Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 14
(1904)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan de redactie.
| |
[pagina 139]
| |
pruikentijd zoo kranig bewezen dat frischheid van nature alle ongunstige omstandigheden tart, weten wel dat zij nog veel meer dank zijn verschuldigd aan Dr. Dyserinck, die, voor goed, dunkt mij, de waarde van elk dezer vrouwen heeft bepaald en aan wiens nauwgezette studie wij 't voor geen gering deel hebben te danken dat nù Betje en Aagtje kunnen worden gezet in de omlijsting van haren tijd en geconterfeit in het wàre licht. Het zal er misschien nog eens toe komen dat de tegenwoordige uitgeversfirma (de gebroeders van Cleef) of eene andere deze brieven het licht doet zien, voorafgegaan door de alleszins degelijke studies van Dr. Dyserinck, verschenen in De Gids van 1884 (Augustus), 1892 (November) en 1903 (Februari). Hoe dit zij, men zal wel doen deze artikelen te lezen of te herlezen, alvorens aan de lectuur der brieven te beginnen. Ook de kleine bijdrage over de Beemsterpastorie, door Dr. Dyserinck in Elzeviers' geplaatst, zou gerust bij die andere stukken mogen worden afgedrukt. Wie den geestdriftigen bewonderaar van Wolff en Deken goed kennen, weten wel dat men hem, in groote vriendelijkheid, soms plaagt met zijn beide ‘oudjes’ en Dr. D. weet heel goed op zulk een scherts te antwoorden. Hij is, behalve kunst-historicus, ook verzamelaar en paart aan het beleid van den een, de onverzadigbaarheid van den ander. Velen moeten zich de Wolff- en Dekententoonstelling herinneren, gehouden in de vroegere zaal van Pulchri Studio aan de Prinsengracht te 's Gravenhage. We hebben daar eenige uren kunnen leven in de intimiteit der beide vrouwen, dank zij den ijver en de kennis van den organisator. Er lagen brieven, die men toen kon doorbladeren. We kunnen ze nu op ons gemak lezen. De uitgever voorspelt er genot van. Want hij citeert van Aagtje: ‘Men legd Maaltijden aan om te Lagchen, maar schrijft brieven om te Genieten.’ Juist; doch ook om te doen genieten. Dyserinck wil ons doen genieten. De vraag is nu: kùnnen we dat? Uitteraard moet elk lezer voor zich deze vraag beantwoorden; ook omdat er zooveel categorieën van lezers voor historische brieven worden gevonden. De een zal 't genotrijk vinden op te letten hoe Aagtje en Betje omspringen met de spelling, hoe vormelijk ze aan hun vrienden schrijven, hoeveel fransche woorden zij gebruiken. Een ander, meer op den inhoud lettend, vermaakt zich met de stoutigheidjes der dames en tracht zich een voorstelling te vormen van het leven op een dorp in den tijd, toen men slechts met paard en rijtuig of per trekschuit daar vandaan kon komen, hetgeen de dames niet belette heelemaal naar Zeeland of Friesland te reizen. Een derde zoekt humor in die correspondenties.... Wat nu dezen aangaat, ik moet voor me zelf erkennen dat de schat aan humor in de Brieven me heel wat kleiner voorkomt dan ik dacht. Maar, ge weet hoe teer humor is, hoeveel gunstige omstandigheden er toe mee moeten werken om hem de oorspronkelijke frischheid te doen behouden. We denken anders over de dingen, we lachen om andere aardigheden, we hebben zelf banaal gemaakt wat honderd en zóóveel jaar nog nieuw was, we begrijpen misschien veel meer dan we wezenlijk echt voelen in dit geschrijf... waar we niet genieten, ligt dit aan ons zelf. En daar is wat in, dat weemoedig maakt. Hoe groot is toch nù al de afstand