| |
Heuvelingen en Laaglanders.
Door Piet van Assche.
En vóór jaren en jaren woonden, in eene afgelegen streek, de Rijckaertsen op vlakland en de Davidsen op aanpalende hoogten. En de eersten waren aardappel- en koornboeren, en de tweeden wonnen veel fruit in wijde boomgaarden, en op 't weiland der hellingen graasden hun zwabbernekkige ossen en uierzware koeien, wijl in stallen vette zwijnen een dikgekookt mengsel van botermelk, aard- | |
| |
appels en allerlei afval uit hun eetbakken slobberden.
Waren de Rijckaertsen gierige magere aardwroeters, de Davidsen integendeel jolige lui die zich, in uren van rust of tijdens hun vette maaltijden, vol propten met spek en eiers en lekkergeurend versch masteluin, en vooral met breede sneden der dertigponder hespen, er in zwarte schouwpijpen naast reessems worsten hangende te rooken. Bovendien goten zij veel krachtig bier door de keel en daardoor pronkten zij meest allen met zwadderbuiken en dubbelkinnen en doken hun oogen lui-lodderig weg in 't gezwollen purperend gelaat. Telkens zij zwijnen en pluimgedierte, fruit en stapels hout naar de ver-gelegen stad ter markte reden, keerden zij weer, hun breede wagens volgestapeld met tonnen en allerlei goeden kost.
Op acht hoeven woonden ze: zeven voor de gehuwde zoons; de achtste en schoonste was deze van den ouden Davidsen. Die oude was een zeventigjarige dikke met breede borst en zwaren rug, guitigheid in de mollig-wegduikende oogskens en schelmsche levensjoligheid in elk trekje van 't gezond hoogrood aangezicht.
De oude der Rijckaertsen integendeel, magere boer met bruingebrand en doorgroefd gelaat, dunne lippen en gluiperige oogen, was de geslepenste duitenkliever en knorziekste hart-opvreter onder al de andere gierige Vlak- of Laaglanders: zijne zonen, en dezer vrouwen met hun beenderige lichamen en inkuilende slapen, en hunne tot achter de sproeterige ooren platgestreken hairblessen. Armoezaaisters schenen deze, in schreeuwende tegenstelling met het mollige vrouwvolk der Hooglanders of Heuvelingen: welgevormde wezens met van levenslust glinsterende blauwe oogen, bolronde roode kaken, kriekroode lippen en schuimend-blanken hals. 's Winters vroolijkte 't jolige minneleven met zoo'n heerlijke wijven de donkere dagen en de zwarte avonden op. Wind- en sneeuwstormen mochten dan aanbeuken; 't mocht er wezen een winterland met buiten alom dikke lagen sneeuw, op daken en heuvelen, op de takkenwebbe der appelaars en de bronsgroene sparrenloovergewelven! Ba, zij, de mannen vooral, bekreunden er zich weinig om en zouden er zitten rond het knetterspetterend mutsaard-vuur, half wegdoezelend in den rossen schijn der zoevende kronkelvlammen; er zitten te rocken, de met de armen omvatte knieën aangedrukt tegen de borst, en in ruste, zooals dikgepeuzelde mollen in hun aardpijpen. Soms, door de wijde keukenhalle, dreunde hun vette lach en schudde hun zware lijven, waarna ze teugen malsch bier uit blauwsteenen kannen en potten zopen, of met breeden armzwaai hun wiggelwaggelend wijf op de knie trokken, zingende soms een lied van smullen en paren.
Bij de Rijckaertsen integendeel was 't maar aldoor zwoegen, morren en knorren, kijven of stom omloopen; daarbij een gedurig uitrekenen hoeveel er te winnen zou wezen op de vruchten der aarde, de eiers en de boter. Water dronken die miserielevenzoekers, aten bruin brood, en zeer zelden vleesch, om maar veel geld bijeen te schrapen. De mannen spaarden 't zelfs uit op hun dagelijksche pijpen tabak.
In vijandschap leefden Davidsen en Rijckaertsen. Hoe die vete ontstond, wist niemand. 't Was de ingeboren haat der kniezers en waterdrinkers jegens de lustige bierkerels en spekvreters van het Hoogland.
