Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 14
(1904)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
ONDERWEG
NAAR EEN SCHILDERIJ eigendom der firma boussod valadon & co., den haag | |
[pagina 75]
| |
Wilm Steelink.
| |
[pagina 76]
| |
zijn Medea te schilderen? Nog zeer jong zijnde, werd hij reeds verteerd door het heilige vuur. Dan had hij het geluk klassieke studiën te maken en - wat wel het meest zegt - te leven in een tijd toen de kunst vereerd werd als een eeredienst. Bovendien verstond hij de ascetische kunst om van vier francs daags te leven. Meent gij dat de jongelieden van onzen tijd zich tot zulk een tucht zouden weten op te werken? In een tijd van sybaritisme, waarin men geen andere philosophie kent dan die ligt opgesloten in de lijfspreuk van Sardanapalus: ‘eten, drinken, liefhebben, al de rest is niets!’
hamlet
naar een schilderij Eigendom van den Heer v.d. Linden te Parijs Er zijn nog andere redenen voor het laten varen van de historieele kunst, redenen van niet veel ernstiger aard dan de reeds genoemde. Onze moderne appartementen zijn te klein voor groote doeken. Mooie reden! Waar men plaats heeft voor een serre, een badkamer, een billardzaal, voor snuisterijen, planten, apen, pruiken, een wapenrek met Indiaansch tuig, truisveeren en eieren, daar hebben wij geen plaats meer voor de werken die in beeld brengen de grootheid van het verleden! Een andere grief - en deze is ontegenzeggelijk de ernstigste - een historie-schilderij kost te veel geld. Te veel geld in een tijd dat het goud met karrevrachten ons uit Californië toestroomt, met tonnen van Mount Alexander en Alaska! Is 't niet om te schrikken als men verneemt dat de hertog van Aumale voor den Christus voor Pilatus van Munckacsy 200.000 frs heeft gegeven! Als men op die manier zijn geld verkwist, wie zal dan nog een raspaard kunnen betalen voor de rennen van Auteuil of een aardige danseuse de l'Opéra? Een landschap, twee boomen en een knollenveld, is voldoende om ons het air te geven van beschermers der kunst.
* * * | |
[pagina 77]
| |
Een weinig overdrijving daargelaten, is het bovenstaande niet kwaad geredeneerd... van een Fransch standpunt. De Hollander daarentegen zal zich niet zoo gemakkelijk in dien gedachtengang verplaatsen, omdat de zoogenaamde ‘grande peinture’ hier nooit een weligen bodem gevonden heeft en veeleer de werken der landschapschilders en die der petits maîtres het meest tot de glorie der Hollandsche school, zoowel in de gouden eeuw, als in het tijdperk van den wederopbloei in het einde der 19e het meest hebben bijgedragen. Om eerlijk te zijn kan men zelfs zeggen, dat het tijdvak waarin hier te lande het historieele genre beoefend werd, in de Nederlandsche kunstgeschiedenis niet met gulden letteren staat aangeteekend. De oude Hollanders dachten er in 't geheel niet aan, de groote daden van het voorgeslacht of van hun tijdgenooten op het doek te brengen. De meest alledaagsche voorvallen, bij voorkeur tooneelen uit de lagere volksklassen, de ruwe zeden van burgers en buitenlui, bij wijlen ook interieurs van meer gezeten lieden, waren de geliefkoosde onderwerpen, naast de beeltenissen van het stoere voorgeslacht en de onvolprezen kunstwerken van de landschapschool. Slechts bij hooge uitzondering treedt een historieschilder op, maar dan nog altijd op beperkt gebied, zooals de groote marineschilder Van de Velde en de batailleschilder Wouwerman. Uit de 18e eeuw zou men Langendijk met eere kunnen