons leven toch al moeilijk genoeg is, zonder dat je nog een man hebt, die telkens stomdronken is. Toen werd hij woedend, hij wou me slaan. Ik ben aan den anderen kant van de tafel gaan staan en toen ging hij weg. Hij wou me slaan, nu al, nog vóór we getrouwd waren.’
Ze veegde met haar schort langs haar oogen. Reysinck zag op haar neer, in eens heel duidelijk begrijpend de tragedie van de vrouw uit het volk, de heele lijdensgeschiedenis, die ze daar gezegd had: ‘Hij wou me slaan, nu al, nog vóór we getrouwd waren.’ Hij voelde zich bleek worden, hij werd bleek van woede, van verzet, dat hij machteloos wist. Hij had dat alles geweten, lang vóór vandaag, hij had vrouwen gezien, uitgehongerd, die zwoegden voor groote huishoudens en voor wie de man dikwijls niet eens de helft van zijn loon thuisbracht, hij had de ellende gezien, maar 't was hem, of hij ze vóór vandaag nooit begrepen had....
‘'t Spijt mij zoo voor je, dat dit gebeurd is,’ zeide hij hartelijk. ‘En toch ben ik blij, dat je het hebt afgemaakt. Hendrik wàs geen man voor je.’ Hij voelde zich heel onhandig, hij wist niet, hoe hij haar kalmeeren zou.
Ze stond plotseling op en wreef met een moede beweging haar schort door haar gezicht.
‘Ik zal voor de thee gaan zorgen,’ zeide ze mat. ‘U zult wel dorst hebben.’
| |
| |
Hij gaf haar een calmant en stuurde haar toen naar bed. Den volgden morgen was ze heel rustig. Ze bleef nog een paar weken wat bleeker en stiller dan gewoonlijk, toen hoorde hij haar weer bij haar werk zingen. En hoewel ze nu niet trouwen zou, sprak ze toch niet van weggaan en Reysinck van zijn kant maakte geen werk van een huishoudster. 't Scheen een stilzwijgende overeenkomst, dat ze blijven zou....
In Februari was ze een week lang boos op hem. Op een Zaterdagmiddag had zij met stoffen een glazen instrument gebroken dat op zijn tafel stond. Hij maakte zich kwaad toen hij het merkte, hij had juist moeilijkheden met een zijner patiënten en was uit zijn humeur. Hij zeide driftig, dat ze zich niet met zijn studeerkamer hoefde te bemoeien, dat ze altijd alles veel te gauw wilde doen. ‘Als ik ook niet àlles zelf doe, komt er niets van terecht,’ eindigde hij brommend zijn speech.
Het was heel onredelijk van hem, een dom, kinderachtig gezegde, waar hij zich een minuut later voor schaamde. Hij hoopte, dat zij 't niet gehoord zou hebben, want ze was al half de deur uit, toen hij het zeide, het zou hem spijten, als zij 't gehoord had, ze deed toch haar best, sloofde zich zoo voor hem uit.
Ze boudeerde niet, ze bleef heel beleefd, maar ze sprak niet uit zich zelf. Den volgenden dag, zondag, om half acht zat hij te wachten, of ze zijn souper niet voor hem zou komen klaar zetten, ze verscheen niet. Om tien uur als naar gewoonte kwam ze thuis, ze zeide hem met een sereen gezichtje goedendag en maakte geen excuses.
Reysinck was woedend, maar te trotsch om zijn boosheid te laten merken. Ze had die laatste woorden dan toch gehoord en wilde hem straffen, omdat hij dat gezegd had. Ze deed juist wat ze doen moest en stak verder geen vinger voor hem uit. Wel, hij zou haar toonen, dat hij 't zonder haar hulp ook afkon.
Maar heel makkelijk was het hem niet. Donderdag moest hij zelf in zijn kamer de stof afnemen, ze lag een duim dik en hij schaamde zich voor zijn patiënten. Terwijl hij bezig was, trof hem eensklaps de komische zijde van 't geval en hij lachte voor zich heen. Ze was een heks, maar hij had zich ook kinderachtig aangesteld... Toen voelde hij zijn wrevel weer rijzen, 't kwam niet te pas, hij zou haar leeren, dat het niet te pas kwam.
Maar hij leerde haar niets, omdat hij met recht haar niets te verwijten had. Hij kreeg 't gevoel, alsof hij een bestrafte schooljongen was, dom, onbeholpen, omdat hij zich tegen 't kleine duivelinnetje niet opgewassen wist, dat hem met haar beleefde manieren en haar sereen gezichtje bediende en totaal onbewust scheen van 't ongepaste harer handelwijze.
Toen 't spelletje een week geduurd had, vond ze, dat hij genoeg gestraft was. Ze kwam den volgenden zondagavond om half acht thuis, en had weer al de vroegere kleine attenties voor hem. Reysinck, vernederd, wist niets beters te doen, dan ze aan te nemen, alsof er nooit een interruptie was geweest.
Zoo voedde Marie den dokter op.
| |
IV.
Na den langen, somberen regenwinter kwam een vroeg voorjaar van blijheid en zon.
Half Maart hing over de toppen der linden voor 't kasteel een lichtgroene schijn, een paar dagen later stond op de pastorie de perzikenboom in bloei.
Reysinck kwam op een achtermiddag van zijn visites terug. Het was heel warm geweest en in de lucht, die kleurloos werd met 't doode licht dat er is over alle ding even na zonsondergang, bleef de zwoelte van den zonnedag hangen.
Er was teerheid in de lucht, die alles met haar zwoelte stil liefkoosde. Een gedempte jubel steeg op en trachtte zich nog te breken door de innigheid der atmosfeer. Hij zwol, zwol, alsof hij straks nog uit zou klinken als het schallende triomflied van blijheid en liefde en hoop voor het nieuwe leven dat komen ging, het toomelooze lied, dat opbruist in de eerste zonnedagen. Maar het licht werd al te kleurloos, de jubel bleef nog maar zachtjes nazingen, heel innig, en de lucht, zwoel, omving alles als een liefkoozing.
| |
| |
Reysinck voelde zich gelukkig, omdat het voorjaar kwam. Hij reed langzaam het hek van zijn villa in en bleef even voor zijn deur staan, glimlachend, omdat het warm werd en de boomen uitbotten.
Om zes uur zou hij op de pastorie dineeren, hij ging zich kleeden en keek onderwijl naar buiten, licht en blij voelend, nu de winter weg was met zijn eeuwigdurenden regen, die hem melancholiek had gemaakt.
De voorjaarslucht hing in de kleeren, die hij uitdeed; 't herinnerde hem aan den geur van heel jonge, uitbottende seringen. Hij had de ramen half toegedaan; binnen voelde hij nog de zachte, warme lucht. De lente kwam; Reysinck wachtte, onbewust, op zijn geluk, dat komen zou met de lente; hij dacht, onbewust, heel diep in zijn ziel, dat het komen ging; hij luisterde naar de voetstappen van zijn geluk, dat komen moest. Hij wist niet wat het zijn zou, hij verwachtte eenvoudig zijn geluk. Zou het komen, met de lente, den langen grintweg af die liep langs zijn huis? Hij voelde het komen....