Op allerlei wijzen hadden zij reeds elkander getergd en benadeeld. Handgemeen werden de zoons dikwijls in 't jaar en 't gebeurde zelfs dat er waren die weken en weken omliepen met grauw- en paarschgebeukte oogen en gekwetste neuzen, en reeds tweemaal waren beide stammen tegen elkander opgetrokken, gewapend met stokken, vlegels en oude roeren. De einduitslag was dan dat, aan weerszijden, heel de bende huiswaarts sukkelde, deerlijk gehavend, bebloed en bebuild, 't lijf blauw- en grauwgeranseld. Een paar vechters hinkepatjinkten zelfs maandenlang op krukken.
En 't was nu op een schoonen dag, in de zomermaand Juli. In wazigblauwende ochtendnevels doezelde 't koornland weg. Gras en halmen dauwflonkerden. Uit het nog grijs omwasemd Oosten rees de goudvlammende en alle leven wekkende zonne.
Met de pik op den schouder en de bolvormige kruik aan de hand, verliet toen de
| |
| |
oude Simon Rijckaertsen zijne woonste. Even voorover helde zijn lichaam bij elken stap. Bruingebrand en doorgleufd was zijn houterig gelaat, pezig-afgeteerd zijn hals, verrunzeld zijn vel. De vader was hij van zes zonen, allen graanboeren, waarvan een viertal waren gehuwd. Rond hunne hoeven golfde er koorn zoover 't oog droeg. De zeventig was hij voorbij. Hoe spittén en maaien, ploegen en eggen en wieden zijn rug hadden gekromd, toch stond hij nog taai als een knotseik, wiens wortels door de aarde wrongen in een steeds dieper en dieper wroetelen.
Achter hem gingen twee zijner zoons, blootshoofd, nek en borst gebronsd, de beenen naakt tot aan de knieën, de voeten in klompen. Eveneens droegen zij pik en haak, en kruiken vol koelen drank. Hun beenderig, baardeloos gelaat was hoekig-ruw, aan neus en lippen diep doorgroefd, en norschheid stond erin geprent. Geen woord wisselden ze nu. Men hoorde slechts het kloppen hunner holleblokken op den weg, en rondom 't ritselen van een vogel in 't kruid of een kwakkelslag in 't koorn, wijl uit dauwglinsterende grasbossen de leeuwerik opflapperde, al tierelauwend zeer hoog, om in de ruimte te blijven hangen, gekeerd naar de rijzende goud-uitsprankelende zonne. Hier en daar, onder de eerste warmte, rolde smoor ineen, als worstelden er geheimzinnige wezens die, kruisende soms zwaargespierde armen op hoogwelvende borsten, hun koppen bogen als om eene wereld op hun beenderruggen te torschen.
Eens met zijn zoons Lucas en Marcus aan den gerstakker, staarde Simon over de vonkelende en warmtintelende graandeining, naar de in blauwenden schemermist vredevol sluimerende hoogten. Dan, de pik in de eene en den haak in de andere hand, oogen glinsterend en neusvleugels jagend, bogen de mannen, de aders zwellend aan slapen en hals, voorover en kapten, schermutseling vóór den grooten slag, eenige armvollen halmen neer, wijl koele dauwdruppels op hun kaken spatten. Daarna, hijgende veel lucht naar binnen, staken zij nog eens hun koppen omhoog, wrongen de ellebogen tegen hun ribben, als om de armspieren te rekken en al hun krachten bijeen te verzamelen voor den afmattenden strijd, daar de zonne dien dag wreed zou vlijmen.
En steeds ruilden zij geen woord. In de verte haangekraai, schril-snijdende door de ijle lucht, of het gebeurel eener naar 't weiland pootpletsende koe op wier knoken de stok van den barvoets loopenden koeier botste. En het dier schudde, de oogen verblind door de lichtoverrompeling, den kwabsigen waggelnek, sleurde met de tong eenige loovers van jonge berken om daarna met slijmdruipenden muil verder te hollen.