noemen, benevens Lairesse en v.d. Werff. Maar zoowel in vroeger als in later tijd bleef het bij individueele pogingen en slaagde het historieele genre er niet in school te maken. Met eerbied denken wij aan de heerlijke wandschilderingen in het Huis ten Bosch en in het Amsterdamsche Paleis. Zij zijn de bewijzen dat de Hollandsche en Vlaamsche meesters van die dagen tot de groote kunst wel bekwaam waren, maar de vraag dringt zich op, of die groote werken wel ooit het licht hadden gezien, wanneer zij niet aan Jordaens c.s. besteld
waren. Zelfs in den bloeitijd van de romantiek, toen hier te lande al wat schilderde de vaderlandsche geschiedenis en bij voorkeur tafereelen uit den Tachtigjarigen Oorlog tot studieveld koos, kon die beweging niet duurzaam stand houden. Wel hadden Schmidt van Delft, Kruseman, Pieneman, Spoel, Bertelman, Wijnveld, Zurcher, Scheltema, Egenberger, Herman ten Kate, Van
tafereel uit steelinks oberon-illustratie
Tricht, Scholten, Haaxman en hun tijdgenooten en leerlingen, een tijdelijk succes met hun historische composities, maar er liep - de goeden niet te na gesproken - te veel onwaarheid en conventie door hun werken dan dat de kunst er op den duur baat bij kon vinden. De besten onder de toenmalige tijdgenooten - ik denk hier aan Israëls, aan Bisschop, die ook in den aanvang historie schilderden - begonnen toen een anderen weg in te slaan en gingen de jongeren voor in een richting, die altijd in elk tijdperk van bloei der Hollandsche kunst haar duurzaam succes heeft gewaarborgd. Zij vertolkten het werkelijke leven om zich heen, de dingen zooals zij zich aan hun oog voordeden, daarbij van de stelling uitgaande dat waarachtige kunst alleen kan ontstaan uit bestudeering van de natuur. Met alle waardeering van hetgeen deze omwenteling op kunstgebied tot stand heeft gebracht, valt het toch niet te loochenen dat | |
[pagina 78]
| |
de nieuwsgierigen
naar een schilderij zij ook hare schaduwzijde heeft gehad. Onze kunstenaars hebben er hun vindingrijkheid en verbeeldingskracht wel wat bij ingeboet en al te veel bot gevierd aan de aangeboren zucht van ons Hollanders tot nuchterheid. Wanneer men hoort klagen over het gemis van goede teekenaars en compositeurs hier te lande, is de nieuwere richting in de kunst, die de jongelui alleen doet streven naar louter kleur en sentiment, daarvan zeker de schuldige. Zeer zeker kunnen niet allen in die ééne richting den eerepalm behalen en zou het daarom gewenscht zijn dat men de lijn en de compositie weer in eere bracht. Ook op dit gebied kan men de natuur tot grondslag nemen en bevallig en smaakvol tevens zijn. Ook de oorspronkelijkheid zou daarbij winnen, want - eerlijk gezegd - onze kunstenaars, hoe hoog ook staande, gaan wel wat veel denzelfden kant uit op 't gevaar af van het verwijt te moeten hooren, dat zij elkaar nabootsen. Na deze inleiding wil ik wel erkennen dat het werk uit de vroegere periode van Wilm Steelink mij deze beschouwing in de pen heeft gegeven. In het jaar 1883 - Steelink was toen 27 jaar - heeft hij in een vijftigtal kartons de heldengeschiedenis van den feeën- en elfenkoning Oberon en de daarin geweven geschiedenis van Huon en Rezia geïllustreerd naar het klassieke dichtwerk van C.M. Wieland. In die dagen zijn die kartons in verschillende plaatsen van ons land tentoongesteld geweest en zij zullen toen ongetwijfeld het succes gehad hebben dat zij verdienden. De kartons zelf herinner ik mij niet ooit gezien te hebben, maar wel de fòto's, die door de zorg van den uitgever J.M. Schalekamp