Toen hij beneden kwam, was Marie het koper van de voordeur aan 't schuren. Hij glimlachte om 't vuur, waarmee ze werkte en bleef nog even staan om iets van 't weer te zeggen. Hij vond, dat ze toch wel een heel mooi, gracieus dingetje was in die lichtblauw katoenen japon met haar weelde van blonde krulletjes en haar ondeugende bruine oogen. En terwijl hij het dorp doorfietste, dacht hij er aan, hoe goed ze voor hem geweest was, hoe ze zich geheel gaf aan haar werk. Ze was anders dan de andere boerinnetjes hier, met haar beschaving en haar helderen kijk op alle dingen. Hoe kon iemand, zonder leiding, zich vormen tot een mensch, zoo zuiver voelend, met zoo vasten wil, primitief wel, maar juist zoo mooi in dat niet-gecompliceerd zijn? 't Was wonderlijk, wonderlijk, iets om heel veel eerbied voor te hebben, iets kostbaars wat je zelden zag in zoo groote eenheid, zoo'n puur oorspronkelijk karakter.
Dien avond onder de thee leunde Reysinck in zijn fauteuil met een gevoel van innige behagelijkheid. Hij sprak niet veel, maar zijn oogen lachten nog altijd, omdat hij dacht aan de lente en zijn geluk, dat komen moest.
De predikant had hem lang zitten bestudeeren.
‘Wat heb je toch?’ vroeg hij eindelijk, alsof Reysinck's gedrag hem amuseerde.
Reysinck zag op: ‘Hoezoo?’
‘Je kijkt zoo vroolijk, je bent heel anders dan gewoonlijk.’
‘'t Is het voorjaar, ik heb nooit goed tegen den winter gekund. Ik moet oer-vervelend geweest zijn, al die maanden, ik maak jullie wel mijn excuses.’
Hij lachte even, vroolijk-uit, alsof hij een kind was. Het geluk kwam nader.
Het naderde steeds. Hij wachtte, soms ongeduldig en opgewonden, meestal echter stil, eerbiedig, omdat het zoo groot zou zijn. Hij durfde niet te vragen, wat het wezen zou. Maar het naderde, hij hoorde de zachte voetstappen....
Toen het kwam, was het geen geluk meer. Toen het voor hem stond zag hij, dat het Strijd was en Twijfel.
Hij realiseerde het op een zondagmorgen. Hij zat te ontbijten en Marie kwam binnen om hem zijn brieven te brengen. Toen, eensklaps, wist hij wat hij had verwacht....
Hij schrikte op uit zijn vage droomerijen over wat komen ging. Hier stond de Werkelijkheid.
Machinaal opende hij zijn brieven en begreep geen woord van den inhoud. De revelatie was zoo plotseling, dat hij bijna verdoofd werd door den schok, hij kon niet doordenken, hij durfde niet.
Veel te vroeg ging hij naar de kerk. Marie die hem in de gang tegenkwam, keek hem verwonderd aan.
‘Weet U wel, dat het nog lang geen tijd is?’
‘Ik mag toch zeker wel gaan, als ik er lust in heb,’ zeide hij ruw. Hij zag niet op en trad haar haastig voorbij, hij voelde, onduidelijk een wrok tegen haar, omdat ze hem daar in den weg liep. Hij voelde wrok tegen haar om meer dan dat.
Hij ging den grintweg op naar het dorp. Hij wilde nadenken en durfde toch zich zelf
| |
| |
niets vragen. Maar langzaam, uit den chaos in zijn hersenen, uit het warrelen van zijn gedachten, die ronddraaiden, krioelden in 't donker met nu en dan heel even een weerlichtflits van beter begrijpen, steeg op éen idee.
Ze leek te komen van onder den chaos, ze maakte zich los uit de donkere, krioelende gedachten, ze steeg op, half verhuld, toen rees ze, scherp omlijnd uit den nevel van waan. En 't wentelen en bliksemen in zijn hoofd hield op, en alleen die ééne idee bleef staan, groot, allesoverheerschend: dat hij Marie liefhad.
Hij stond voor 't feit, hij had Marie lief, hij had een meisje lief, dat van hem gescheiden was door heel een opvoeding, door traditie, door honderd opvattingen, wijdgaand verschil in denken, dat niet te overbruggen zou zijn. Maar terwijl hij, van 't begin af, als een heldere, onomstootelijke waarheid zag wat hem scheidde, voelde hij, in de schaduw van het leed, dat zijn zeker-weten hem bracht, zijn liefde groeien. 't Was iets heel sterks in zijn weemoed, hij had nooit zóóveel van een vrouw gehouden.
Hij dacht aan zijn studententijd, aan de mooie Liesbeth Merens, waar hij half mee geëngageerd was geweest, aan zijn wanhoop, toen zij 't had afgemaakt, - hoe rampzalig hij geweest was. Hij dacht er aan met verwondering, hoe hij toen zóó ongelukkig had kunnen zijn. 'n Stroovuur, 'n heel eerlijk, echt vuurtje, 'n vlam van hartstocht, die gauw weer was neergeslagen en waaraan hij later terugdacht zonder pijn, met een lichte minachting.
Maar dit, dit was de liefde van 't beste en teerste wat in hem was. Hij had nu gezien de vrouw, die hij, zonder er zich zelf rekenschap van te geven, verwacht had, de vrouw, zooals hij ze zich onbewust had gedroomd, zeker van haar weg, die vasthoudt aan wat ze éens voor goed heeft erkend, wezen van reinheid en subliemen eenvoud.
Toen hij den schok te boven was, dien de plotselinge revelatie hem gegeven had, trachtte hij de zaak rustig onder de oogen te zien. Hij dacht er over, wat hij doen moest, - of het niet het beste wezen zou, haar heen te laten gaan. Maar hij zeide tot zichzelf, dat ze zoo gelukkig bij hem was en dat ze 't zoo vreemd zou vinden als hij haar wegzond. Hij zag wel, hoe doorschijnend zijn drogredenen waren, maar hij trachtte zich te suggereeren, dat het was om háar, voornamelijk om háar, dat hij haar hield. Hij wist, dat hij niet buiten haar zou kunnen, dat ze hem onontbeerlijk geworden was en hij durfde niet, uit eigen beweging, breken met zijn tegenwoordig leven, met den weemoed en de heel groote liefde, die bloeide in de schaduw van het leed.
Wat deed het haar, dat hij haar liefhad, zij zou 't nooit weten. Hij dacht zich sterk genoeg om zijn liefde te dragen en haar tegenwoordigheid; hij was sterk genoeg voor alles, voor 't leed, voor den weemoed. Hij zou ze dragen; alleen, zij moest blijven....
| |
V.
De zomer werd één lange strijd voor hem.
Het was hem een marteling, haar om zich te zien en te weten, dat het geluk onbereikbaar was. Want dat stond voor hem vast: haar trouwen was absoluut onmogelijk. De gedachte aan een huwelijk had hij van 't eerste oogenblik af buitengesloten; hij had er geen rekening mee gehouden, het kon niet, het was even onmogelijk, alsof ze de vrouw van een ander geweest ware.... Als hij zich daar niet zoo overtuigd van had gevoeld, zou hij haar hebben laten heengaan.