En weer bogen de Rijckaertsen en pikten. Soms vijlde de scherpsteen scharrend over het blauwgrauw-blinkende staal, dat dan weer in de lucht zoefde en door de reuzelende halmen beet. Nu en dan, naarmate de zon hooger bolde, rezen de pikkers, den rug als vuurdoorspietst, overeind om uit te blazen en hun zweet te drogen of om, gedachteloos en de lippen ontsloten, naar de verte te staren. En de oude Simon, die 't grijsblauw-omdoezelde hoogland nog eens lang had begluurd, dronk een koelen teug uit eene bolvormige kruik en sprak:
- Gisteravond was 't weer brasserij bij 't volkje alginder en gelampet, dat hebben ze tot na middernacht. Op handen en voeten zullen de beesten weer van zattigheid naar hun nesten zijn gekropen en nu snorken ze gelijk zwijnen! Mannen, dat teren en smeren, al die ‘bombancie’ blijft niet duren en het vel hunner zwadderbuiken zal dra slodderen en rimpelen van miserie! Ja, laat er dus de hoeveerdigen maar voor ons de schouders ophalen, voor ons die 't brood winnen in 't zweet onzes aanschijns, zooals de Heer 't heeft bevolen! Laat ze maar vadsig in den lommer liggen te luierikken, pijpen rookend en stoopen bier leêg zabberend! Ik voorspel het u: ‘De maat is dra vol en 't vuur der vermaledijding regent er dan op hun hoeven, zooals de zwavelvloed over Sodoma en Gomorrhe!
En als een bronzen beeld zwartend afstekend op de geelgouden gerstglinstering, in het rijzende licht, stond hij er akelig-mager, de vuist dreigende opgestoken.
't Werd middag. Lekvlammende druppelde 't zonnevuur in de ruimte. Hoeven, landerijen en graan lagen verpletterd onder de hitte- | |
| |
zwaarte. Andere zoons van Rijckaertsen: Joachim en Elias en de jonge Benjamin stonden nu ook omslierd van stikdampen, te pikken als zonneduivels, gebronsd en doorgloeid. Lekewijs rolde 't zweet, teekenend vuilgeboorde kronkelstreepkens, over hun gelaat.
En toch dachten zij aan geen uitscheiden, maar zwaaiden gedurig het staal, met altijd dezelfde werktuigelijk-afgemeten bewegingen van armen en bovenlijf. Gloeiend schoot hun adem over koortsig-droge lippen. Diep uit hun hoofd staarden de zwartomrande oogen. Over 't gebeente spande de huid, waaronder de pezen als verdorden. Maar steeds ruilden ze geen woord.
Wanneer, bij zinkende purperspattels - sprinkelsprankelende zonne, de halmen zijig en zoet reuzelden onder een over 't verschroeide land aanslierend avondwindje, en aan 't oosten de maneschijf bruinrood rees uit donkergrijze dampen, boog de oude Rijckaertsen eerbiedig het hoofd, vouwde de handen en sprak:
- Zoons van den ouden Simon, dankt den Heer, uwen God, die u dezen dag nog het leven schonk. Dankt Hem en bidt! Tijdens den nacht hoede Hij u, in zijne algoedheid, voor alle kwalen, voor den schielijken dood, de tentatiën van den booze en de perijkelen der zonde... Gaat nu in vrede naar uwe vrouwen en eet het avondbrood, dat ge eerlijk hebt gewonnen in het zweet uws aanschijns. Gaat!
En de pikken op den schouder, met gelijkmatigen stap en telkens vooroverbuigend lichaam, gingen zij, zwart-afstompend in de schemering, een kronkelwegelken in tusschen 't koorn, om eerder nog hunne hoeven te bereiken.
Eens de koornplek doorgestapt en aan een tarweveld gekomen, bleven zij plots verslagen staan. 't Graan lag er verwoest, gedeeltelijk uitgesleurd en gebroken, en werd nog aanhoudend vertrappeld door rozig-ronde, staartkrullende en lobberoorige vette zwijnen die - wie weet, reeds hoe lang - van 't hoogland langs de holle wegen waren aangetrippeld, den graanakker hadden overrompeld, in de halmen rolden en bolden, en al morreknorrend de aarde met hun snuiten omwoelden.
Sprekende geen woord, maar bevend van haat en woede, blikten de Rijckaertsen elkander aan, er een tijdeken onbeweeglijk staande. Dan, de pikken opgestoken, ijlden ze naar de knorrende beesten, vliemden door dezer kelen 't scherppuntige staal, hakten en kapten, wroetelden er meê door de zwadderpensen, wijl bloed uit de gapende wonden der kwêkende dieren gulpte.
- De schoften! bulderde de oude. Wijl ze, vol bier en krachtigen kost, wellicht in 't gras lagen te zingen en als gekken te slaan met armen en beenen, verwoestten die draf- en modderslobberaars de vruchten van ons zweet! Oog voor oog, tand voor tand! Snuiten en staarten snijde men af en Benjamin drage die, biedend onzen avondgroet, naar den ouden Davidsen. Vooruit nu met het gedierte, dat wij betaalden met ons graan!
