| |
Van de redactie.
DE grenzen der waarneming kunnen niet wetenschappelijk, noch wijsgeerig worden bepaald. Zij mogen daarom, voor zoover ieder individu ze vast stelt voor zichzelf, geen element vormen eener algemeene wereldbeschouwing. Altijd, wanneer zij daarvan mede een basis hebben uitgemaakt, is de wereldbeschouwing zeer voorloopig gebleken. Wat we positief weten vormt maar zeer provisoir den schat der menschelijke kundigheid. Een ster wordt voor het eerst gezien... wie weet of het ontdekken van die ster niet een algeheele verandering teweeg zal brengen in onze beschouwing van het
| |
| |
heelal; een nieuwe phyzieke kracht wordt bestudeerd... wie weet of niet onze gansche Natuurwetenschap daardoor aan een grondige herziening zal moeten worden onderworpen, evenals onze heele cosmische voorstelling is veranderd door de ontdekking der fundamenteele astronomische wetten en onze geografische wijsheid van eeuwen is teniet gedaan door de ontdekking van Amerika. Nooit kan de triomf der wetenschap gevaar loopen door het overschrijden van algemeen voor vast gehouden grenzen; maar wel een tijdlang worden belemmerd door het vaste geloof dat wij die grenzen kunnen bepalen en dat als onwetenschappelijk en onwaar moet worden gebrandmerkt alles wat nog niet algemeen als wetenschappelijk bewezen wordt aangemerkt.
Ten onrechte wordt vaak door de zoekers in een nieuwe richting de ‘officieele’ wetenschap beschouwd als vijandig aan vooruitgang en bron van alle kwaad. Het is de taak dergenen, die de wetenschap hebben hoog te houden, zich sceptisch te gedragen ten opzichte van mededeelingen omtrent verschijnselen, die zij nog niet voldoende gecontrôleerd achten. Maar het komt mij voor dat het hun plicht is al het mogelijke te doen om zich van de al of niet controleerbaarheid dier verschijnselen te overtuigen. Niet willekeurig mag door hen een breed veld van onderzoek worden vermeden, omdat het er gevaarlijk is. Uit de zoogenaamde occulte en uit de gevloekte wetenschappen is de Natuurkennis gegroeid als een levensboom midden uit een moordend moeras. Sterrenwiggelarij en 't in den aanvang zoo stumperachtig gezoek naar den steen der wijzen, de alchimie, zijn de beginselen geweest, waaruit de meest exacte Natuurwetenschap onzer dagen zich heeft ontwikkeld. En het schijnt dat alweder de ‘onwetenschappelijke’ onderzoekingen van de spiritualisten de wetenschap dienen. Het veel bespotte Mesmerisme heeft geleid tot de wetenschappelijke beoefening van het hypnotisme; het even erg bespotte spiritisme heeft mannen der wetenschap gebracht tot zeer belangrijke onderzoekingen op het gebied der psycho-physiologie.
Een algemeen erkende waarheid is dat onderzoekers, uitgaande zelfs van een onhoudbare premisse, van een volmaakt onjuiste hypothese, nochtans een aantal feiten hebben verzameld, waaruit de wetenschap later zuivere conclusies heeft kunnen trekken.
Mijdunkt dat reeds nu de spiritisten een hoeveelheid waarnemingen hebben gedaan en een aantal volstrekt wetenschappelijk geconstateerde feiten hebben verzameld, waardoor men nog niet behoeft te worden bekeerd tot het geloof dat afgestorvenen uit hun rust kunnen worden opgeschrikt om allerlei mededeelingen te doen aan beminnaars van den tafeldans, maar die toch zeer zeker onze kennis omtrent het raadsel der menschelijke ziel hebben verrijkt en waaraan men wel doet de noodige, ernstige aandacht te schenken. Lang reeds is de tijd voorbij, dat men slechts met minachtend schouderophalen kon beantwoorden elk verhaal omtrent mededeelingen langs, volgens de erkende Natuurwetten, onverklaarbaren weg verkregen. Over helderziendheid, over psychische kracht, als dynamische werkend, over telepathie en over het dubbel-ik denkt niemand meer als over dwaze verhalen van al te gemakkelijk beet te nemen personen, wier verbeelding in wanverhouding staat tot hun verstand. Toen eenmaal de wonderen der hypnotische - en post-hypnotische suggestie waren erkend als wetenschappelijk geconstateerde feiten, toen men had geconstateerd, op voor de ergste sceptici bevredigende wijze, dat men de psyche nader komen kan, onder zekere omstandigheden, dan de vroeger officieele wetenschap durfde aannemen, was de weg geopend naar nog veel dieper gaand onderzoek. Het type ‘normale mensch’ is meer en meer gebleken niet meer te zijn dan een conventioneel begrip. Wat er in iemands zenuwleven kan omgaan en wat daardoor kan worden geopenbaard aan den schranderen en speciaal begaafden waarnemer, erkennen al meer en meer geleerden niet te weten. Ook ligt de tijd achter ons, dat een medium bepaald een bedrieger of een hypnotisch sujet wezen moest, niets openbarend dan wat er in zijn beperkte intelligentie en de, vaak treurig banale wereld zijner fantazie omging. Men behoeft het medium niet te houden voor bemiddelaar tusschen
geesten van afgestorvenen en spiri- | |
| |
tisten om te erkennen dat er ‘mediums’ bestaan, die ons openbaren wat niet langs anderen weg ter onzer kennis komen kan en dingen doen gebeuren, waarvoor wij geen verklaring kunnen vinden in onze kennis der officieel onderwezen Natuurwetenschap. Het veld van 't onderzoek naar het wezen der menschelijke ziel breidt zich dus uit, gedeeltelijk door de waarnemingen van lieden, die door vele mannen der wetenschap niet als nuttige helpers worden erkend. Ik geloof niet dat dit zorg kan baren. Integendeel. Alles hangt, trouwens, af van het gebruik, dat men van hunne waarnemingen maakt en van de omzichtigheid waarmede men uit onloochenbare resultaten van waarneming zijn eigen conclusies trekt.