berken aan de haar (scherpenzeel)
krijtstudie naar de originali vervaardigd werden. Welnu, deze composities geven een hoogen dunk van Steelink's buitengewone talenten als illustrator. Vooreerst een onontbeerlijke | |
[pagina 79]
| |
fantaisie om zich de tafereelen van dit romantische heldendicht in de werkelijkheid te denken, zich een aannemelijke voorstelling te maken van het wezen en het uiterlijk voorkomen van Wieland's dichterlijke menschen, kwam hier den jongen kunstenaar bijzonder van pas. Hij heeft zich in dat klassieke werk geheel en al ingedacht en het verlucht op een wijze die inderdaad verre achter zich laat de groote folio-editie, in 1796 verschenen bij Georg Joachim Göschen, waarin kopergravures naar teekeningen van Ramberg voorkomen, die voor den pruikentijd misschien heel mooi waren, maar zwak en onbeholpen lijken bij die van den Hollandschen teekenaar van een eeuw later. Steelink gaat zoo ver mogelijk terug naar de oude ridderromans, zijn voorganger Ramberg kan zich niet losmaken van de balletdanseressen, de tooneelharnassen en de pruikerigelievigheid en onnatuur van zijn tijd. De jonge Steelink toont zich in dit werk de evenknie van Rochussen, die ook in zoo hooge mate de gave der fantaisie en inventie bezat en het talent om zich in alle tijdvakken thuis te gevoelen. Maar behalve fantaisie, zijn van dezen Oberon-cyclus zuivere teekening en een ongemeen bevallige en rijke compositie de bijzondere eigenschappen. Op een van de kartons ligt Amanda in de grot op het bed van mos uitgestrekt; zij heeft juist uit de handen der drie sylphiden het schoone knaapje ontvangen, dat zij in moederweelde aan de borst prangt: Und zappelnd liegt auf ihrem sanften SchoossZooals Steelink dit beeld van de jonge moeder teekende, is het louter liefelijkheid, en ten spijt van het romantische kader, vol leven en natuur. Dat is de bekoring, die van al deze tafereelen uitgaat. Ik wil er nog enkelen noemen. Het moment waarin de heldin uit het water wordt gedragen door drie forsche jonge mannen, en de vrouwen aan den oever met kloppende harten de redding gadeslaan; de sierlijke compositie in den fraaien hof, waar Rezia op den rug van den ouden man is geklommen en in den boom klimt, geholpen door den jongeling, die van uit de takken haar de beide armen toesteekt, een handeling zoo natuurlijk en ongedwongen, daarbij de figuur der jonge vrouw zoo sierlijk en aanvallig, dat men dit tafereel niet moede wordt te aanschouwen; dan het te voet vallen van de heldin voor den khalif, de beide gelieven op den brandstapel, en zoo vele andere welgeslaagde
te vierhouten
krijtstudie kartons. Zooals ik reeds opmerkte, verschenen deze composities in 1883, in een tijd derhalve dat de kunstenaars en de kunstcritiek bij ons oog noch oor hadden voor het historieele genre, de smaak veeleer gericht was op kleur, stemming en sentiment en het zoogenaamde sujet met zekere minachting werd aangezien. Toch pakten deze cartons. Zij trokken de aandacht door de zuiverheid van teekening en de frissche opvatting der dingen. Hier in Den Haag werd de collectie niet tentoongesteld, anders zou ik haar in die dagen zeker gezien hebben; | |
[pagina 80]
| |
wel te Amsterdam, Utrecht, Groningen en Arnhem. Dat toen geen uitgever het waagstuk ondernam om een nieuwen Oberon met deze illustraties als tekstverluchting op touw
schapen aan de plas (zonnige dag te scherpenzeel)