tusschen die geestige dames en ons; hoe vreeslijk groot zal de afstand zijn tusschen ons en het geslacht van over anderhalve eeuw, dan dat van 2000 reeds! Is 't al niet akelig groot tusschen de menschen, die nu 40 zijn en hunne ouders? Ik wil hiermee niet zeggen dat we nooit ereis glimlachen bij de lectuur. Dat doen wij wel degelijk, bijvoorbeeld, om dien dollen brief van Aagtje aan haar lieve Schiere, gehuwd met Siebolts (gedateerd 10 Oct. 1785 door den uitgever) en dien ik hier even afschrijf om u meteen het genre aardigheid te doen kennen: ‘Dacht ik het niet, lieve Schiere, dat u ook nog een Man zou opgeleid worden, 't heeft wat geholpen dat ge zo dikwyls in 't Nonnenklooster op Lommerlust het voorbeeld van een oude en jonge Non hebt moogen genieten. Maar al had je tusschen vier muuren beslooten geweest, je had het doch moeten opgeven, als de rechte Joseph koomt moet | |
[pagina 140]
| |
Maria volgen. Zie kind, ik ben nu maar een oude, niets beduidende vrijster, maar ik heb toch nog wel zo veel in 't Boek der Natuur getast, dat ik kan denken dat er een vreemde innerlyke dingzigheid in het hart voor moet vallen als men, op het zien van een waardig voorwerp, zo al stilletjes begind te roepen pluk my! Is 't geen lief Nagtje, zuster, met het aanwekkent en terugstootent hartje, eer er dat dierbare woordje ja uitkomt. Nu kind, ik wensch je zeegen, dat woordeke in de minste beteekenis genoomen en dan verstaa ik er [door] huiselijke vrede, alle de fyne aandoeningen der zielszaamensmeltingen, voorspoed, roem, gezondheid, rijkdom en niet minder dan zes schoone kinders, in wier beelt 's Vaders geest en 's moeders beelt in speelt, zeggen de dichters van den ouden en nieuwen tyt. Ik zoude u deezen omslachtigen wensch, al voor lang gezonden hebben, indien ik niet dagt of gedagt had, dat het zeer onedelmoedig zou zyn de tegenwoordige genietingen van iemand te stooren door hem te vleyen met de hoop op 't geen nog volgen moet; thans denk ik dat gy beide de behoorelyke bedaardheid bezitten zult, om de waardy van myn Huuwlyks wensch te begrypen en er dus waarlyk nut van te hebben. Ik hoop echter niet dat gy zo verlekkert zyt op het inzoete der liefde, dat gij van het hartige en smaakelyke der vriendschap zoud walgen. In de aanstaande zomer verwagte wy u vast met Manlief. Groet den Vriend hartelijk van my. Schryf toch eens hoe zus het heeft en wees verzekerd dat niemand meerder vriendschap heeft dan een oude Non, vermits zy er niets van aan de Liefde geoffert heeft.’ Denk u even 't gezicht van het jonge vrouwtje, dat natuurlijk wel verwacht een zegewensch met een preekje, maar toch zeker niet in dezen vorm. En, wilt ge heelemaal 't frissche van deze stoutigheid genieten, leg er dan nog even naast het briefje van Betje Wolff, stijfjes en vol over zichzelf weer. O, ik ben 't volkomen eens met Dr. Dyserinck, waar hij Aagtje verdedigt tegen de beschuldiging als zou zij niet veel meer dan de secretaresse van Betje zijn geweest. Ronduit gezegd, ik vind die minder geleerde Aagtje met haar kostelijk gezond verstand en haar leuke manier om de dingen te zeggen, als briefschrijfster vèèl aardiger dan de domineesvrouw en ook veel bescheidener. Ze is mij niet zoo bijzonder sympathiek, die Betje; althans veel in haar brieven vind ik geschrijf van een dame, die het wat heel graag over haar succes en haar lievigheid heeft. Telkens moet de lezer denken: ‘o, ja, de dame wàs een heele vermaardheid en ze zàl wel veel bezoek hebben gekregen, veel brieven en veel bij erg deftige menschen uit logeeren zijn gevraagd... maar dat weten wel en - hemel! - wat wil zoo'n achtiende-eeuwsche celebriteit in Holland nu nòg zeggen?’ Ze maakt wel eens kregel, die Betje, haar figuur wint nu juist niet door de publicatie van al die brieven. Wat een drukte maakt zij erover dat men haar Pourtrait in 't licht wil geven. Ik vergeet niet dat men thans een schrijver z'n conterfeitsel al op een briefkaart drukt als hij juist voor zijn eerste boek een paar vriendelijke woorden in de krant heeft gehad en vroeger minder belangstelling bij het publiek onderstelde, maar wat een drukte (brief XXVI) over 't feit dat men haar portret wil laten drukken indien zij zelf 16 ducaten aan den miniatuurschilder Bruinings betaalt of 130 gld. aan Vinkles. Haar goeje man is ‘idolaat van d'eere die zijn lieve Bet word aangedaan’.... Dat is heel lief van dominee Wolff; maar Noordhoek zou wel eens om 't geval hebben kunnen glimlachen. De aardigheden van Betje zijn 't pikantst wanneer zij 't over haar (ouderen) man heeft. Maar dan blijft ze niet immer heel kiesch. Zoo b.v. schrijft ze aan een man (mr. Izaäk Zweers): ‘Wij leven hier met ons drieën volmaakt content, zijnde mijn goeye man die liefste ouwe paay die er ooit op zoete meisjes gezet was. Hij geeft zich och ja hij! 't air van een wijf en een bijwijf te hebben maar wij die zijn fatsoen te lief hebben om met hem te spotten (ondertusschen!!!) beschouwen hem als onzen besten vriend & lieven vader, & dit Mijn Heer zal u zeker doen zeggen: dat zijn eerst zoete schatjes; regt hupsche meisjes. Evenwel Papa heeft het somtijds kwaad genoeg; dog nooit dan als hij zich te veel airs geeft....’ Daar ligt wel aardige geestigheid in, maar ook wat wreeds, voor mijn gevoel. Meer echte gemoedswarmte straalt uit de | |
[pagina 141]
| |
brieven van Aagtje dan uit Betje's meestal zware phrasen over genegenheid, die zoo vaak aan roman-stijl-oefeningen doen denken! Nog één enkel citaat. Aagtje schrijft aan een domineesvrouw (Huet-Busken): ‘... zijt gij thans wel te genaaken? hoe, op welke wijze zal ik u ontmoeten? welk eindig verstand is in staat den onmeetbaren afstand te berekenen, tusschen eene getrouwde vrouw, de echtgenoote eens Leeraars der waarheid en deugd, eene, hare plichten zoo getrouw vervullende Moeder, eene moeder van zeven a agt kinderen....’ En dan is de scherts uit. Aagtje voelt haar goed hart volschieten. Zij kàn niet op schertsenden toon voortgaan, nu zij het heiligst-aardsche aanraakt. Ze valt zichzelf in de reden, zet dat tusschen twee haakjes: ik spreek ernstig en vervolgt... ‘en eene arme onnoozele oude vreister en onnoozele Dichteresse?’ Hoor nu de toon vol aanzwellen: ‘Ik ben overtuigd, dat eene vrouw de hand van het Apostelschap boven een Man, hoezeer ook de Heer der Schepping zijnde, toekomt; maar een Moeder moet deze hand toegereikt worden booven alle geleerden, booven alle wijsgeeren, booven alle Dichters van alle waerelden Gods....’ Zoudt ge die ‘oude vreister’ voor dit mooie woord niet een lekkeren pakkerd aan weerskanten van haar neepjesmuts willen geven? Zij voelt zich wel, als bekend auteur, hoewel dan onderschat door haar samenwerking met Betje, maar de Moeder eert zij boven alles. Een golf van hartelijkheid gudst over 't papier. En echt kenschetsend voor die vrouw van vernuft is 't vervolg: ‘Gij verliest echter, hoopen wij, lieve vriendin, onder zoveel gewichtige en ernstige bezigheden uwe vroolijke geestesgesteldheid en beminlijk levendig vernuft niet? Uwe kinderen zullen u menigmaal aanleiding tot onschuldige scherts en gul vermaak verschaffen en uwe waarde verstandige Man, uwen bestedigen hartvriend, zal door zijn voorbeeld u wel daaglijks toonen dat het Licht voor den Rechtvaardigen gezaaid is en vroolijkheid voor den oprechte van harte.’ Een lesje voor den Heer Dominee! Nu ja, maar in een vorm, die de vrouw niet kwetsen kon, al spreekt er wel eenige ongerustheid uit deze regels, naar mij voor komt althans. De firma Gebroeders van Cleef hebben de Brieven keurig uitgegeven in acht, flink gedrukte afleveringen. De laatste brengt ons de Inleiding. Uiterst bescheiden geeft dr. Dyserinck daarin lang het woord aan dr. J.G. de Hoop Scheffer, hoogleeraar der Doopsgezinde Kweekschool te Amsterdam. Deze auteur van een studie, verschenen in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, is regent van het Weeshuis de Oranjeappel en weet op welke wijze de weesjes daar werden opgevoed. Hij getuigt dat Aagtje volstrekt niet maar alleen bekwaam gemaakt werd voor dienstbode. Bestuurders van het gesticht bestemden de hun toevertrouwde kinderen (een twaalftal slechts!) voor den stand, waarin hunne ouders hadden geleefd en die ouders waren meestal collegianten, geen daglooners, huisbedienden, ambachtslieden, maar kleinhandelaars en neringdoenden. De meisjes werden opgeleid voor juffers van gezelschap. Haar plaats was niet in de keuken, doch ‘binnen bij 't volk’. De mededeeling van dr. De Hoop Scheffer is belangwekkend, maar al ware Aagtje minder goed onderwezen in haar jeugd, dan was dit nog geen reden geweest om hare inferioriteit tegenover Betje Wolff zoo maar klakkeloosGa naar voetnoot*) aan te nemen en te proclameeren. Natuurlijke aanleg, echte frischheid van geest kan de slechtst onderwezene bezitten. Schoolgeleerdheid maakt een meisje wezenlijk niet tot oorspronkelijke schrijfster. En, bovendien, Betje had ook zulk uitstekend onderwijs niet gehad. Beide dames erkennen - zij het dan half schertsend - dat ze nog veel beter Fransch kennen, dan allen uit haar omgeving, maar toch zich niet in staat rekenen zoo'n Franschen brief te schrijven dat een Franschman er uit wijs kan worden. Betje had al een geruchtmakend werkje in 't licht gegeven. Zij was zeer spraakzaam en we mogen uit haar brieven wel opmaken, dat zij in haar gesprekken òòk aan zeker gevoel van eigenwaarde uiting wist te geven. Aagtje, daarentegen, hield meer van luisteren | |
[pagina 142]
| |
dan van praten, kwam slechts in den intiemen kring een beetje los en zal zich hoogstwaarschijnlijk ook uit groote vriendschap, die tot zelfverloochening kracht en lust geeft, op den achtergrond hebben gehouden. Bovendien, ze kwàm dan toch uit een weeshuis en zal vóór alles hebben willen vermijden dat men haar aan dit feit min of meer bedektelijk herinnerde. Er zijn altijd wel laaghartige menschen, die graag zoo'n juffrouw ‘op haar plaats’ zouden zetten. Om dit te voorkomen, nam zij de allerbescheidenste maar in uit zich zelf. Neen, het publiek en vele ‘vrienden’ hebben, naar ook mij dunkt, Aagtje te zeer beschouwd als de veel minder begaafde vriendin en trouwe hulp van Betje. Al zullen we nooit precies weten welk aandeel ieder van de vriendinnen gehad heeft in het gezamenlijk produceeren, de tijd, dat Aagtje werd onderschat, zal