Maar nu, dit leed dat aldoor voor hem stond, overal met hem meeging, dat alleen maar even terugweek als hij binnentrad bij een patiënt en hem bij de deur weer opwachtte, dat hij eerst had aanvaard, omdat hij krachtig genoeg zich geloofde, werd hem te sterk. Hij had getracht het meester te blijven, maar hij voelde zich te klein, 't tornde en plukte aan zijn levenslust, hij had hem niet willen geven aan 't leed, dat sterker was dan hij, hij had er om gevochten, omdat hij jong was en nog genieten wilde. Maar 't leed had hem zijn levenslust afgenomen en als een zwaarte, waaronder hij bijna stikte, voelde hij den last van zijn bestaan.
| |
| |
Hij begreep zich zelf niet meer; hij minachtte zich zelf, omdat het leed hem te sterk was, omdat hij het niet dragen kon, over leed en leven heerschen als een koning. Wat was hij klein en zwak, wat wàs hij zwak. Vroeger had hij altijd met een geringschattende verwondering neergezien op wie overwonnen werden door het leven. Nu was hij éen van hen, een overwonnene door het leven, hij stond in de lange rij van hen, die niet groot genoeg waren voor het leed, die hun dagelijksch bestaan en hun plichten sleepten als een last, die leefden, omdat ze nu eenmaal moèsten, niet vrijmachtig, grootsch, als heerschers, die dwingen omstandigheden naar hun vrijen wil, vorsten, die nemen in vrije keus van wat het leven geeft.
Zoo had hij denken te heerschen en nu verachtte hij zich zelf, omdat hij niet kon. Hij richtte streng over zich zelf, telkens trachtend zich weer omhoog te werken, telkens terugvallend in zijn moedeloosheid. Hij richtte streng over zijn zwakheid, die hij onverklaarbaar vond en hij vergat den winter die achter hem lag. Hij dacht er weinig aan terug, hij wist niet, dat hij veranderd was, dat er in die donkere, stille dagen iets in hem was doodgegaan, wat nooit meer kon opstaan, waarvan hij, onbewust en diep in zijn ziel de herinnering dragen zou, jaren lang nog, als een looden last, die hij niet begreep, alleen maar voelde....
De melancholie, die toen in zijn denken en voelen gekomen was, die heen was gegaan bij 't naderen van de lente, had hem dien eersten tijd weer in haar macht.
Toen in eens, heel onvoorbereid, kwam de gedachte: Waarom trouw ik haar eigenlijk niet. Hij was er in 't begin van geschrikt, maar ze liet hem niet los; ze dook telkens weer voor hem op en hij begon zich te verwonderen, dat hij ze vroeger als een volstrekte onmogelijkheid had buitengesloten. Waarom konden ze niet sterker zijn dan traditie en klasse-opvattingen? Was de afstand, die hen scheidde, dan niet te overbruggen, nooit, door toegevendheid, door liefde, door een heel groote liefde, door veel toegevendheid en teerheid? Hield hij dan niet genoeg van haar om alle kleine verschil in denken, in opvattingen over 't hoofd te kunnen zien? Hij zou haar ontwikkelen, met haar fijne intuïtie begreep ze zoo vlug, voelde ze zoo zuiver. Hij dacht haar moreel zijn meerdere en mochten dan een paar ellendige uiterlijkheden zich plaatsen tusschen hem en zijn geluk, uiterlijkheden, die konden verdwijnen, en die, al mocht er iets van blijven bestaan, zoo klein waren, zoo min, heel kleine dingetjes van schijn, waarover de menschen misschien zwaarwichtig hun wijze hoofden zouden schudden in minachtend veroordeelen van de mésalliance met een vrouw uit 't volk, - maar die voor hem, die wist haar mooie, hooge ziel niets zouden zijn dan een zeer gering offer, dat hij haar bracht voor 't geluk, wat zij hem geven moest.
Maar trots alle argumenten, die hij opstapelde om zichzelf te overtuigen, voelde hij als onomstootelijke waarheid, dat 't toch niet gaan zou, dat 't verschil dieper zat dan in een paar vormen, een gezegde, een manier van spreken, dat het liep door heel hun beider jeugd, dat 't zou blijven een nooit te beslechten strijd die hun huwelijk tot een marteling maken zou, dat hij nooit geheel gelukkig kon worden en voor haar, gerukt uit haar sfeer, het leven één moeite wezen zou.
Dat alles voelde hij, maar hij wilde 't niet aannemen. Hij streed en hij hoopte, dat 't einde zou zijn een nederlaag....
Of Marie ooit zijn vrouw zou willen worden, daarover dacht hij niet, 't was heel waarschijnlijk, dat ze niet van hem hield, maar haar liefde was een factor, waar hij nu nog geen rekening mee kon houden. Hij moest eerst zijn eigen strijd uitstrijden, eerst heel zeker weten, welken weg hij zelf te gaan had.
In Augustus kwamen Tante Mathilde en Annetje bij hem.
Hij had als een berg tegen dat bezoek opgezien. Vroeger logeerden ze ook wel eens op den Heihof maar toen was Dolly er en hij behoefde zich nooit veel met zijn gasten te bemoeien. Hij had er lang over gedacht, nu, of hij hen vragen zou, maar hij vond het zijn plicht en toen had hij het gedaan.
| |
| |
In den winter was Oom de Rhede gestorven; Tante en Annetje waren alleen gebleven en Annetje trok zich nog meer terug, was als een geëffaceerde, weinig sprekende persoonlijkheid, onbeteekenend lijkend in wat eigenlijk was hooghartige reserve tegenover haar moeder. Ze leed onder 't gemis van haar vader, die in haar kleurlooze, eentonige jeugd het eenige wezen was geweest waaraan ze zich gehecht had. Ze had van hem gehouden met de overgave van heel haar eigen, jonge zelf, en later, toen ze ouder werd, met iets van meelijdende teerheid ook, als ze hem zoo graag beschermen wilde tegen de bedillerige, drukke goedhartigheid van haar moeder, waaronder ze beiden leden. Maar ze had nooit gedurfd.
Langzamerhand, na zijn dood vooral, had ze haar schuchterheid verloren. Maar ze sprak toch nooit tegen; ze zweeg uit apathie, uit onverschilligheid, uit minachting. Ze liet zich kalm redderen, omdat ze het de moeite waard niet vond te antwoorden. Ze leefde heel stil haar eigen zieleleven, waar niemand iets van wist, waarvan ze alleen, in uren van groote vertrouwelijkheid, soms gesproken had tot haar vader, toch voelend, dat hij haar niet begreep.
Toen de zomer kwam, ontving Reysinck een brief van Dolly, die pas een bezoek van Tante Mathilde had gehad. Tante klaagde erg, schreef ze, Annetje zag er zoo slecht uit en had bloedarmoede; de dokter wilde, dat ze een poosje naar buiten zou gaan, maar met een pensioen van kolonels-weduwe kon je geen zomerséjours maken. In Dolly's brief waren de klaagliederen uitgedeid tot twee groote bladzijden met een half bevelend, half verlegen slot. ‘Kun jij ze niet vragen? Je zou je heel weinig met hen hoeven te bemoeien. 't Is alleen maar voor de lucht....’
De brief was hem als een alleronaangenaamste verrassing geweest, die hem zijn laatste restje levenslust dreigde te ontnemen maar hij had het zijn plicht gevoeld om zijn huis voor hen open te stellen.