te zetten, is wel vreemd. De teekeningen van Steelink waren in staat geweest, Wieland's heldendicht weder in de mode te brengen. Wie weet, de uitgevers in onze dagen zijn zooveel ondernemender dan vroeger, wat men nog zag gebeuren, als deze of gene in overleg met den auteur de cartons nog eens uit het stof voor den dag haalde. Zij moeten, als ik wel geinformeerd ben, in het magazijn van Frederik Muller te Amsterdam berusten. Van algemeene bekendheid zijn Steelink's illustraties voor het groote historische werk van Mr. N. de Roever, voortgezet door Dr. G.J. Dozy, ‘Het leven onzer voorvaderen,’ dat bij Van Holkema & Warendorf het licht zag. De vijf kloeke deelen, die van dit werk verschenen, werden voor 't grootste deel door Steelink geïllustreerd; slechts enkele platen zijn van Braakensiek. Ook hier dezelfde nauwgezetheid om niet in het conventioneele te vervallen en een door natuur en waarheid zoo aannemelijk mogelijke voorstelling van de dingen van olim te geven. Evenals voor Rochussen's werk, is de conclusie bij het bezichtigen van Steelink's prenten: ik wil niet zweren dat het zoo gebeurd is en die en die menschen er zoo hebben uitgezien, maar te oordeelen naar hetgeen ons van de geschiedenis van dien tijd is overgeleverd, is die voorstelling best aannemelijk. Steelink placht dan ook voor zijn composities veel na te slaan en te studeeren in de kronieken, en van elk kleedingstuk, wapentuig, meubel, stoffeering, gereedschap en al wat zijn tafereel moest opbouwen, zich in voorstudiën behoorlijk rekenschap te geven. Voor de costuumkunde kan men Onze Voorouders tot veiligen gids nemen. In 't Rijksmuseum te Amsterdam bestudeerde hij bijv. een intérieur uit de 15e eeuw en maakte daarnaar een teekening in kleur, die, qua illustratie, tot het beste behoort wat in 't historiëele genre in ons land werd voortgebracht. Zoo zijn er meer fraaie platen in dit boek: bestorming van | |
[pagina 81]
| |
een Germaansche legerplaats door de Romeimen; een straat in de 10e eeuw; een kapittel der orde van het Gulden Vlies (2 Mei 1456); Melis Stoke aan het Hof van Graaf Jan II, enz. In die dagen heeft Steelink legio werken geïllustreerd, van meerdere en mindere beteekenis, ook jongens- en meisjesboeken, en de jonge kunstenaar heeft er veel toe bijgedragen om ook op dit gebied meer natuur en waarheid te doen doordringen, die in de vroegere illustraties zoozeer ontbraken De heer Van Holkema achtte Steelink als illustrator hoog en heeft het zeer betreurd, dat hij het tijdroovende werk van boekenverluchter er aan heeft gegeven. Van tijd tot tijd verscheen van hem een historie-schilderij, waaronder ik mij herinner de treffende episode van Eleonore van Gelderland, die voor Reinout van Gelre en zijn hof zich den boezem ontbloot, om hem te overtuigen dat zij niet door melaatschheid was aangetast. Maar vooral uitmuntende in dramatische uitdrukking van de scène is in mijn herinnering Hamlet, in het tooneel van de tooneelspelers, die den moord op zijn vader nabootsen. De koning zit in 't midden van het tafereel, en een verbijsterende angst grijpt hem aan, die door Hamlet, ginds in een hoek van het vertrek als een tijger loerende op zijn prooi, met spanning wordt aangezien. Zeer fraai is op dit schilderij de compositie, totaal vrij van theatraal of valsch effect. Ook kan nog een menuet onder Louis XV, met een zeer bevallige compositie van jonge edellieden en juffers uit die dagen, tot de verdienstelijke historiëele werken van Steelink gerekend worden.