nu wel voor goed achter ons liggen. Het vonnis van Busken Huet is door drs. De Hoop Scheffer en Dyserinck herzien. Twee portretten zijn bij de brieven gegeven. Het eene stelt voor Betje Wolff; Dyserinck deelt meê dat het gemaakt is naar eene oost-indische-inkt-teekening (eigendom van den heer P. Molenaer te Zwolle). Een aangenaam uiterlijk vertoont het niet. Betje houdt in de hand een groot boek, in leeren band, waarop we lezen A. Pope, Essay on Man-London. Dat van Aagtje is naar een miniatuur op ivoor gemaakt, afkomstig van den heer Montauban van Swijndrecht te Rotterdam, thans eigendom van den heer W.J. van Randwijk te 's Gravenhage, uitgever van deze belangwekkende brieven. Aagtje ziet er heel wat sympathieker uit dan Betje. Over den mond, waarom een glimlachje ontluikt, welft zich de dunne, spitse neus. De kin voorspelt wilskracht, de oogen zien schrander, maar goedig. 't Gelaat is vrij breed, peervormig naar beneden zich verspitsend en van een uitdrukking, die zeer zeker niet typisch mag heeten voor vrouwen van ‘minne kom af’, gelijk men dat liefdevol pleegt uit te venijnen. Voorts krijgen we een register van de Brieven met vermelding hunner afkomst, dagteekeningen en eigenaars, een naamregister en nog een pagina ‘Bijvoegsels en Verbeteringen’ Is 't nog noodig te zeggen, dat we dezen brievenbundel zeer ter lezing aanbevelen? Zeker is dat onnoodig! Maar zonder een woord van dank en hulde voor dr. Johannes Dyserinck mag dit stukje toch niet eindigen.
* * *
Nu we toch samen zoo in den ouden tijd zitten, moet ik u meteen maar met een paar woorden wijzen op een echt ouderwetschen, aangenaam bezighoudenden roman in twee deelen door J. Huf van Buren (Amsterdam, P.N. van Kampen en Zoon). Er staan wel geen motto's boven de hoofdstukken, maar er staat er toch een aan den binnenkant van het fransche titeltje: Ein Jüngling hätte ein Mädchen lieb,
Sie flohen heimlich vom Hause fort,
Es wusst's weder Vater noch Mutter.
Sie sind gewandert hin und her,
Sie haben gehabt weder Glück noch Stern,
Sie sind gestorben, verdorben.
Akelig genoeg! Maar 't motto mag u van het boek niet afschrikken. 't Is lang, maar 't is wel onderhoudend, het is wel ‘ouderwetsch’ van stijl, maar de schrijver toont zich toch op verschillende plaatsen zoo'n oolijkerd, dat hij heel wat lange uitleggingen en boekerige spreektaal doet op den koop toe nemen. 't Is ook een boek met ‘historischen achtergrond’ en reken er maar op dat de auteur tot in de puntjes tijd en zeden kent, waarover hij schrijft. Den echt Hollandschen avonturenroman u vertellen doe ik niet. Er moest eigenlijk straf op staan dit te doen. Lezers, die zelf hun genot willen bederven, kijken gauw in de achterste blaadjes om te zien hoe het afloopt. Dat moeten zij weten; maar een andermans genot bederven door een overzicht te geven van den inhoud, waar 't een roman betreft, waarvoor met veel zorg een intrige is bedacht, staat, welbeschouwd, gelijk met 't kieperen van roet in 't eten van zijn buurman. Maar | |
[pagina 143]
| |
wèl mag ik getuigen dat de schrijver van Hertog Adolf en De Mannen van Sint Maarten ons terugvoert naar den tijd der poeierpruiken en der hoepelrokken, dat hij uitnemend jachtverhalen doet en vertelt van het gedierte op twee en meer pooten als een echte kenner. We krijgen ook menig lesje meê in de zedenhistorie van ons land.... Wie kan dit niet gebruiken? Voor leesgragen dus een aanbevelingswaardig boek te meer!