En toen hij hen eenmaal geïnviteerd had, wilde hij ook tot het uiterste gaan, hij hield lange conférences met Marie, die 't heel prettig vond, dat er gasten zouden komen. Hij zag de hangmatten na en bestelde er een nieuwe; Marie verfde het hout van de hut op, die sinds Dolly's vertrek nooit meer gebruikt werd. En toen alles klaar was, wachtte Reysinck met bezwaard hart zijn logées.
Het viel hem mee. Den eersten avond vond hij het vermoeiend en voelde hij zich onhandig, bang om in zijn plichten van gastheer te kort te zullen schieten, zijn gasten de voetenbankjes nadragend, die Marie van den zolder had meegebracht, agitant beleefd en voorkomend en aldoor denkend in zich zelf hoe vreemd het toch was, dat je zoo gauw damesgezelschap ontwende.
Den volgenden dag aan 't ontbijt was het alles al veel gewoner, leek het hem, of het al bijna zoo hoorde: Tante Mathilde, breed in den zwartleeren fauteuil van waaruit zij den Heihof trachtte te commandeeren, Annetje tegenover hem, heel bleek en tenger in haar rouwjapon, wat ouder dan een jaar geleden met een trek van moeheid om haar mond. En toen hij haar zoo zag, fijn, geëffaceerd, moe wezentje, voelde hij eensklaps een groot medelijden, omdat hij wist, dat haar leven zoo kleurloos was geweest en niet zonnig worden zou naast Tante Mathilde; hij voelde een groote verteedering, een behoefte haar te steunen, omdat ze ziek was en verdriet had.
‘Je hangmat is klaar,’ zeide hij vriendelijk, ‘ik heb ze weer op de oude plaats gehangen.’
Ze zag op, dankbaar voor zijn attentie.
‘Ik heb er me al lang op verheugd.’
Ze kleurde even en 't viel hem weer op, hoe verlegen ze altijd met hem was.
Dien morgen, toen hij, na Tante en Annetje onder de boomen geïnstalleerd te hebben, langs de lage heg van den moestuin terug ging om zijn fiets te halen, zag hij Marie bij de bessenstruiken. Ze stond iets voorovergebogen in de felle zon; toen ze hem hoorde, keek ze op en kwam naar hem toe.
‘Wat wilt u voor groente hebben, boontjes of gestoofde sla?’
Hij haalde zijn schouders op. Hij was op 't punt van te zeggen: ‘Vraagt het maar aan mevrouw,’ maar hij bedacht zich; hij wilde niet, dat Tante Mathilde zich te veel
| |
| |
met 't huishouden bemoeien zou, hij zou 't niet kunnen verdragen haar over Marie te zien redderen.
‘Neem maar wat je het beste vindt,’ zeide hij. ‘Je hoeft 't mij nooit te vragen, dat weet je wel.’
Ze bleef nog even staan, aarzelend, of ze dan zelf maar altijd de menu's zou opmaken. Hij zag haar aan en lachte.
‘Als je een zonnesteek krijgt, hoef je niet bij mij te komen om je weer beter te maken,’ zeide hij vroolijk. ‘'t Zou je eigen schuld zijn, zonder hoed op zulk een dag.’
Hij was opgewonden; 't verschil tusschen 't fijne bleeke poppetje, dat in de hangmat lag te lezen, en dit figuurtje van frissche kracht en jubelenden levensmoed, trof hem, en al zijn sympathie van jong, gezond mensch ging weer uit naar 't kind, dat daar voor hem stond in den hellen zonneschijn en hem overmoedig aankeek.
Dien morgen vergat hij zijn verdriet en zijn martelenden twijfel.
In de volgende dagen was hij gelukkig: hij kon er zich geen rekenschap van geven, hoe het kwam; 't was begonnen, plotseling, toen Marie naar hem toekwam in den moestuin, een gevoel van zekerheid en vaster weten. Hij durfde het niet doordenken niet belichamen in een plan, een scherp omlijnde gedachte, maar 't was hem als het voorvoelen, heel klaar en duidelijk, van het groote geluk, dat hij onder zijn bereik had. En die gedachte en het gevoel van komende zekerheid, het vooruitzicht van eindelijke rust na zijn twijfel en zijn langen strijd, wonden hem op en hij werd zoo vroolijk, dat Tante Mathilde, die hij gewoonlijk imponeerde, zich geheel met hem verzoende en trachtte hem orders te geven, die hij lachend, goedgehumeurd aanhoorde en nooit opvolgde. Annetje verloor haar réserve, maakte gekheid met hem, look op in de jonge, frissche atmosfeer, die in deze dagen hing over den Heihof. En met iederen dag geloofde Reysinck zekerder, dat hij nu zijn weg wist en dat het geluk, het groote geluk van zijn leven, dicht bij was...
Hij leefde voort in zijn roes, hij zag alleen zich zelf en zijn liefde; hij zag de wereld alleen door zijn liefde heen, hij zag Annetje en dacht aan Marie, als hij gekheid maakte met háár. Ze was nu zooveel beter, dat ze dikwijls na den eten, als hij ver weg een patiënt had, met hem meefietste. Dan reden ze terug in den koelen avond, langzaam, over de hei die insliep, of ze rustten uit tegen een heuveltje, heel weinig sprekend, hij denkend zijn gedachten, die uitgingen naar Marie en zij denkend aan hém.
Soms, zacht, sprak ze hem van haar vader, van haar eentonige jeugd, van 't kleurlooze leven, dat ze nu had, tegelijkertijd verwonderd over zich zelve, dat ze zich zóó durfde uiten. Dan kwam Reysinck weer tot de werkelijkheid terug en in een behoefte om te troosten, zeide hij heel vriendelijke, zachte woorden, omdat ze iemand was die verdriet had....
Twee dagen voor het vertrek der de Rhedes kwam de terugslag voor Reysinck door iets heel gewoons, iets, wat hij al zoo dikwijls gezien had, maar wat in zijn opwinding hem nooit had getroffen. Hij fietste 't hek in na zijn middagvisites, blij, dat 't werk voor dien dag waarschijnlijk gedaan was en hij een rustigen avond hebben zou in zijn makkelijken rieten stoel onder de beukeboomen, waar ze op mooie dagen altijd thee dronken.
Annetje lag in haar hangmat, indolent leunend op een paar kussens. Voor 't eerst viel het hem op, hoe gedistingeerd ze eigenlijk was met haar fijn gezichtje, bleek onder 't zware aschblonde haar, haar gesoigneerde witte handjes en haar eenvoudige japon van zwarte voile, die over den rand van de hangmat tot bijna op den grond hing. Marie stond naast haar, buitenkind, boerinnetje in eens.... Annetje zei iets tegen haar, hij verstond niet wat, en Marie lachte. Het hinderde hem, dat ze zoo lachte, zoo hard....
Hij nam zijn hoed af, riep iets van de warmte en reed door naar 't huis. 't Zou nooit gaan, nooit, hij zou haar niet kunnen beschaven, ze zou blijven vrouw uit 't volk. Hij wierp zich languit op zijn rustbank; hij moest nu weer denken, stil liggen en maar denken, twijfelen... Nu waren ze er weer, de strijd,
| |
| |
de twijfel; hij was blind geweest, stekeblind deze weken, hij had aldoor gedacht, dat hij zou kunnen. Nu zag hij weer klaar; de opwinding was geweken, de strijd begon op nieuw. Hij gevoelde een intense moeheid, een groote behoefte om ergens te zijn heel stil, ver weg, ergens, waar hij niemand kende, waar hij maar alleen zou zijn met zijn eigen verdriet en zijn liefde, die niet sterven wilde. Hier ging het niet, hij had hier geen tijd om 't uit te denken. Hij sprong op, over een kwartier zouden ze eten. Vreeselijk, zijn logées, zich geweld aan te moeten doen om vroolijk te schijnen... overmorgen kreeg hij rust....