* * *
in den boomgaard te elspeet
studie in olieverf Intusschen moet ik, alvorens verder te gaan in mijn overzicht van Steelink's leven en werken, even tot den oorsprong van zijn kunstenaars-loopbaan opklimmen. Wilm Steelink had het geluk in een kunstenaars-familie geboren te worden. Toen hij den 16en Juli 1856 te Amsterdam ter wereld kwam, was zijn vader, Willem Steelink Sr., die in zijn vaderstad nog altijd ijverig werkzaam is, een bekend en zeer bekwaam graveur, tijdgenoot | |
[pagina 82]
| |
en vriend van Sluyter en Rennefeld. Een halve eeuw geleden waren de keurige staalplaten in de toen populaire jaarboekjes Castalia, Aurora, Holland meest van Willem Steelink. Sedert zagen van hem zeer belangrijke werken het licht, waaronder men zich nog wel herinneren zal de fraaie prent naar ‘de zieke man’ van Meissonier (Museum Fodor), ‘de spelende kinderen’ naar Alb. Neuhuys, de domino-spelende katjes van mevr. Ronner, een gravure die op de stedelijke tentoonstelling te Amsterdam met de
schapen aan de plas
schilderij Museum Mesdag. gouden medaille van de stad bekroond werd, en vooral de schoone ets naar Jac. Maris ‘Vioolspeler’; verder het belangrijke werk ‘De historische galerij van Arti’, door Steelink met Sluyter en Rennefeld uitgevoerd, en tal van andere werken naar oude en moderne meesters. Het graveeren had in deze familie vele gelukkige beoefenaars. De beroemde graveur Johannes de Mare, die het grootste gedeelte van zijn leven te Parijs werkte, was een oom van Steelink Sr., zoodat Wilm. Jr. al vroeg door het zien der voortbrengselen van hun teekenstift en etsnaald met de schoonheden ervan vertrouwd geraakte. Tot de fraaiste prenten van Joh. de Mare behoorde de heerlijk doorwerkte gravure naar ‘De Graflegging’ van Titiaan, waarin de rijkdom van kleur in de nuanceeringen van licht en bruin het origineel nabijstreeft. Dat meesterwerk was voor den jongen Steelink een openbaring, evenals het onvoltooid nagelaten werk van zijn oud-oom, de Nachtwacht, dat zeker de beste reproductie is, wat betreft clair-obscur, die ooit naar Rembrandt's meesterwerk is beproefd. Met deze leermeesters tot voorbeeld en verder onder leiding van prof. Wijnveld aan de Amsterdamsche Academie, maakte de jonge Steelink betrekkelijk snelle vorderingen. De kunst zat hem in het bloed en daar zijn aanleg voor het teekenen gelukkig gepaard ging met lust tot wetenschappelijk onderzoek, openbaarde zich al spoedig, toen zijn vermogen van uitbeelding zich voldoende gerijpt | |
[pagina 83]
| |
had, de neiging om geschiedkundige episodes te illustreeren. Door zijn creatie van den Oberon cyclus was hij in kennis gekomen met den kunstzinnigen uitgever Van Holkema, die hem en zijn vrienden aanmoedigde tot de oprichting van een etsclub, de Distel, die er veel toe bijgedragen heeft om de liefhebberij voor het etsen onder de jonge artisten van dien tijd weer te verlevendigen. Zijn belangrijkste etsen zijn wel de prachtige collectie van 30 prenten, naar schilderijen uit de kabinetten van dr. A. Bredius, mr. A.J. Enschedé, Jhr. dr. J.P. Six, Jhr. P.H. Six, Jhr. mr. H.A. Steengracht van Duivenvoorde, Jhr. Mr. V. de Stuers, e.a., die met text van J.F. van Someren, door Tj. v. Holkema werden uitgegeven en in een zeer groote oplaag door het land en in het buitenland verspreid werdenGa naar voetnoot*). De verzameling wordt geopend met het beroemde Delftsche straatje van Vermeer, uit het kabinet-Six, waarvan Steelink het portret gaf zoozeer in stemming, kleur en spel van licht en schaduw, dat sedert geen reproductie die van dezen etser in kracht en tonaliteit heeft geëvenaard. Uitmuntend geslaagd zijn voorts: de ets naar het winterlandschap van Jacob van Ruysdael (kabinet-Six), met haar woeste, rembrantieke lucht; de tegenhanger, de klare, etherische zomerlucht, drijvende door het uitspansel op het marinestuk van Willem van de Velde; de etsen naar Van Ostade, Jan Steen en Brouwer, weergevende alle eigenaardigheden van deze karakteristieke oud-Hollanders; vooral de ‘Toebackdrinckers’ van Brouwer (kabinet-Steengracht) is onverbeterlijk als vertolking van het origineel; eindelijk niet minder fraai, om de groote kracht van coloriet en het puissante in de tegenstelling van donker en licht, de Bathseba