Ik heb aan deze eenvoudige waarheden willen herinneren, omdat in al breeder kring de geschriften van spiritisten worden verspreid en hun zaak door al meer en meer mannen van grooten wetenschappelijken naam en erkende eerlijkheid wordt voorgestaan. Zelf, het moge terloops worden beleden, geloof ik absoluut niet aan mededeelingen en verschijning van afgestorvenen. Van velerlei proefnemingen heb ik getuige mogen zijn. Waar ik niet was, gelukten zij, volgens aller getuigenis, uitmuntend; waar ik aanzat, gebeurde er niets dan wat ik zelf krachtig verlangde dat gebeuren zou; maar ook niets mèèr. Ik moet aannemen dat het medium dan immer zeer vermoeid was of dat ik op haar of hem een verlammenden invloed uitoefende. Doch deze mislukkingen tel ik voor niemendal, waar ik lees van een zoo groot aantal betrouwbare personen, waaronder veel meer wetenschappelijk aangelegd dan ik zelf, die wèl merkwaardige verschijnselen hebben waargenomen, die zij niet vooraf zelf hadden geregeld en gewild. De verschijnselen admetteer ik, d.w.z. voor hen. Zij hebben dat allemaal gezien, gevoeld, doorleefd. Omtrent de verklaring schort ik mijn oordeel op, behalve voor zoover ik geen tusschenkomst van geesten kan aannemen. Nu is de redeneering der spiritisten deze: ‘Gij erkent dat een medium een piano door de kamer laat dansen. Gij hebt er een bijgewoond, die op uw verlangen een klok deed stilstaan zonder haar aan te raken en ge beweert te gelooven aan een kracht, die als 't ware buiten het lichaam van 't medium treden kan en zonder materieele tusschenkomst phyzieke verschijnselen teweeg brengt; ge erkent dat een ander mededeelingen kan hebben ontvangen van overleden personen, die noch hem, noch een der aanwezigen, ook niet het medium - in normalen toestand - bekend kònden zijn, om van materialisaties enz. niet eens te spreken. Vragen wij u om een verklaring, dan blijft ge het antwoord schuldig. En geven wij er u een, dan verklaart ge
daaraan niet te gelooven.’ Me dunkt, dit bewijst niemendal. Maar zelfs bewijst het niets tegen anderen, die wèl een natuurlijke verklaring hebben bedacht, maar wier uitlegging dwingt tot het aannemen van de ergst gewrongen redeneeringen en hypothesen. De onmacht om iets op een bepaalde wijze te verklaren, bewijst niet dat elke andere of dat èèn andere verklaring de juiste wezen moet. Gesteld, omtrent het ontstaan van donder en bliksem waren wij volstrekt onkundig, ‘God is boos en slingert een vuurpijl naar de zondige menschheid’ zegt er een. We kunnen 't niet gelooven. ‘Neen’ - zegt de ander - ‘de wolken stooten tegen elkaar aan en daar spatten vonken door, zooals van twee vuursteenen of van paardenhoefijzers tegen keisteenen.’ Het één noch het ander kunt ge aannemen. Van de met electriciteit geladen wolkenmassa's weet ge niets. Bewijst dit nu dat een der verklaarders gelijk moet hebben? Bewijst dit dat ge dus niet gelooft aan het verschijnsel van donder en bliksem? Neen! het bewijst allèèn dat de wetenschap niet spoedig genoeg klaar is geweest met haar oplossing van het raadsel om u in staat te stellen er uw voordeel mee te doen of wel, dat gij daarvoor niet genoeg wèèt. Meer niemendal.
Dat dus de, u wonderlijk schijnende verhalen der spiritisten u niet mogen verontrusten, dat zij u niet gevaarlijk mogen worden; maar dat, aan den anderen kant, de spiritisten onder u mogen begrijpen dat men het grootste belang kan stellen in de resultaten hunner onderzoekingen zonder al hunne verklaringen te accepteeren, zèlfs indien men er geen
| |
| |
andere tegenover kan stellen. Groote belangstelling, zonder een zweem van minachting, wantrouwen of vijandelijkheid moge voldoende recht geven om waardeerend te spreken over een Handleiding tot de kennts van het Spiritisme, dat ons dezer dagen ter beoordeeling gezonden werd. De schrijver is de heer H.N. de Fremery. De heer C.A.J. van Dishoeck gaf het werk uit.
* * *
Wat al dadelijk voor den schrijver inneemt is de afwezigheid van propaganda-prêekjes. We hebben al zoo veel boeken van spiritisten, waarin zoo maar rauwelijks àlle feiten, die hofjesjuffrouwen in verbazing brengen, als spiritistische verschijnselen worden beschouwd, terwijl, op de vermelding daarvan, volgen ettelijke bladzijden met volmaakt ongenietbaar gewawel over het troostrijke der wetenschap dat ieder mensch, die een Séance bijwoont, door een geschikt medium een doode uit zijn graf kan laten halen en zelfs dwingen kan met een dun kleed van wit mousseline door de kamer te kuieren.... Geen enkel goed proces-verbaal van een waarneming, maar geleuter over stukken dagboek van de een of andere vreemde, meest Amerikaansche dame, die doorgaans al in 1860 gestorven is. Bij de Fremery niets van dit alles. Geen enkele zeurige volzin; enkel feiten met een korte verklaring.