Hij trachtte aan tafel opgewekt te lijken, vertelde een paar aardigheden van een patiënt, maar 't ging niet. Toen zweeg hij maar en zat, de oogen ver weg starend over de weiden, te soezen. Hij hoorde Tantes drukke stem en vaag weg de antwoorden van Annetje, en schrikte op als Tante hem wat vroeg. Annetje, voelend, dat hij iets had, wat hem hinderde, sprak niet tegen hem.
Hij bleef dien avond en den volgenden dag zoo stil, dat Tante Mathilde zich weer onbehagelijk begon te gevoelen; ze mopperde lang tegen Annetje over Willem, die zulke kuren had, maar Annetje, lijdend om zijn verdriet, dat ze niet kende, antwoordde bijna niet.
Bij 't afscheidnemen was hij verstrooid. Hij voelde 't zelf als een treurig slot na de vroolijke weken in welke hij zijn plichten van gastheer zoo goed had vervuld, maar hij was te geënerveerd om zich in te spannen, anders te zijn. Tante, gegriefd, kuste hem koel met een conventioneel, klaargemaakt bedankje voor zijn gastvrijheid. Annetje stak haar hand uit.
‘Ik dank je voor alles,’ zeide ze en even trilde haar stem. Hij keek haar recht aan en zag in haar oogen niets anders dan een groot meegevoel, een verlangen om hem te helpen. Ze had dus geraden, dat hij verdriet had; hij was er haar dankbaar voor. Hij hield haar hand lang vast.
‘Adieu,’ zeide hij, ‘we hebben 't goed samen gehad.’
Toen vertrok de trein en hij dacht, dat hij zich mal had aangesteld en dat Annetje hem zeker heel gek zou vinden.
En Annetje spoorde weg, vond niets, wist alleen maar, dat Willem een groot verdriet had en dat zij het niet was, die hem troosten kon.
| |
VII.
Hij begon het nu sterker te gevoelen, klaarder te zien met iederen dag, het groote verschil, dat hem scheidde.
De klove groef zich dieper door een woord, een beweging van haar, door haar lach, die hem physiek pijn kon doen, - het meest echter door haar kijk op de dingen en haar levensopvatting. Hij sprak heel veel met haar; hij had, toen de de Rhedes vertrokken waren, zich voorgenomen 't te probeeren, te trachten, of hij haar kon ontwikkelen, zich zoo objectief mogelijk te plaatsen tegenover de vraag, of hij haar ooit tot vrouw zou kunnen nemen. Ze kwam hem nu alles vragen, vol eerbied voor zijn kennis, half ongeloovig soms als hij haar iets vertelde maar heel vlug begrijpend meestal. Als hij onbevangen tegenover haar had gestaan, zou hij plezier hebben gehad in zijn leerling, nu voelde hij alleen maar, dat, wàt ze ook leerde, ze elkaar nooit nader konden komen, dat het verschil in levensopvatting niet weg te nemen was. Ze bleef vrouw uit het volk, met haar tradities, die ze niet kon loslaten, met haar jeugdherinneringen en haar vooroordeelen, die haar hèm deden beschouwen als een geheel ander soort mensch dan zijzelve, voor wien zij, trots haar eerbied en haar werkelijke gehechtheid een beetje haat gevoelde, onbewuste haat misschien, maar die gevoed was vele geslachten lang, - rassenhaat van 't kind uit 't volk voor den bezitter.
Dat werd zijn groote smart, te weten dat er iets in haar was, dat hem haatte en dat die haat niet sterven zou, dat ze altijd zou blijven tusschen hen, dat ze door geen liefde en geen teerheid was weg te nemen, dat tusschen hem en haar niet zou kunnen zijn het volmaakte vertrouwen, van haar kant niet de algeheele overgave, waar dat iets in haar bleef, dat nooit in hem zou willen gelooven.
En toch wilde hij het niet opgeven, wilde hij blijven hopen, dat 't eens gaan zou,
| |
| |
trachtte hij iederen dag haar wat nader te komen, om gedesillusionneerd te worden, wanhopig teleurgesteld, als hij zag, dat 't verschil zich scherper belijnde....
Hij trachtte 's avonds te studeeren maar hij kon niet; zijn gedachten gingen van zijn boek naar het groote vraagstuk van zijn leven. Dan zat hij aan zijn schrijftafel en draaide in zijn gedachten de kwestie om en om, of hij zocht een voorwendsel en schelde om Marie, en met iederen keer dat ze binnen zou komen, hoopte hij, dat hij 't antwoord nu duidelijk zien zou.
Hij moest haar bij zich hebben, omdat hij zijn gedachten vergeten wilde en als ze voor hem stond naast zijn bureau, werd het hem nog zwaarder en hij had wel al zijn zelfbeheersching noodig om haar niet in zijn armen te nemen en woorden van liefde te zeggen.
O, het donkere verlangen, dat in hem kon bruisen, de passie, die in hem stormde, zijn arme liefde, die hij had willen dragen hoog en heilig boven al 't kleine en lage uit en die hij telkens voelde neertrekken door zijn wilde wenschen en zijn stormenden hartstocht....
Op een avond laat, toen hij moe was van zijn strijd, ging hij naar de pastorie. Hij kon zijn leed niet langer alleen dragen, hij moest er iemand over spreken, een menschelijke stem woorden van begrijpen hooren zeggen, misschien raad krijgen....
De predikant zat op zijn studeerkamer aan zijn preek te werken.
‘Ik kom heel ongelegen’, zeide Reysinck ‘je moet 't maar voor lief nemen, ik kon 't alleen niet langer uithouden’. Hij lachte nerveus en begon de kamer op en neer te loopen. De dominee ging in een der lage fauteuils bij 't vuur zitten, hij zeide niets en wachtte.
Maar Reysinck wist niet hoe hij beginnen moest. Nu hij hier was, en op 't punt stond over zijn leed te gaan spreken, leek 't hem in eens een onmogelijkheid, hij vond het belachelijk, absurd van zich zelf zijn verdriet naar een ander te dragen, 't te etaleeren, aan wat hij heilig had gehouden al deze maanden lang te plukken, totdat het naakt zou liggen voor de oogen van een ander. Hij dacht, dat hij 't niet zou kunnen zeggen, nooit, maar hij voelde zich zoo ongelukkig onder de zwaarte van zijn leed, dat hij alleen wist.
En terwijl hij nog liep te zoeken naar woorden om 't alles duidelijk te maken, kwam de stem van den predikant, zacht, bang haast van pijn te doen, van iets heiligs aan te roeren.
‘Ik wou, dat ik je helpen mocht. Als je verdriet hebt en ik iets voor je doen kan....’
Toen, spontaan, zeide Reysinck hem alles. In grooten eenvoud zeide hij het, sprak hij van zijn liefde en van zijn twijfel, die al de maanden tot marteling had gemaakt. En dat hij telkens duidelijker voelde, dat 't niet kón....