(kabinet-Steengracht) van Rembrandt, het fijne kopje van vrouwe Six, en ten slotte de wonderschoone ets van het maanlandschap van A. van der Neer
interieur stadhuis te naarden
geschilderde studie (collectie-Steengracht), waarin alle lichtglanzen, doorzichtige schaduwen en toonvolle effecten van het schilderij zijn weergegeven. | |
[pagina 84]
| |
SCHAPEN TUSSCHEN DE BOOMEN SCHILDERIJ
eigendom van mevr. de wed. j. van boekhoven-seydenroth, te utrecht | |
[pagina 85]
| |
Aan dit omvangrijke werk was voorafgegaan zijn eerste meer uitgebreide etswerk. Steelink's jonge vrouw, mej. Anna Colder, met wie hij in 1883 in een gelukkige echt was getreden, was een nicht van Ds. Hasebroek. Daardoor kwam de jonge kunstenaar bij den auteur van Waarheid en droomen aan huis en liet daar op zekeren dag een paar schetsjes zien waartoe het lezen van het beroemde werk hem geïnspireerd hadden. Dit kwam den uitgever van Jonathan's schepping weer aan de weet, en daar in die dagen juist de geïllustreerde Camera Obscura verschenen was, besloot de heer Brill het ook met Waarheid en droomen te wagen en noodigde Steelink uit de folio-uitgave te illustreeren met 12 etsenGa naar voetnoot*). Ik weet niet hoe Ds. Hasebroek indertijd over die etsen geoordeeld heeft, maar zijn gevoelige schetsen uit het leven een dezer dagen weer opnemende en de platen er bij ziende, trof mij in die bladen het meevoelen van den artist, het opgaan in de gedachte van den schrijver. Ik genoot weer van St. Nicolaas, de Haarlemsche courant, het curieuse ouderwetsche winkeltje van den haringkooper Van den Zout met het van de straat invallende klare daglicht, de vischvrouw - en waar misschien wat veel omhaal van woorden in Jonathan den indruk trachtte weg te doezelen, kwam die op de platen als de quintessence van het geval weer klaar voor den geest. Vooral het sentiment in de begrafenis van koning Willem II over de heide van Tilburg naar Oosterhout. Reeds om die gevoelige ets alleen, waar de ochtendstemming met de mooie kalme zomerlucht er overheen gespreid en de donkere stoet in de verte, elk tekstwoord overbodig maakt, - is deze uitgaaf van Waarheid en droomen een kostelijk bezit. Laat mij van het ets-oeuvre van Steelink
herder
geschilderde studie ten slotte nog vermelden een reeks van 12 etsen naar Jos. Israëls en een dergelijke portefeuille naar Bosboom, waaronder stalen uitmuntende door kleur en kracht.
* * * | |
[pagina 86]
| |
Toen ik al dat werk van den teekenaar en etser Steelink, verschenen in de jaren 1883 - 1890, waarmede hij zijn artistieke loopbaan begonnen was, doorloopen had, begreep ik niet goed waarom deze kunstenaar in zijn jongen tijd nooit in aanmerking was gekomen voor den prix de Rome. Daar heb ik nooit aan gedacht - was het antwoord - misschien wel omdat ik er niet den minsten lust toe gevoelde mij aan banden te leggen. Buitendien - zoo ging hij voort - zoo'n Prix de Rome kan goed voor een Franschman zijn, maar een Hollander, die de oude meesters achter zich en de Hollandsche luchten voor zich heeft, doet verstandig met niet naar Italië te gaan. Daar is niets voor hem te leeren, en wat hij er leert, moet hij teruggekeerd, hier toch weer afleggen, tenminste wanneer hij Hollandsch artist wil zijn. Daar is, inderdaad, heel wat waarheid in die woorden. Het bleek mij ook, dat Wilm Steelink slechts een betrekkelijk korten tijd aan de Amsterdamsche academie heeft vertoefd, juist lang genoeg voor het eigenlijk métier; dat hij daarna omstreeks het begin der 80er jaren een korten tijd te Antwerpen onder Verlat studeerde, maar dat hij zijn rijpheid als kunstenaar vooral te danken heeft aan de omgeving in zijn vaders huis, waar hij veel kunst zag en veel kunstenaars ontmoette. Zooals ik reeds gelegenheid had op te merken, oefende hij reeds zeer vroeg zijn aangeboren talent, dat al spoedig de aandacht trok van de uitgevers. Volledigheidshalve moet ik hier nog melding maken van eenige werken van beteekenis door hem geïllustreerd: ‘In dagen van strijd,’ de drie deelen van A.L.C. Wallis, en verschillende werken van Mevr. Bosboom-Toussaint. Ook is Steelink de auteur van een geïllustreerd Nieuwe Testament in 't Soedaneesch, dat in duizenden exemplaren over West-Java is verspreid.