En dan nog dit, zèèr verdienstelijke: de Fremery rangschikt tal van, laat ik maar zeggen niet natuurwetenschapppelijk nog grif te verklaren, feiten volgens een zeer deugdelijk systeem. Hij behandelt eerst alles wat, volgens hem, geheel buiten de spiritistische leer om kan worden verklaard en geeft dan, tegen het eind van zijn boek, de waarnemingen, waarvoor naar zijn meening nooit eenige andere dan spiritistische verklaring kan worden gevonden, die dus moeten bewijzen het leven na den dood; d.i. niet de mogelijkheid-alleen maar, doch de zekerheid daarvan, alsmede dat sommige dooden zich door teekens of door verschijning met levenden kunnen òf onderhouden òf met hen verkeeren op een wijze, die ook derden kunnen controleeren. Ja dat zelfs geestenfotografie mogelijk is.
De schrijver begint met te herinneren aan het feit dat de wetenschap telkens grenzen van mogelijkheid omtrent waarneming en toepassing aan kracht heeft gesteld, die later bleken volkomen onjuist te wezen. Groote ontdekkers en uitvinders zijn tegengewerkt en belachelijk gemaakt, Omtrent den aether en het wezen van electriciteit, zwaartekracht enz. weten we nog altijd niets. Het domein van 't onbekende blijkt grooter, naarmate dat van het bekende zich uitbreidt. Ook handelt hij over onze gebrekkige zintuigen en den eigenlijken zetel van ons waarnemingsvermogen en over den slaaptoestand, wanneer de werking onzer zintuigen wordt uitgeschakeld. Dan komt de beteekenis van het droomen en wordt gewezen op ons volkomen gemis aan vermogen om den duur van een droom te schatten. Deze schijnt soms uren te duren, als we maar enkele seconden in de macht van het droombeeld zijn. We meten dan met een anderen tijdmaat; beschikken over andere zintuigen zegt de F. (pag. 35). ‘In den slaap doen we dan ook objectieve waarnemingen, niet beperkt door de grenzen, die aan onze zintuigen zijn gesteld.’ Zoo komen we tot de helderziendheid der somnambulen. de Frémery is overtuigd dat somnambulen zelfstandig geneesmiddelen kunnen voorschrijven, d.i. geheel tegen wensch en meening in van hem, die haar in slaap maakt of consulteert. Zij zien door dichte wanden, in de lichamen der lijders en duiden geneeskrachtige kruiden aan, waarvan de namen hun (of haar) niet bekend zijn... Kortom, hij gelooft ten volle aan alle wonderen, die personen in den magnetischen slaap heeten verricht te hebben, al erkent hij, natuurlijk, dat het bedrog, door de quasi slapende dames gepleegd, eindeloos heeten moet. Wat aan een enkelen, een enkele maal, onder de gunstigste omstandigheden gelukt, kan zoo maar niet door beroeps-somnambulen naar gelang der eischen van de cliëntèle worden herhaald. Eenige voorbeelden van spontaan somnambulisme en helderziendheid volgen. Dan wordt de
gedachtenoverdracht of telepathie besproken. De schrijver toont aan (voorbeeld: Cumberland) dat vaak gedachtenlezen wordt genoemd wat feitelijk spierlezen is. Uit allerlei ver- | |
| |
schijnselen van huid en spieren maakt de zoogenaamde gedachtenlezer op wat de persoon, dien hij tijdens de proefneming vasthoudt, denkt. Ik laat deze verklaring voor rekening van de F., maar moet hier toch twijfel uiten omtrent de deugdelijkheid zijner uitlegging van de proeven, door den heer Krebs en zijn dochter, tallooze malen in het bijzijn van zeer sceptisch aangelegde personen verricht. Hij zegt (pag. 71) dat in de gedane vragen het antwoord ligt opgesloten of de vrager door bepaalde houdingen het antwoord doet raden. Ik moet getuigen dat zulks in de meeste gevallen volstrekt onmogelijk is. Mej. Krebs leest het nommer van een horloge, soms acht cijfers, na een paar seconden, terwijl haar vader onbewegelijk met den rug naar haar is toegekeerd. Mij dunkt dat hier wel echt van gedachtenlezen kan worden gesproken. Nog andere proefnemingen worden beschreven en de graden van telepathie in climax genoemd, tot acht toe.
Gezamenlijke telepatische waarnemingen van meer dan één ontvanger noemt de Schrijver als maximum. Vele voorbeelden, dan. Wie het boek van Flammarion over dit onderwerp kent, heeft er ettelijke twintigtallen gelezen. Van voorgevoel tot geestverschijning gaat het steeds voort. En zelfs kan een levend mensch zichzelf verschijnen, zegt de F., in zijn hoofdstuk over dubbelgangers, waarin hij ook alweêr gevallen noemt, die hij deugdelijk geconstateerd acht.
We zijn nu midden in het rijk der wonderen; maar nog niet in dat van het eigenlijke spiritisme en ik acht het een groote verdienste van dit boek, dat de schrijver, als gezegd, al deze verschijnselen goed heeft gerangschikt en niet de groep van zoogenaamd spiritistische verschijnselen met die van telepathie etc. verwart. We voelen wel dat we nog een sprong moeten doen en de auteur verbergt ons niet de hindernis, waarover hij ons wil heenvoeren.