De predikant zag op. ‘Waarom toch niet?’
Ze hadden elkaar aan de academie gekend, hij dacht terug aan Reysinck's socialistische neigingen. Reysinck keek hem aan, vatte zijn bedoeling en voelde tegelijkertijd, dat de dominee hem niet begreep. Het irriteerde hem.
‘Dacht je, dat ik 't liet om 't verschil in stand, omdat de menschen zouden zeggen, dat ik me mésallieerde?’ ‘Hij is getrouwd met z'n meid,’ zouden ze zeggen en met minachting neerkijken op ons allebei en ze zouden lasteren, mij... haar.... Dacht je dat ik mijn vinger zou omdraaien om een van hen? Dacht je, dat het me iets schelen kon, als ze uit de hoogte op ons neerkeken en ons negeerden? Als ik zeker was van me zelf en zeker was van ons eigen geluk, dan zou de opinie van de heele beroerde samenleving met zijn minne ideetjes me totaal koud laten. Ik dacht, dat je begrepen zou hebben, dat 't dàt niet was. Maar we staan zoo oneindig ver van elkaar, zij en ik, we zouden elkaar nooit begrijpen, we zouden elkaar ergeren, aldoor, in alles. Neen, 't zou nooit gaan....’
Hij had zich onder 't spreken hoe langer hoe meer opgewonden. Maar toen hij ophield en den predikant weer aanzag wachtend op een antwoord, zag hij, dat de dominee hem nòg niet begreep. Hij voelde 't eensklaps als een physieke pijn, dat de ander zoover van hem afstond en toch wist van zijn lijden, wist de feiten alleen van zijn leed en zijn liefde.
| |
| |
‘'t Geeft niet,’ zeide hij bruusk, ‘'t helpt niet of we er over praten. Ik had er je niet mee moeten lastig vallen. Adieu.’
Voor de predikant kon antwoorden, was Reysinck de kamer uit. Het was hem een verlichting weer alleen te zijn, hij moest zijn strijd alleen uitstrijden. En hij dacht, dat hij wel heel verkeerd had gedaan met zijn leed te brengen naar een ander; 't was geprofaneerd, omdat hij er over gesproken had. Hij had sterk moeten zijn en 't alléén dragen, niemand kon hem helpen, ieder moest zijn eigen weg zoeken, zijn kracht vinden in zich zelf....
Toen hij thuiskwam, wist hij, dat hij tot de beslissing naderde. Hij voelde, dat hij 't niet langer kon volhouden, zooals het nu ging; hij voorzag slechts twee mogelijkheden, òf haar te trouwen, óf weg te gaan uit Eerdwijk en zich ergens anders te vestigen. Hij wist niet welke van de twee hij kiezen ging maar hij voelde, dat hij aan 't eind stond van zijn strijd.
Den volgenden dag vroeg was hij weggeroepen voor een bevalling; hij kwam haastig thuis koffiedrinken en reed dadelijk weer uit; hij werd geheel in beslag genomen door zijn zorg voor de kraamvrouw; hij was zich zelf niet meer, hij voelde zich alleen maar weer de dokter en 't was als een rust voor zijn te strak gespannen zenuwen; dat hij geheel in iets anders kon opgaan en voor een poos ontkwam aan zijn gedachten, die altijd wentelden en draaiden om de wanhopig groote vraag van zijn levensgeluk. Maar toen hij in den namiddag terugreed, wist hij weer, dat de beslissing naderde.
De avond begon te vallen, toen hij thuiskwam.
De dag was triest en grijs geweest, in de breede gang hing de schemer. Hij was bijna bang, toen hij binnentrad, voorvoelend, dat het nu bepaald zou worden.
Marie deed de keukendeur open, ze kwam om de lamp op te steken. Hij bleef midden in de gang staan, vlak bij de bloemenmand. Hij wachtte, nu was het oogenblik daar.... Ze kwam tot dicht bij hem.
‘Vrouw Reinders zal het er wel bovenop halen,’ zeide hij en hem zelf klonk zijn stem ver weg. ‘Van ochtend was ik er bang voor, maar 't is goed afgeloopen. 't Is een stevig kindje.’
‘Zoudt u denken, dat ze beter wordt?’ vroeg ze blij. ‘Ze heeft er altijd zoo slecht uitgezien.’
Ze reikte naar de lamp; die hing hoog en ze had moeite er bij te komen; hij was haar vóór; even, - toevallig, - raakte hij hare hand aan.
Hij schrikte er van, langzaam trok hij de lamp naar beneden; 't was éen oogenblik, maar 't leek hem eindeloos lang.
Hij zag haar aan, zijn oogen glinsterden en hij wendde den blik niet van haar af. Hij had haar lief en ze zou 't weten. Wat kwam de rest er op aan, wat deed het er toe, of hun verder leven ellende zijn zou? Hij moest haar zeggen, dat hij haar liefhad....
Ze had opgekeken maar sloeg dadelijk haar oogen weer neer; door 't half donker heen had ze zijn blik geraden. Ze nam 't glas van de lamp.
‘Dank u, dokter,’ zeide ze en haar stem klonk gewoon, ‘ik kan 't verder wel zelf doen.’
Ze was heel bleek in 't licht van de kleine petroleumlamp. Haar bewegingen waren rustig, ze zag hem niet meer aan, ze ging langzaam naar zijn kamer om de blinden te sluiten. Hij trad een stap terug om haar door te laten.
Dien avond zat Marie op haar kamertje en keek door 't dakraam naar de lucht. Ze had haar kaars uitgedaan en zat met haar armen op de tafel leunend naar de wolken te turen. Ze had veel te denken, ze was in een heel gecompliceerden toestand en daar moest ze zoo goed mogelijk zien uit te komen. Ze was bedroefd, omdat haar leven de laatste jaren hier op den Heihof zoo prettig was geweest en ze nu voor een geheel nieuwe phase in haar bestaan stond.
Ze moest hier weg, dat was zeker. Wat was het jammer, o, wat wàs het jammer! Maar ze kon niet langer blijven, ze had Reysinck altijd beschouwd als een wezen, dat onmetelijk ver boven haar stond door
| |
| |
geboorte en kennis en manieren; ze had hem altijd een soort van half-god gevonden, iemand van ander maaksel dan zij zelve. Nu, in eens, had zij den jongen man in hem gezien en die revelatie had haar bijna hare zelfbeheersching doen verliezen, Wat wilde hij van haar? In 't eerst, toen hij haar zoo vreemd had aangekeken, was ze zoo geschrikt, omdat ze iets vreeselijks dacht. Ze had 't zoo dikwijls om zich heen zien gebeuren, ze had Hendrik Schut een slag gegeven, toen hij haar dàt had gevraagd; ze zou zich zelf wel weten te verdedigen tegen iedereen, ze kon alleen niet verdragen, dat Reysinck was als de anderen.
Ze dacht aan Ida, de oudste zuster; zou Reysinck van háár 't zelfde willen maken? Dat kon niet, daar was hij te goed voor, ze had hem altijd zoo vertrouwd, ze had in hem de verpersoonlijking gezien van alles wat goed en wijs was. Ze had ook nooit begrepen, waarom de menschen in 't begin 't raar vonden, dat ze bij hem bleef, ze stonden beiden immers boven verdenking.... Neen, hij bedoelde dat niet, hij zou dat nooit van haar verlangen. 't Was misschien iets van één oogenblik, iets wat hij morgen zelf weer vergeten was.