hoefsmid te scherpenzeel
naar een geschilderde studie Als schilder was hij natuurlijk aangewezen | |
[pagina 87]
| |
op het genre. Wie herinnert zich niet van de tentoonstellingen tusschen de jaren 1878 en 1885 Steelink's interieurs, bij voorkeur met meisjesfiguren, altijd levendig van actie en aanvallig en natuurlijk van compositie, en waarin de colorist vaak zeer krachtig meewerkte tot een bevredigend ensemble. Als voorbeeld van zijn kunst in dat tijdvak noem ik de Nieuwsgierigen, een bevallige groep bakvischjes in een smaakvol gemeubeld vertrek. Intusschen zou ook met Steelink gebeuren, wat in de 80er jaren een openbaring werd voor zoo menig jong kunstenaar. De groote voorgangers, die voor de nieuwere richting in de kunst en den wederopbloei der Hollandsche schilderschool den grond hadden gelegd, grepen ook hem aan. Daar kwam bij, dat zijn etsen naar de oude Hollanders en naar de meesterwerken der tijdgenooten hem in hun kunst diep hadden doen doordringen, een andere stemming bij hem wakker hadden gemaakt en daardoor een drang naar buiten, naar het Hollandsche landschap, hem met onweerstaanbare kracht had aangegrepen. Er brak nu een tijd aan van harden strijd, van worstelen tegen de oude manier, van veel loslaten wat aangeleerd was, van opnieuw opbouwen en veroveren wat wel in hem leefde doch niet zoo dadelijk vorm en gestalte kon aannemen. In één woord: hij moest als kunstenaar zich geheel herscheppen. In 1890 begon hij te Hilversum te studeeren naar de Gooische hei en hare toonvolle schakeeringen en weldra had hij zijn eerste succes bereikt: een heilandschap, dat eigendom werd van H.M. de Koningin (Arti 1891). Het volgende jaar toog hij er op uit met zijn kunstbroeder Jan van Essen, die indertijd, evenals hij, zoo'n worsteling had doorgemaakt, maar zich reeds vroeger had voelen aangegrepen door het eeuwig lokkende schoon van Holland's dreven. In een gemeenschappelijk atelier te Renswoude werd geëtst en veel buiten geschilderd, en toen Steelink als landschapschilder vasten grond onder de voeten begon te voelen, werd een langduriger verblijf buiten beraamd en verhuisden beide artisten, nadat de vrouwen vooruit waren gezonden om kwartier te maken, naar het rustieke Scherpenzeel, waarvan zij de eerste ontdekkers waren. Daar woonde Steelink zeven jaar, in den tijd dat dit Geldersche heidorp nog het type was van het met plaggenhutten overdekte boerenland. Sedert hebben vele andere Hollandsche schilders in dat pittoreske dorp een korter of langer verblijf gehad, o.a. ook Edzard Koning; zij waren er nog juist bij tijds, want er is in de latere jaren van het plaggendorp al veel schoons bezig te verdwijnen. Op het atelier van Steelink hangen aan den wand de mooiste plekjes, in allerlei stemmingen daar gezien en in studies omgezet, waarnaar reeds vele schilderijen en aquarellen gemaakt en door de kunstkoopers in binnen- en buitenland verspreid werden. In den eersten tijd van zijn verblijf in het Geldersche dorp had Steelink twee aquarellen (gezichten in Scherpenzeel) voltooid voor den heer Royaards van Scherpenzeel. Deze en andere aquarellen in dat genre brachten hem in relatie met de heeren Buffa en Tersteeg, met het gevolg dat er druk werk aan den winkel kwam en weldra geen schilderachtig plekje in den verren omtrek onbestudeerd bleef. Ook Nunspeet werd in studie genomen en langs de beek, die zich kronkelt van Lunteren tot de Eem bij Amersfoort, tochten gemaakt. Mesdag heeft in zijn collectie een superieur mooi doek van Steelink: een landschap aan de Luntersche beek