Dat hij, in 't begin van zijn betoog, heeft aangestipt de hypothese der wetenschap omtrent het bestaan van aether, waarvan we met dat al niets hoegenaamd weten, dat geen dichtheid zou hebben en geen gewicht, etc. etc., had natuurlijk een reden. Den mannen der wetenschap den aether... den spiritisten hun od. Gij neemt gewillig aan dat er aether moet wezen; bedenk dan zelf maar een reden waarom wij ons od zouden moeten missen. Volgt een hoofdstuk over het od en zijn werkingen. Het hoofdstuk wordt ingeleid door de stelling: ‘Uit de handelingen der dubbelgangers blijkt dat de ziel afgescheiden van het lichaam beschikt over eigen krachten.’ Ge voelt dat hier een der gewichtigste fondamenten van het spiritisme moet liggen. Immers, erkennen wij, eenerzijds, dat de ziel niet sterft met het lichaam en anderzijds dat zij krachten uitoefent, die, hoewel buiten het lichaam om werkend, nochtans zich openbaren op de wijzen en soms in de gedaanten van menschelijk georganiseerde wezens, dan zijn wij er haast. Daar het volstrekt niet mijn bedoeling is in de enkele kolommen, die ik hier te mijner beschikking heb, zoo iets als een polemiek met een spiritist te beginnen, bepaal ik mij verder tot het aangeven der gevolgde methode, waarvan ik reeds de verdienste heb geconstateerd. Aangenomen dus, dat de ziel, om 't nu maar eens heel plastisch uit te drukken, onder den invloed van een bijzonder sterken wil en indien alle omstandigheden gunstig zijn, buiten het lichaam kan treden en zich dan hullen in een ander lichaam, nagenoeg altijd bekleed als het materiëele, welk lichaam met bekleeding en al zich oplost in het niet, dan zijn de materialisaties verklaard voor hen, die meenen dat zij de uitgetreden zielen der mediums zijn. Naast ons ligt een boek, waarin dat wordt beweerd hoewel op andere gronden. 't Is het, door Felix Ortt vertaalde van Thomson Jay Hudson De wet der psychische
verschijnselen. Amsterdam, W. Versluys, 1904. Een hier en daar oppervlakkig, maar toch wel lezenswaardig werk. De auteur, geloovig Christen, ook in den orthodoxen zin dezer uitdrukking, is geen spiritist, hoewel hij de zoogenaamd spiritistische verschijnselen heeft bestudeerd.
De Frémery, nu, beweert, met vele anderen, dat het magnetisme, de electriciteit, de warmte, het licht, de kristallisatie en de scheikundige werkingen moeten worden verklaard als te geschieden door tusschenkomst eener bizondere kracht, die over het gansche heelal werkzaam is en van alle tot heden bekende
| |
| |
krachten verschilt. Men noemt haar Od; afgeleid van Wodan. Het od straalt uit de electromagneet, uit de vingers van den hypnotiseur en kan worden gefotografeerd. Het od verplaatst zware voorwerpen, menschen etc. etc. De auteur deelt eigen waarnemingen mede, die trouwens geheel identiek zijn aan die van vele anderen. Ook ik heb er zoo eene gedaan. Een rondreizend gedachtenlezer en hypnotiseur bracht een slinger tot stilstand zonder aanraking. De Frémery zag een brievenweger werken ofschoon zij niet aangeraakt werd en 50 gram druk aanwijzen zonder belasting. Dan komen nog meer voorbeelden. Hij acht deze feiten alleen te verklaren door de hypothese van 't bestaan van het od. Wat hiertegen te zeggen is laat ik in 't midden. Od stroomt dus als kracht of licht of als allebei uit zekere personen onder zekere omstandigheden. Volgen bij den schrijver de verhalen van de alom bekend geworden proefnemingen door prof. Crookes met het beroemde medium Home. Dat Crookes deze geweldige kracht ànders noemde is niet van beteekenis. De Frémery teekent aan ‘het od is geen kracht, die zich naar believen laat ontwikkelen, maar het schijnt alsof zij iets levends blijft behouden en een eigen wil openbaart.’ Crookes noteerde dat al en zocht het intelligente der od-kracht ook niet in de latente intelligentie van het medium. Neemt men aan de onafhankelijkheid der od-kracht van het medium, dan moet men vragen: ‘vanwaar de intelligentie?’ Van den geest, die zich door het od manifesteert - antwoordt, met Azakow, de spiritist. Maar we worden gewaarschuwd: alle mediamieke verschijnselen zijn te verdeelen in drie groote groepen. Azakow noemt ze het personisme, het animisme en het spiritisme (verschijnselen
binnen de lichamelijke grenzen van 't medium; daarbuiten (zooals telepathie, beweging van voorwerpen zonder aanraking) en verschijnselen met buiten-aardsche oorzaak). Het is de grootste fout der spiritisten alle verschijnselen, die gewoonlijk onder den naam spiritisme geboekt worden, aan geesten te willen toeschrijven - zegt de Frémery. Dat is natuurlijk; want, daar zij kunnen worden verklaard zonder bovenaardsche tusschenkomst aan te nemen, kan, door de niet-spiritisten, elk verkeerd beoordeeld verschijnsel als argument tegen de leer worden gebruikt. Dat het zéér moeilijk is het onderscheid immer te zien en in 't oog te houden wordt erkend. Maar, nu de schrijver ons al verder voert, voelen we toch in hèm den zekeren gids. We mogen het dan niet met zijn verklaringen eens zijn, we erkennen gaarne dat hij met veel methode en de gaaf om zeer duidelijk hoogst ingewikkelde verschijnselen te omschrijven, ons - hoe we zelf mogen oordeelen over de behandelde ‘spiritistische’ phenomenen - veel nader brengt tot de kern van zijn leer dan verreweg de meeste andere schrijvers over dit onderwerp. Hij dringt ons niet zijn leer op met eindeloos gezeur over dingen, die met het te bespreken verschijnsel op zichzelf niets te maken hebben; niet hij houdt een preek over de onsterfelijkheid waar hij te bewijzen heeft dat op een séance met materialisatie alle noodige voorzorgen waren genomen, zoodat het medium niet kòn goochelen; niet hij bazelt van verrukking, waar hij van een goedgeslaagde proef met ‘geestenschrift’ op gesloten leitjes heeft na te vertellen. De niet-spiritist, die tijd en kennis genoeg daartoe heeft, kan met dezen schrijver een tot op groote hoogte vruchtbare polemiek beginnen, hetzij naar aanleiding der materiëele omstandigheden, waaronder de proeven zijn genomen, hetzij over de mate van zekerheid, die 't proces-verbaal daarvan geeft, hetzij over de interpretatie der verschijnselen.