* * *
P. van der Meer is een wildebras; een wildebras is P. van der Meer! Deze jonge schrijver maakt het allervreeslijkst bont; maar hem zal veel vergeven worden, omdat hij veel talent heeft en in zijn eersten roman al dadelijk toont een zeer sympathieke persoonlijkheid te wezen. Als die zìch maar uit, kunnen we voor één keer veel verdragen. Maar breng zijn Jong Leven niet in uw huiskamer, als daar jeugdige schepseltjes 't in handen kunnen krijgen. Het is een boek, waarin zóóveel vloeken, gemeene woorden en malligheden voorkomen dat men er in een familietijdschrift wel tegen dient te waarschuwen, alvorens er 't goede van te zeggen dat men er in vindt. De levensbeschouwing van den jongen P. van der Meer, die nog pas goed moet beginnen te leven, is natuurlijk uiterst eenvoudig. De auteur is radicaal socialistisch, zóó radicaal dat hij haast een parodie op een socialistischen roman had geleverd. Menschen met wat geld, al is 't ook maar weinig, zijn per se talentloos, bekrompen, dom, baatzuchtig en tyranniek. Socialistische jongelingen zonder geld zijn, daarentegen, allerbeminnelijkst, zeer begaafd, zeer edelmoedig, gelukkig in de liefde en geestig bovendien. Maar wel erg ruw in den mond; de meisjes niet uitgezonderd. Verlichte jonge menschen, die elkander liefhebben, gaan geen wettig huwelijk aan, ook niet om hun ouders genoegen te doen. Liever een stel ouders tot wanhoop gebracht, dan even langs het stadhuis te loopen. Maar, - heerlijke inconsequentie! - krijgen ze zelf kinderen, dan draven ze naar het stadhuis, omdat zij het kind niet willen laten lijden door het ‘domme vooroordeel’ der groote meerderheid. Door datzelfde ‘domme vooroordeel’ mogen hùn ouders hunnentwege ongelukkig worden. Dat een vader weten wil met wien zijn dochter zich verlooft en in hoeverre haar aanstaande man haar zal kunnen onderhouden is doodeenvoudig idioot. Als de jonge lui 't maar samen eens zijn is alles in orde. Bij gelegenheid zeggen ze dan wel: ‘we trouwen morgen’ en ze vinden 't heel mal van den vader als die vraagt ‘ben jullie dan aangeteekend?’ Wie teekent er nu nog aan?!! Zoo is er nog een boel meer. Toch maakt men zich, zelfs om die steegvol gemeene woorden niet ernstig boos. Want Van der Meer weet nog ganschelijk niet den weg door 't leven; maar als de allerbeste weet hij den weg naar uw hart. Zeer, zéér slap van compositie, bevat dit boek verrukkelijke fragmenten, zoowel tooneeltjes tusschen verschillende personen als beschrijvingen van allereerste hoedanigheid zijn er in. De lezer, die het boek kent, moet nu denken aan de van haat vitrioleerende brokken van het bourgeois wereldje bij Heyer thuis, het alleraardigst lieflijke fantazietje van de jonge artiesten, jongens en meiskens, die samen van Brussel een uitstapje maken naar Brugge en daarin de meesterlijke beschrijving van Brugge uit de hoogte gezien, de geestdriftige zegging van eerbied voor den bouw van 't Brusselsche Maison du Peuple en geloof in het Socialisme, dat Heyer vindt, ‘niet 'n kwelling van 't individu, 'n temmen van wezens tot 'n tamme kudde, maar juist daarheen gericht, dat elk mensch 'n individu kan worden, door den druk der omstandigheden weg te nemen, zoodat elk mensch kan leven in vollen uitbloei van karakter en temperament’. Ik haal dit zinnetje even aan om te laten gevoelen waar Van der Meer te kort schiet. Van reeds zeer groot kunnen getuigt menig heerlijk warm fragment, waarin o.a. Jan en Jo spreken over hun liefde, hun idealen, hun toekomst. Echt zuiver gevoeld en van verheven eenvoud is het afscheid tusschen die menschen, zoo heerlijk jong. Die liefdestralende bladzijden doen u heel wat grofheden en onbeholpenheid en door- | |
[pagina 144]
| |
slaan vergeten. 't Heele tweede deel door, voelt ge het talent van den schrijver rijpen. Laat ik nog herinneren aan den brief van de vrouw, die moeder hoopt te worden (II, 93), het terugzien van Jo en Jan in Brussel, de ziening van Parijs door een jong socialist, de alleraardigste typeering dan ineens van den onbeholpen Hollandschen schilder, die aan heimweh lijdt in Parijs, waarheen hij door een rijke verloofde is gestuurd, de wanhoop van die goede, lieve Jo en haar eerste uitgaan met Frans, Lize en hun kindje.... Als Van der Meer behoort tot de gelukkigen, die frisch blijven in hun werk, ook al is dat de vrucht van geduldige waarneming, weloverwogen voor de compositie, geschreven en herlezen, opnieuw geschreven en verbeterd... indien zijn echt natuurlijke warmte daartegen kan, moet ik hem nauwgezet werken aanraden. Dan wordt hij een auteur van beteekenis. Blijft het bij hem maar iets meer dan vluchtig improviseeren, dan zal hij nochtans wel mooie brokken blijven geven, maar - vrees ik - de totaal-waarde van zijn arbeid er eer minder dan grooter op worden.