met schapen onder het lage struikgewas, met fonkelend zonlicht over de vachten. Van uit Scherpenzeel werden ook werken gezonden naar buitenlandsche tentoonstellingen, te München, St. Petersburg, Antwerpen, enz., en meesttijds bleven de schilderijen daar in het bezit van liefhebbers. Door die relaties met het buitenland had Steelink maar weinig gelegenheid tot exposeeren in eigen land, zoodat het geruimen tijd duurde vóór hij als landschapschilder bij zijn landgenooten voldoende bekend was. Toen Steelink zich in 1898 in Den Haag vestigde - waar hij nu met Van der Weele, Jan van Essen en Martens woont, ver buiten in 't voormalige duin van Zorgvliet - kon hij zeggen dat hij het landschap onder de knie had, hoewel hij mij gulweg moest bekennen, dat hij nog telkens aanvechtingen heeft om in het te geacheveerde te vervallen, | |
[pagina 88]
| |
een overblijfsel van zijn vroeger genre, dat uit den aard der zaak een hooger opvoeren van de détails verlangde. In zijn werk is dat echter niet te zien. Wel is hij met een schilderij of aquarel niet gauw tevreden en aarzelt lang alvorens het los te laten, wat in onzen tijd van vlug en haastig werken en goedkoop succes een buitengewone verdienste is. In zijn portefeuilles met studies en schetsen bladerende, zag ik daar menigen geestigen aanleg van een mij bekend schilderij, en ook menige herinnering uit zijn vroegere periode; ik zag er in 't landschap, in 't volle zonlicht geschilderd, menig kloek figuur, dat hij niet zoo waar en zoo vol leven er op gezet zou hebben, wanneer hij niet zoo vele jaren naar het menschbeeld had geteekend; ook kwam daar menige studie van een intérieur, o.a. van de Raadzaal in het Stadhuis te Naarden, voor den dag, die te midden van den rijken overvloed van Hollandsche landschap- en plein-airstudiën een eigenaardig effect deed. Steelink was pas van een studiereis naar Vierhouten teruggekeerd, met een heele verzameling studies, waarnaar hij ijverig bezig was eenige werken in olie- en sapverf op te zetten. Naar een schets in gekleurd krijt van een leuk geval in Vierhouten zag ik hem bezig aan een klein schilderij, dat in de lucht reeds het verlangde effect te zien gaf. In een aquarel met schapen en een boerderij op den achtergrond wees hij mij, met de in een kunstenaar eigenaardige geestdrift, het karakteristieke mooi van dat nieuw ontdekte plekje van ons heerlijke land. Weer in een ander hoekje viel mijn oog op een plek dicht bij zijn woning, waar hij een krijtstudie had gemaakt als motief voor een teekening in sapverf. Het was het liefelijke Dal-en-Berg, aan 't einde van de Laan van Meerdervoort. Toen Steelink van de reis thuis kwam, was juist de tijding uit Amerika ontvangen, dat zijn groote aquarel, hut met schapen, tot de eerst verkochte werken op de tentoonstelling van St. Louis behoorde.
Wilm Steelink is nu voorgoed landschapschilder, en belooft in dat genre een der eersten te worden. Toch stemt het weemoedig, dat ook aan dien grooten aanleg voor de historiëele kunst het woord bewaarheid is geworden: les dieux s'en vont. De herinnering aan zijn jongen studietijd is hem echter nog lief. Wat wonder, dat hij er gaarne over spreekt; wat wonder, dat in zijn atelier op een stil plekje een klein, smal kader hangt, waar kleederdrachten uit lang vervlogen dagen in beeld zijn gebracht! Wat wonder, dat - wat men ook zelden ziet in het atelier van een landschapschilder - een der wanden is gevuld met een rijk gevulde boekenkast, vol... souvenirs. Dit zijn de tropeeën van Wilm Steelink. Den Haag, Juli 1904. |
|