Want flink en duidelijk worden alle proeven met de dubbele gesloten leitjes, waar geesten schrijven met gekleurde potlooden, die niet uit het kokertje worden genomen, met automatisch schrift, enz. enz. beschreven zonder kennelijke vermooiïng.
Op het stuk der materialisatie zijn sommige spiritisten niet als te best te spreken. De Fremery pakt het onderwerp ruiterlijk aan. Hij gelóóft aan materieele geestverschijningen. Hij meent niet dat de ziel of een tweede ikheid van het medium zich buiten diens lichaam projecteert en de gedaante aanneemt van een verwacht persoon of van den schutsengel van 't medium. Hij vreest niet den spotters gelegenheid te geven tot lachen. Onbeschroomd vertelt hij (op pag. 360) van
| |
| |
een materialisatie, welke haar voeten had vergeten. Een der aanwezigen waarschuwde den geest, die zeer fideel antwoordde: ‘Ja, ik heb mijn voeten vergeten’, naar 't donkere kamertje terugkeerde en mèt voeten weêr tevoorschijn kwam!!
Hij dènkt niet aan een goocheltoer van 't medium; ook in dit, toch minstens heel vreemde geval niet!
Ook de geestenfotografie wordt door hem uitvoerig beschreven. De od-uitstraling zijner eigen vingers heeft hij gezien op de gevoelige plaat; van de nevelwolken om mediums op foto's is hij overtuigd dat het od wolken zijn en men ziet in zijn boek reproducties van verschillende geesten o.a. van den boeren-officier Piet Botha, die aan zekeren Boursnell was verschenen, weêr kwam en zich fotografeeren liet... (pag. 327).
Eenigermate verrassend flauwtjes klinkt, aan 't eind van al die relazen over materialisaties, de conclusie: ‘Zoo voeren ten slotte ook de materialisatie-verschijnselen ons tot de erkenning van de mogelijkheid eener buitenmenschelijke oorzaak, die ze tot stand brengt’ (pag. 363); waar geëindigd wordt met den volzin ‘genoeg zij het, aan veel twijfel en ongeloof een einde gemaakt te weten door de zekerheid van 's menschen voortleven na den dood.’
* * *
Hoewel ik weet dat een deel onzer lezers het zondig vinden langs proefondervindelijken weg te zoeken naar bewijzen voor dàtgene, wat ons in de H. Schrift is geopenbaard, terwijl een ander deel het spiritisme en wat daarmeê in verband staat belachelijk vindt en een samenraapsel van leugens, bedrog en bijgeloof, heb ik nochtans gemeend de aandacht in ons tijdschrift te moeten vestigen op het boek van de Frémery. Wie in het onderwerp belang stellen, wie willen weten wàt de moderne spiritisten beweren en hoe zij daartoe zijn gekomen, vinden daarin een zeer goed geschreven overzicht van de spiritistische leer en daarenboven de heldere beschrijving van een aantal verschijnselen, die zij elders, ln niet- of bepaald anti-spiritistische werken òòk vermeld zullen vinden, maar op andere wijze verklaard.
‘Onderzoekt alle dingen...’ staat er geschreven. Mannen van groot geloof, zoowel als mannen van groote geleerdheid hebben zich nu al jaren en jaren lang met het vraagstuk bezig gehouden. Thomson Jay Hudson's boek kuur ge lezen na dat van de Fremery. Ge zult dan de argumenten van een tegenstander vernemen; maar tevens ervaren dat zeer vele van de meest onthutsende verschijnselen ook door niet-spiritisten als volkomen geconstateerd worden beschouwd, en dus het ‘ongelooflijke’ niet ligt in de geheimzinnige krachten, die meubels verzetten, boodschappen overbrengen, op dichtgeslagen leiboekjes schrijven etc. etc. maar dat de onderzoekers het omtrent veel van dat wonderbaarlijke slechts oneens zijn voor zoover zij er verklaringen van willen geven.
F.L.
| |
Nieuwe boeken.
Naast mij ligt Koningschap (uit den cyclus Amsterdam) door J.K. Rensburg. Het is een ideeën-roman over het koningschap en onze koningin. Voor zoover men van een hoofdpersoon mag spreken, is die in dit boek Dujardin. ‘Zijn famili was van oorsprong duits-joods, maar stond van moeders kant al minstens dri en van vaders zijde al vijf geslachten onder den invloed van het liberalisme.’ Dujardin is letterkundig kunstenaar. Hij moet grootsche denkbeelden hebben over de staatkundige en economische toekomst der beschaafde volken. Zijn ideaal voor Nederland (of voor een grooten bonds-staat?) zou wezen een socialistische republiek met een gekozen monarch aan het hoofd en hij ziet in de alom gevierde Koningin der Nederlanden het ideaal eener zoodanige vorstin. Daarom heeft de auteur Haar kroning en Haar huwelijk uitvoerig beschreven. Een inleiding moet ons 't begrijpen vergemakkelijken. Ik mag er naar verwijzen, ook naar het gedeelte, waarin de auteur speciaal dit deel inleidt. Een paar citaten nochtans dààruit. De cursiveering is overal van mij.
| |
| |
‘Wanneer de strekking van het boek anti-monarchaal was geweest, wanneer volgens mijn overtuiging het koningschap voor goed zou verdwijnen, dan had het de Koningin vooral zeer onaangenaam kunnen treffen, maar nu is er alle reden om het tegendeel te onderstellen, want bij de radikale Revizi van het Socialisme, di al begon, bestaat er mijns inziens absoluut geen kans meer, dat het Rode Vaandel geplant zal worden op den koepel van het Koninklik Paleis te Amsterdam, wel het pan naatsionale Wit met een wimpel van het Oranje als zegeteken der proletariërs. Wi mijn boek begrijpt, zal moeten erkennen, dat ik zelfs èn hier èn overal aan het toekomstige koningschap èn aan wat ik goed acht in de republikeinse regeringsvorm een wijding wens te geven, di geen van beide voorheen oojt hebben gehad, aan de Gekroonde Republiek, aan het Keurkoningschap de majesteit wil verlenen van een Recht hoger dan de Mensheid oojt heeft gekend....