Ze dacht aan den zomer terug en plotseling begreep ze dingen, die ze toen gedachteloos langs zich had laten gaan, - hoe hij veel meer dan vroeger met haar praten kwam, hoe zijn oogen haar altijd volgden, als ze door de kamer ging.... Dus dan was 't niet iets, wat gauw voorbij zou gaan, 't moest iets wezen, waar hij al lang mee had rondgeloopen.
't Was vreeselijk, ze moest nu zoo gauw mogelijk weg. Nu zou ze maar aan Evert Verdonk, die haar al een half jaar had nageloopen, zeggen dat ze hem hebben wilde, ze zouden wel in den nawinter kunnen trouwen. Ze had er niets geen zin in, ze had altijd gevonden, dat ze 't goed had en dat het dwaasheid zou zijn, terwijl ze nog zoo jong was, een leven van zorgen te aanvaarden. 't Kon niet anders nu, 't leek haar 't eenige middel om hier weg te komen. Ze moest een geldige reden hebben Reysinck was te goed voor haar geweest dan dat ze hem nu in den steek kon laten zonder een geldige reden op te geven, - alleen om een vermoeden van haar kant.
Maar de tijd tot haar huwelijk, de maanden dat ze hier zou blijven, wat zouden ze moeilijk zijn! Ze zou nu voor hem moeten oppassen hij was als een van de anderen. ze moest nu bang voor hem zijn, hem ontwijken en hij was zoo goed voor haar geweest al die jaren....
| |
VIII.
Hij wist, dat hij zich in een zee van moeilijkheden ging storten; dien nacht toen hij wakker lag, had hij al de bezwaren weer opgesomd, ze éen voor éen bekeken, rondgedraaid in zijn gedachten, - 't was een lange reeks en sommige leken onoverkomelijk. Wel, 't kwam er niet meer op aan; hij kon 't leven, zooals 't nu was, niet langer volhouden, hij zou haar vragen zijne vrouw te worden en dan verder zien; 't moest nu uit zijn.
Hij had haar gezegd na de koffie in zijn studeerkamer te komen en hij stond voor 't zijvenster op haar te wachten. Hij was heel nerveus, want hij wist niet hoe hij beginnen zou.
Ze klopte zachtjes aan de deur en kwam toen binnen. Hij keerde zich langzaam om; ze voelde hoe zijn blikken haar omvingen. Ze was zelf ook zenuwachtig, omdat ze iets bijzonders vreesde na haar ontdekking van gisteren.
‘Ik wilde eens rustig met je praten,’ zeide hij eindelijk, gewild kalm.
Ze raapte al haar moed bij elkaar; ze zag als een berg tegen 't onderhoud op; ze had hem ook wat te zeggen en wilde hem tot elken prijs vóór zijn.
‘Ik wilde u ook graag spreken, dokter,’ zeide ze verlegen, ‘ik had 't van avond willen doen, omdat ik bang was, dat u 't nu druk zoudt hebben. Maar nu u me toch hebt laten roepen....’
‘Wat is er?’ trachtte hij te schertsen, ‘gaat 't kleed in de huiskamer weer stuk? Ik heb nog geen geld voor een nieuw....’
't Oogenblik, dat alles beslissen zou, werd verschoven, hij was er dankbaar voor.
Ze had een vouwbeen van zijn schrijftafel
| |
| |
genomen en begon er mee te spelen, ze durfde hem niet aanzien.
‘In hoeveel tijd, denkt u, zoudt u een huishoudster kunnen vinden?’ vroeg ze snel.
‘Wou je weg?’ zeide hij onvast, ‘waarom?’
Hij raadde het antwoord vóór ze het gezegd had; hij wist, dat ze hem vertellen ging van haar aanstaand huwelijk en als een weerlichtflits ging het tegelijkertijd door zijn hersenen, dat nu ze nog niets gezegd had, hij 't nog vragen kon, dat hij de beslissing nog in zijn hand had.
Maar hij zeide niets. Hij durfde niet meer te handelen; hij wachtte lijdelijk af, hoe zijn leven worden ging.
‘Evert Verdonk heeft me Zondag weer gevraagd, of ik met hem verkeeren wilde; hij loopt me al meer dan een half jaar na; ik weet eigenlijk niet, waarom ik niet eerder ja heb gezegd. 't Is een heel fatsoenlijke jongen, hij verdient goed en je wilt toch ook eindelijk wel eens in je eigen boeltje komen.’
Ze had in éen adem doorgesproken, toen ze klaar was, keek ze even op. Reysinck was heel bleek geworden, hij leunde tegen zijn bureau en zag langs haar heen naar buiten. Toen hij sprak, was alle klank weg uit zijn stem.
‘En ga je dan al zoo gauw trouwen?’
Ze wachtte even, omdat ze niet wist, wat ze zeggen zou; Evert had haar nooit over trouwen gesproken, maar ze dacht wel, dat hij niet lang zou willen wachten. 't Gekste was, dat hij op dat oogenblik nog niet eens wist, dat zij hem hebben wilde.
‘Er is nog zooveel in orde te maken,’ trachtte zij zich te redden; ‘ik zal nog veel moeten naaien, en daar kom ik hier niet toe. Ik had gedacht naar Rika te gaan, als u klaar bent met een huishoudster.’
‘'t Is goed,’ zeide hij langzaam, ‘ik zal er zoo gauw mogelijk werk van maken. Je kunt over veertien dagen vertrekken, ik ga toch nog op reis.’
‘O’, zeide ze, bang, dat hij 't haar kwalijk nam, ‘zoo'n vreeselijke haast is er niet bij; ik wou alleen maar zeggen....’
‘Het is makkelijker voor je, niet waar? Je hebt me altijd zoo goed gediend, dat ik een beetje moeite wel voor je over mag hebben. Wanneer heb je Verdonk je jawoord gegeven?’ vroeg hij eensklaps.
‘Van ochtend kwam hij langs,’ loog ze. ‘Toen hebben we even samen gepraat.’
Ze kleurde, toen hij haar aanzag; hij voelde, dat ze onwaarheid sprak. En, plotseling, als een schok, ging het door hem heen, waarom ze hem dit was komen zeggen en wat ze van hem dacht....
‘Je kunt gaan,’ zeide hij kortaf. ‘Denk er aan, dat we vandaag een uur later eten.’
Ze zag, dat hij boos was. Maar toen ze weer aan haar werk ging en over hun gesprek nadacht, vond ze dat het ergste niet. 't Vreeselijke voor haar was, dat ze nu zeker wist, wat hij gewild had en dat hij even min was als de anderen....