* * *
Met weemoed maak ik hier melding van den eenigen bundel met proza door den zoo jong gestorven Henri Hartog. Lodewijk van Deyssel schreef een voorrede voor het boek. waarin hij volkomen naar waarheid mocht getuigen: ‘Hartog was een eerlijk en nauwgezet artist.... Sterke eigen persoonlijkheid moge nog niet in zijn werk tot rijpheid gekomen zijn, hij was toch reeds een natuur gebleken zooals wij er behoeven in onze krachtige Letterkunde: een die met heeler harte geloofde in onze woordkunst en haar met onwankelbare trouw bleef aanhangen.’ Een portret van den schrijver staat voorin. Dan volgen zeven voltooide schetsen uit het trieste volksleven en het onvoltooid gebleven, Buurtleven, werk dat tusschen 1896 en 1904 is verschenen, nu verzameld onder den goed gekozen titel van Sjofelen. W.L. Brusse te Rotterdam gaf den bundel keurig uit. Voor omslag en bandversiering zorgde Dirk Nyland.
* * * Voor de jeugd is ook weer wat nieuws gekomen: een historisch verhaal door E. Molt, geïllustreerd door B.W. Wierink. getiteld De kluizenaar in het woud van Glenchon, waarin o.a. voorkomt een lange beschrijving van een toernooi met een geheimzinnig personage. Molt, die reeds populair geworden is door zijn vijf ‘historische-’ en zijn twee bundeltjes met ‘geschiedkundige’ verhalen, toont zich ook in het nieuwe deeltje onderhoudend verteller en voldoend onderlegd in de geschiedenis om tot alleszins betrouwbaren gids te dienen. De plaatjes kan ik niet bewonderen. Hoewel bij uitzondering hier slechts van vertaalde werken kan worden gewag gemaakt, dient nu de aandacht nog gevestigd op de uitmuntende, gezellig fantastische verhalen van Paul d'Ivoi, rijk geïllustreerd, levendig verteld en in voldoend Nederlandsch overgebracht. De vertaling is van den heer Ed. van den Gheyn Jr. Het zeer boeiende nieuwe deel der serie heet Patriottenstrijd en Heldenmoed en bevat nagenoeg honderd groote en kleinere platen van den bekenden Hollandschen teekenaar te Parijs Louis Bombled. 't Is zeer aanbevelenswaardige lektuur voor jongens, die er een heerlijke vacantieweek mee kunnen doorbrengen. De uitgeversmaatschappij Elzevier publiceert de hollandsche bewerking van d'Ivoi. Voor groote menschen mag de aandacht nog eens worden gevestigd op het zeer vloeiend vertaalde succesboek van Selma Lagerlöf, De wonderen van den Antichrist (met toestemming van de schrijfster, door Betsy Nort). De tweede druk is daarvan reeds verschenen in een deel bij H.J.W. Becht te Amsterdam. Gösta Berling is de geniale dichteres in proza, wier gaven ons telkens wéer in verrukking brengen. Het is toch een bemoedigend verschijnsel dat ook het groote publiek van Nederland haar genoeg waardeert om ook van een niet zoo gemakkelijk te begrijpen werk als dit een tweede uitgave noodig te maken. F.L. |
|