In Koningschap word de Koningin, symbool van het Protestantisme, het Liberalisme en het wagnerike Socialisme, voorgesteld als afstammeling van een Zwaanridder, een figuur uit een sprookje, dat de Bourgeoizi met valse bedoeling het Volk wil voor toveren; doch zij word door den schonen schijn zelf bedrogen en bovendien nog door den waan der socialisten, di zich evenmin als hun vijanden hun zegepraal anders kunnen voorstellen dan onder het Rode Vaandel. En de legende, het Rijk van den Graal word werkelikheid maar tot ondergang van de plutokraten.
Vor zover Hare Majesteit er in optreed is het hele boek eigenlik nies dan een in proza uitgewerkt Wilhelmus.
Dit boek, dit sprookje voldoet aan de bij de wet gestelde eisen, volgens het advies van een volkomen bevoegd jurist. Overigens ben ik er zelf in het algemeen beslist tegen nog levende personen onder eigen naam - wi het ook zij - in een roman te doen spreken! doch in dit bizondere geval mòest ik zo te werk gaan.’
Dan begint het boek met een gefantazeerde beschrijving van Hare Majesteit en Hare studies, reizen enz. Van Harer Majesteits tegenopzien toen de kroningsplechtigheid naderde, weet de auteur zeer huiselijk te fantazeeren. Dan komt de Intocht in Amsterdam met stukken beschrijving en daartusschendoor bespiegelingen over bourgeoisie en toekomststaat van Dujardin. En zoo gaat het al maar voort: gebeurtenissen uit het leven der Koningin en bespiegelingen van den idealist. Wat er in H.M. omging van haar eerste jeugd af, weet Rensburg te vertellen en desgelijks heeft hij in de harten gelezen der heeren van de ‘ontwapeningsconferentie.’
Hij weet dat H.M., als zij inkoopen deed niet eerst vroeg naar het geloof harer leveranciers, dat zij veel belang stelt in vreemde godsdiensten en nog veel nieuwsgieriger was naar de ‘simbolike beteekenis van Boeddha op den Lotusbloem dan van Christus aan het Kruis.’ En nog veel meer; o! zoo veel meer. Doch we moeten Dujardin hooren over de bourgoisie en over zijn toekomst-staat. Ook wat hij vindt van de Dreyfus-zaak is buitengewoon belangwekkend, maar we kunnen niet alles opsommen wat dit boek aan opperste wijsheid bevat, den liberalen Dujardin in den mond gelegd, die onder zijn handen (pag. 18) de gedichten zag ‘groeijen’ en anno '97, toen ‘op eens de richting der mystiken, symbolisten en décadenten verviel, onvêrwacht zag, dat de tijd voor hem aanbrak om in het publiek op te treden....’ ‘O hij voelde tot in dat brandpunt van een Europese wereldstad, den Dam overstekend....’ van allerlei, en de geschiedenis der Joden in Nederland herdenkt hij. We zijn niet zoo bar voor hen geweest; daarom mogen we onze koningin houden, maar als gekozen vorstin, hoofd van een witte-sociaal-democratie. Want de Koningin is hem dierbaar en Rensburg weet hoe 't in Hare intimiteit toegaat. Is H.M. op reis, dan wordt er door de hofdames en kamerheeren gezoend, en verlooft een kamerheer zich met een hofdame tusschen de wielen, dan praat hij bij de eerste omhelzing al van de kleinkinderen, die ze zullen krijgen. De Majesteiten trakteeren in den trein dan op champagne. Is er gevaar te vreezen voor
| |
| |
H.M. in een hotel, dan bonst de kamervrouw op de deur van Haar slaapvertrek en roept: ‘Majesteit, sta op... sta op!’ H.M. antwoordt dan precies zoo eenvoudig als b.v. de juffrouw uit een winkeltje aan haar dienstmeisje: ‘Ja, ja... wat is er?’ En de Regentes bemoeit er zich meê en roept ook al: ‘Kind, we moeten direkt weg. 't Is hier niet veilig.’ Maar we zouden Dujardin hooren over de bourgeoisie...? De dichter heeft natuurlijk een vizioen:
‘De koers van bourgeois-monarchale fondsen daalt. Aandeelhouders in maatschappijen tot exploitaatsi van koningen bezitten voortaan papiren zonder waarde. De Nederlandse Bank verhoogt haar disconto voor wissels, getrokken op de hechtheid van de beursploerten-staat en de diven-maatschappij der bourgeoizi met honderd prosent! Malaise, neen, een krizis, als het vergaan van de wereld, van julli wereld, patsers troep. Krach! krach! krach! Zij, di er voor werd opgevoed om het uitgeputte, getrapte volk er onder te houden, is - zonder dat Zij het zelf weet - in alle staatsi gekroond als Uw toekomstige, grootste vijandin. Dans en zing en lol er nu morgen en overmorgen als dronken blinden in den overmoed van schijnbare macht op los, tot te laat voor het herstel van de financieele dwingelandij je zien zult, zien mòet door mijn ogen, dat op idere gulden van het kapitaal, waar je in krankzinnige angst van woekeraars vóór je ondergang nog naar grabbelt en grist, als stempel zal staan de beeldenaar van Haar, di voor dit Volk het levend simbool zal worden van di geldmacht, welke de Uwe verplettert: di der Sociaal-Demokraatsi.’