Hij bleef, toen ze weg was, nog lang zijn kamer op en neer loopen. Nu was 't beslist, hij had naar dit oogenblik verlangd, en nu hij wist, zou hij alles gegeven hebben voor de onzekerheid van de maanden, die achter hem lagen. Nu ging ze trouwen, ze ging trouwen met iemand uit haar eigen stand. Hij zag haar in gedachten naast den timmermansknecht, 'n stugge, bonkige boer, 'n oppassende jongen, waar niets op aan te merken was, maar héél onbeschaafd; hij zag haar, met haar hoogere eischen aan 't leven, met haar fijne intuïtie, zich gedeclasseerd voelend eerst, zich stootende, pijn doende aan al wat er ruws zou zijn in hare omgeving, dàn zich er aan wennend, het natuurlijk vindend langzamerhand, zelf wordend, zooals de anderen waren.... Als hij gesproken had, - misschien had ze wel gewild, - zou hij haar hebben kunnen beschermen, hij zou haar gedragen hebben door 't leven, hij had haar meer en beter lief dan die boer, die haar misschien alleen maar tot vrouw wilde, omdat ze mooi was en goed voor zijn huis zou zorgen. Hij kende haar, hij wist beter dan de anderen, haar mooie, hooge ziel, hij zou haar begrepen hebben. En hij verweet zich, dat hij niet gesproken had.
Toen dacht hij aan hun gesprek en wàt ze van hem veronderstelde. Neen, tusschen hèn zou ook nooit 't vertrouwen geweest zijn, nu ze dàt van hem denken kon. Hij was er
| |
| |
nu niet boos meer om. Ze kon er niets aan doen, dat ze zulke dingen dacht, hij wist wel, dat hij er zelf aanleiding toe gegeven had; iedere vrouw uit hare klasse zou 't zelfde veronderstellen en de schuld lag hoofdzakelijk niet bij hèn. Maar hij voelde, dat 't wantrouwen nooit geheel weg te nemen zou zijn; dat iets in haar wat hem haatte, bleef altijd.
Toen, door het leed om haar verlies, door zijn smart om haar arme toekomst heen, kwam als een gevoel van bevrijding, omdat hij nu niet meer behoefde te denken, te zoeken naar de oplossing.
Maar de pijn bleef, de smart dat zij zoo weinig hem kende, zoo min van hem dacht, dat ze in al die jaren nog niet geleerd had, hem te vertrouwen. En in zijn leed werd 't hem een idée fixe, dat hij dat wantrouwen in haar overwinnen moest vóór ze van elkaar gingen, dat deze tijd uit zijn leven blijven zou een schrijnende, giftige herinnering, als ze voor 't laatst niet zuiver tegenover elkaar konden staan en ze hem niet haar achting teruggaf.
Zij onder haar werk zong niet langer, ze vermeed hem, ze lachte niet meer, ze kwam niet meer bij hem met haar naïeve vragen. Als ze hem bediende leek ze als gehuld in ondoordringbare réserve; als hij haar wat vroeg, antwoordde ze op een toon, alsof het haar in 't minst niet aanging en toen hij haar wantrouwen zag, vroeg hij niets meer. Ze was bang voor hem, wilde zich van te voren al verdedigen; hij voelde zich diep gekrenkt, hij was zoo gegriefd door hare houding dat hij haar wel aan haar lot had willen overlaten, vergeten dat ze bestond en wat ze voor hem geweest was. Maar hij wist, dat hij niet zou kunnen, dat hij niet den moed had een nieuwe levensphase in te treden, 't verleden weg te gooien als een nutteloos oud ding, waaraan men niet meer terugdenkt, zoolang er een schaduw van wantrouwen bleef.
Ze was hem komen zeggen, dat Evert in den nawinter trouwen wilde, hij had koeltjes geantwoord, dat ze binnen twee weken kon vertrekken. Ze had niets meer gezegd, was naar de keuken teruggegaan en had daar zitten huilen, omdat alles zoo anders was geworden.
Drie dagen later kwam ze in zijn studeerkamer. Er was een nieuwe gedachte bij haar opgekomen, een heel vreemde veronderstelling, waar ze zelf om lachen moest. Gisteren had ze er voor 't eerst aan gedacht en nu liet het haar geen rust, ze wilde weten, ze was nu bang voor den dokter en ze zou toch zoo graag weer evenveel eerbied voor hem hebben als vóór dien avond in de gang....
Ze ging op haar knieën voor de kachel liggen, zóó, dat hij haar gezicht niet zien kon en begon met veel vertoon van ijver te poken. Toen ineens, gemaakt-onverschillig:
‘Herinnert u zich dat meisje van Harmsen, dat nog een tijdje bij Schut in den winkel is geweest?’
Hij zag op, verwonderd, omdat ze uit zich zelf sprak.
‘Jawel, ik heb haar nog behandeld, toen ik pas hier was. Wat is daarmee?’
‘Ze gaat trouwen,’ de toon moest nog altijd onverschillig zijn. ‘Ze was in een winkel in Utrecht en nu gaat ze trouwen met een ontvanger, een echten heer.’
Hij schrikte even, waar zou ze heen willen?
‘Wel?’ vroeg hij, ‘en wat verder?’
‘Vindt u dat dan niet verkeerd?’ In haar toon hoorde hij, dat ze bijna angstig op 't antwoord wachtte; ze lag nog gebogen voor 't vuur, haar handen beefden.
‘Misschien is het verkeerd,’ zeide hij zacht. Ze keerde zich om; er was iets in zijn stem dat haar dwong hem aan te zien. ‘Ik geloof, dat 't bijna nooit gelukkige huwelijke worden; in de meeste gevallen zullen de menschen elkaar niet begrijpen. Maar die dingen moet ieder voor zichzelf weten.’
‘Zoudt u 't doen, dokter?’ Ze begreep later niet, hoe ze had durven vragen, ze was bang, dat hij merken zou, hoe ze trilde.
Hij zag haar vast aan. ‘Ja’, zeide hij, ‘als ik van een vrouw hield, zou ik het doen. Maar dat zijn dingen, waar je lang over denkt, en vóór je een besluit hebt genomen, komt er soms iets tusschenbeide. Je zult meestal inzien, dat 't heel gelukkig is, dat er
| |
| |
iets tusschenbeide kwam, want dat je niet voor elkaar bestemd bent.’
Hij had langzaam gesproken, met grooten nadruk, ze keek verlegen vóór zich, zoekend naar een antwoord. ‘U hebt gelijk,’ zeide zij bedremmeld, ‘ik heb ook altijd gedacht, dat het verkeerd was; iedereen moet in zijn stand blijven.’
Ze werd in eens zoo blij om wat hij gezegd had, dat zij hem wel had willen danken, ze zag hem aan en vergat haar verlegenheid. Voor de eerste maal begrepen ze elkaar geheel, even ontmoetten hunne zielen elkander, één oogenblik zagen ze elkaar in onverwoestbare zekerheid, zooals ze werkelijk waren....
Toen ze terug was in de keuken, begon ze weer te schreien en wist zelf niet waarom. 't Was, alsof een groot gewicht van haar was afgenomen. Ze behoefde dus niet meer bang voor Reysinck te zijn, ze mocht weer tot hem op zien, hij was dan toch anders dan de anderen.
Ze sprak er nooit met iemand over, zelfs niet met Evert, maar ze was er haar leven lang trotsch op, dat de dokter er over gedacht had, met haar te trouwen.
En hij, na hun gesprek, had haar kunnen danken, omdat één oogenblik haar ziel de zijne was tegen gekomen, omdat ze gestaan hadden, ziel naast ziel op de zonnige hoogten van het begrijpen. 't Was hem, of zijne smart haar scherpte verloor, nu ze belicht werd door dit éene hooge moment.
En door den mist van zachte droefheid heen, die hem nog omgaf, voorvoelde hij de nieuwe toekomst, een toekomst van berusting, van vrede met 't leven, van geluk, van licht....
|
|