‘Weg met het politike en ekonomise erfrecht, en met het patronale absolutisme, met de blinde produksi-wijze en het kleinbedrijf, weg met de douane, weg met het leger en weg met de diplomaatsi. Weg met de grootgrondbezitters en de feodale adel. Weg met het geraffineerd wrede strafstelsel en de juridise zwartrokken-kazuistiek. Weg met de teologi en de wolkige meta-fizika der Duitse wijsgeren, met het raatsionalisme der liberalen en het half pozitivisme, het grof-rode, half-burgerlike Marxisme en het zwart-fanatike Anarchisme er bij. Het hele zoodje naar de hel! Weg ook met di parasitise bloemen van kunst, gekweekt als zikelike produkten fin-de-siècle op het rottend overschot der half-feudale katolike en anti-katolike jezuitenboel. enz. enz, enz. ‘Geen steen blijft er van de hele pan op elkaar! Geen bliksem!’ - En Dujardin schudde van plezier. ‘De omstandigheden maakten hem steeds meer tot een socialist niet slechts in teori, maar ook in de praktijk zover hij di er in doorvoeren kon.’ Nog meer en meer beschrijf van de kroningsfeesten. Rensburg heeft ze goed gezien en er als een woordenrijk journalist in zijn boek verslag van gegeven. Van de Vredesconferentie weet Dujardin ook het fijne en wij hooren 't natuurlijk. Doorvoeld heeft hij de leden, die ‘vier vijfden der planeet Gea’ vertegenwoordigden (pag. 211) We krijgen dan 't een en ander over hoogere diplomatie. Een hoogheid brengt een professor naar de (Haagsche) ‘elektrise tram’ Waarom zou hij niet? Zoo aardig hadden ze over Joden gepraat! Dan komt een hoofdstuk over Het witte socialisme, waaruit we o.a. leeren dat de Wagner-mystiek door de Jezuïeten is geëxploiteerd (233) en Dujardin hooren profeteeren: ‘De Hollanders, de telgen der Geuzen en Patriotten, zouden den nek niet langer buigen ook niet in Brabant, Limburg en Vlaanderen voor de Zwarte Internaatsionale, ze zouden ook eenmaal aan di fieltenbende
geen konsessies meer behoeven te doen, als zij zelf geen konsessies meer deden aan hun eigen jezuitisme, aan hun half-feudale moraal en ze al, wat tot di periode behoorde in denken en doen, van zich af zouden trappen om dan een wereld te zien verrijzen, waarin geen Inquizietsi en ook geen Jezuiten-Orde meer zou bestaan, waar dat tuig weggeveegd zou worden van de wereld niet door een algemene moordpartij, niet door een stelselmatige vervolging, maar omdat in de toekomstige maatschappij het anti-type van den modernen Mens bij uitnemendheid, de Jezuit, niet eens zou kunnen worden geboren.’
Over den strijd in Zuid-Afrika dan. We moeten niet vreezen voor verwarring, Dujar- | |
| |
din heeft zeer positieve denkbeelden over alles, wat er tusschen de kroning en het huldeblijk van H.M. is gebeurd. Verder nog meer hoogere politiek. Ge hebt er geen verstand van? Reden te meer om eerbiedig te luisteren naar de orakeltaal: ‘De leus van de socialisten moet worden: Weg met het Christendom, den Islam, het Boeddhisme, de voorvaderen-vereering der Chinezen en Japanners, het Jodendom! En leve de pannaatsionale Godsdienst der Rede! Want daar kunnen alle priesters van de wereld bij elkaar niet tegen op. En wat ze nog meer moeten inzien, is dit: In naam is de kroon een ornament aan het staatsgebouw, op scheurpapier! In werkelikheid is Oranje voor het Volk, het vòlk - en dat is nu nog anti-revoluutsionair - de inkarnaatsi van den naatsionalen godsdienst, van het Protestantisme. Weet je hoe de liberalen, zolang als ze de baas waren tegenover het volk, het werkelike volk stonden door hun klasse-waan; als idioten! Ook de socialisten zien als zij niet in, dat koningschap en godsdienst in werkelikheid niet te scheiden zijn, altans nu niet in ons land. Hier - niet in België - is de samenhang zó innig, dat wi aan het koningschap raakt, ook meteen den godsdienst aantast. Het heiligste, wat de Hollanders kennen, is hun strijd tegen Rome en ze zùllen over de Katolike Kerk zegeviren, óók door dèze Koningin. Dat is de gewijde half-mystike zending van het Oranje-Huis. Dan dus denkelik over een mensenleeftijd heeft di grote naatsionale tradietsi geen kracht meer, geen recht van bestaan; tans méér dan oojt. Want de Oranje's, vierhonderd jaar lang - wel wat erg toevallig - altijd bevriend met de Joden, zijn daardoor de voor-typen van dat niwe semito-nederlandse ras, wat door de oplossing van dezen in het gehele Volk tans vooral te Amsterdam begint te ontstaan. Eerst als de Marxisten hun koorts-droom van de Rode
Republiek zien weggalmen, worden ze pas socialisten in plaats half-bourgeois. En zij, di op ekonomies gebied overgangsvormen aannemen als histories noodzakelik, een half- of kwart-kapitalistise produksi-wijze, dan wanneer de samenleving in teori al geheel socialisties is, - omdat dit in de praktijk eerst zal mogelik zijn over honderd of honderdtwintig jaar - zij zullen dus ook op politiek gebied overgangsvormen aanvaarden moeten: Met Oranje tegen de bourgeoizi, tegen den feodalen adel, tegen de geestelikheid. En dan krijg je hier heel mooj dri bewegingen tegelijk: een naatsionale, een pan-germaanse en een pan-naatsionale.’
Een keurkoningschap moet er komen. Dujardin ziet het:
‘Het Keurkoningschap zou de Koningin en den Prins brengen van de Bourgeoizi naar het Volk. De scheidsmuren opgetrokken door de plutokraten en de marxistise half-bourgois zouden uiteenvliegen onder wrekende flitsen, verpletterende bliksems van waarheid.
Daar, onder het Paleis, in het midden van de Hoofdstad, het midden des Rijks wuifde het hen toe met duizende, duizende handen. Het jonge vooruitstrevende Amsterdam, de Leew, was getemd door zachte vrouwenhand. Weg was nu ook de tegenstrijdigheid tussen het Je Maintiendrai en het Vom Fels zum Meer! Het niwe Germanie zou zich uitstrekken van de Noordkaap tot Duinkerken, van Tyrol tot IJsland. En aldus kon ook het jonge paar, het verenigde Huis van Mecklenburg-Oranje, de Germaanse Volken voeren naar het Derde Rijk uit Israël, de Verenigde Staten der Aarde.’
't Is u niet helder, dit alles? Het zou me spijten, maar... ik kon niet meer doen dan 't een en ander aanhalen. Om een boek eerlijk te kenschetsen, moet men 't begrijpen, moet de hoofdinhoud ervan door u zijn opgenomen, zóó, dat ge dien duidelijk weergeven kunt. Maar uit deze woordenmassa ben ik niet wijs kunnen worden. Dat ligt natuurlijk aan mij. 'k Moet aannemen dat Rensburg allerbelangwekkendste dingen heeft willen laten zeggen en zien door Dujardin. Het décor van kronings- en huwelijksfeesten is minutieus geschilderd; we kunnen het tot op zekere hoogte waardeeren; de rest is voor mij, en naar 'k vrees niet voor mij allèèn, te machtig. 'k Wou toch dit werk, met hevige pretentie ingeleid en voor koninginnelektuur bestemd, niet onaangekondigd laten. De aanhalingen zullen, naar ik hoop, u eenigermate doen zien wat dit
| |
| |
boek alzoo bevat. Ingeval zij u tot lezen brengen, wordt u toegewenscht dat ge er meer in vinden moogt dan ik en u minder moogt ergeren aan wat mij is voorgekomen niet meer dan akelig oppervlakkig woordgerammel te zijn. Joh. Pieterse te Rotterdam had de eer dit werk uit te geven.
Vluchtige Verschijningen door Frans Coenen Jr. (L.J. Veen, Amsterdam) is niet een van die bundels, waarvan men veel kan gaan houden, al voelt men in 't algemeen groote sympathie voor wat Coenen schrijft. Dit boek bevat maar kleingoed, minder dan miniatuurkunst, die ook zeer aantrekkelijk wezen kan, eigenlijk snippers, veel kleinere stukjes - zou men zeggen - van dingen, die om de een of andere reden niet voltooid werden, hetzij omdat de inspiratie te vluchtig bleek, hetzij omdat eenzelfde onderwerp anders en uitvoeriger is of zou worden behandeld. Maar toch - werk van Coenen, met genoeg echt sentiment er in om den lezer te boeien en stukjes van belangwekkende observatie, waardoor men tot aanvullend fantaseeren komt.
Curieus heb ik Coenen's aanteekening over zijn eersten indruk van Parijs gevonden. Hij voelt het grootsche van dat drukke leven, van die overweldigende huizen- en menschenmassa. Maar hij blijft met zijn gedachten van nuttigheidsmensch hangen aan de voor Parijs zoo luttel beteekenende weeldewinkels. Die ziet men wel het meest als vreemdeling, maar ieder weet toch dat daarboven, daarachter, rechts en links daarvan, in mijlenwijden cirkel rond daarom rent en zwoegt en denkt en strijdt een heel ander Parijs: de stad, waar zoo oneindig meer wordt gemaakt dan meubelen, kanten, sieraden van goud en edelsteenen... zooveel meer dan luxe-dingen van waarde slechts voor de minderheid zelfs der gegoeden en rijkaards. Met, komend van een denker als Coenen, onaangenaam treffende vreemdelingen-onnoozelheid, hooren wij hem bespiegelen:
‘En zoo is het winkel op winkel tot opnieuw wij de stekende bevreemding om het leven hier, om zijn doel en einde gevoelen die ons zoo straks bekroopt. Wie zijn zij toch voor wie dit alles, dit duizelend-kostbare, bestemd is? En schijnt het niet of het eenig doel van deze stad ware om hiertoe te komen met spanning harer opperste krachten, om dit te kunnen aanbieden, als het zwaarverkregen product van millioenen afgezwoegde krachten, tot een zeer futiel en voorbijgaand genot van de enkelen, die toch immers hierin de vervulling hunner levens niet vinden kunnen?
Wij zouden willen weten wat dit alles beteekent...’
Maar, mijn waarde heer Coenen, wat beteekent dit uw resultaat van een zóó vluchtige kennismaking met een wereldstad? Waart ge bij uw aankomst dadelijk gehuisvest geworden in de omgeving der Wijn-hallen, ge zoudt hebben gevraagd wat het beteekent, dat heel Parijs zwoegt om vaten wijn op karren te laden; had het toeval u gebracht in de buurt van Père la Chaise, ge zoudt hebben kunnen vragen waarom de heele stad Parijs zwoegt om een honderdtal winkels met leelijke kransen en opgesmukte grafdekkingen te vullen.... De slenterende vreemdeling trekt naar 't weeldecentrum, waar hij zóóveel ziet, dat onnut is, en zoo weinig kan bespeuren van hetgeen Parijs inderdaad doet zijn de stad, waar al mede het hardst en verstandigst wordt gewerkt ter voortbrenging van allerlei, dat duurzamer waarde heeft dan 't geen in de rez-de-chaussée's der kazernewoningen aan en bij de boulevards wordt uitgestald.
Weelde en wellust... 't Parijs, waarvan de rastaquouère droomt op zijn plantage of bij zijn goudmijnen, maar de waarnemer ziet een ander.
Liever lees ik nog eens na dat aardige Circus-verschijningen, dat Honden en Menschen.... Coenen humoristisch, Coenen ‘uit.’
F.L.
|
|