En zij bonden de pooten der zwijnen met graanhalmen aaneen, staken stokken tusschen de knoopen, torschten de vrachten omhoog en trokken dan in de dalende schemering triomfantelijk huiswaarts.
Intusschen zat de dikke Davidsen, een boer met rooden bolkop, zwadderkaken en dubbele kin, als een opgezwollen kikker op eene bank te blazen van 't overdadig eten en drinken, onder een breedgetakten notelaar op het neerhof zijner hooggelegen hoeve. Een gelukzalig lachje zweefde over zijne baardelooze lippen. Mollig-vet troonde hij er, de poezelige vingerkens gevouwen op zijn buik, en zijne schalksche oogskens keken naar twee zijner honden die rollebolden in 't gras, wijl zij uit elkander's muilen eene hespeknook trachtten te sleuren.
En van op den hoogen heuvel liet hij de blikken dwalen, nu naar de hoeven zijner zonen, dan naar de wegen, waar zwijnen snuffelden in vochtige hoeken en grachten en vettigheid en vuilnis opslobberden, wijl barvoets trippeltrappende en pletsplatsende knapen, hun koppen verwilderd van 't ravotteren en 't roodvlammend facies stofbevuild en zwartbestreept, ze met zweepen naar de stallen kletsten. Verder, onder de uiteengewrongen takkenwebbe van krommende knoestige appelaars, graasden, hun ruglijn rosgoud-geboord, wel-in-'t vleesch zittende koeien of keken,
| |
| |
staartzwenkelend en greumelend, naar de verte wijl slijm rekte van hun glibberige snuiten, of schuurden de knoken tegen boomstammen of hagen. En onder eene vaalbevlekte hurkte eene roodgejurkte en donkerblauwgerokte struische deern neer; deern vóór wier knieën een emmer stond, waarin vlugvaardige vingers uit een waggelenden uier de striepend-neer-stralende en dan brutselende-kreuzelende melk trokken.
Intusschen was de zendeling der Rijckaertsen tusschen elzenloover doorgekropen, op 't voorhof van Davidsen's hoeve geloopen en had vóór den verbouwereerden boer de teenwilgen wand leêggeschud, waarna hij het hazenpad koos.
En de staarten en snuiten bemerkend, begreep der Heuvelingen meester dra de gepleegde euveldaad. En in razernij oprijzend, schopte hij naar zijne blaffend toeschietende honden en rameide met de schouders eene meid, torschend aan elk der stijf-gespannen armen een melkvollen emmer, omverre. Dan brulde hij zijn dienstvolk saam uit stallen en schuren, en begon daarna te razen over den haat tusschen Hoog- en Laagland. En den koewachter beval hij driemaal den noodhoorn te blazen, het sein dat de zoons werden genoodigd ter bijeenkomst op de vaderlijke hoeve. En, in de stilte van den wonderzoeten avond, galmde eentonig en klagend dit geluid over de in doom donkerblauwende diepten en heuvelen.
Kort daarna, langs kronkelpaden en holle wegen, doken al die zwaargebouwde kerels met hun breede ruggen en logge schouders, zwijgend op uit het dolende donker. Dat er gewichtige dingen voorhanden waren, begrepen ze, nu hun vader hen nog zoo laat ter vergadering opriep.
Eens in de wijde keukenhalle, onder de zwartberookte en met balken doorribde zoldering, zetten zij zich neer in den geheimzinnig uitslaanden schijn der kronkellekkende haardvuurvlammen, die in de knetterende en spritsprattende takjes beten. En, na te hebben vermeld hoe de Laaglanders hun zwijnen hadden vermoord en er waren meê getrokken, naar hun armoêkrotten en wellicht reeds hun hongerige magen vulden met sappige ribbekens en versch spek, rees de verbolgen vader overeind en sprak verder:
- Heuvelingen, mogen wij ons straffeloos laten benadeelen door geraamtekerels, te gierig dat zij 'n stuk rogge in den mond steken; door naar 't vet-springers die ons uitscholden voor vadsige kampernoelieknauwers, bierslobberaars, zatte luibalgen, vrouwenzotten, na andere liefelijke benamingen, en die als paddestoelen zich zoeken vet te mesten op ons goed? Zij en hun lang-magere wijven, ze loopen er gekleed als landloopers, en hun kinderen slenteren paddebloot langs de wegen, en zoo'n ongedierte zou ons de wet willen stellen? Neen, neen neen! - en zijn zware vuist bonsde op de tafel en hij doorspoelde de keel met een malschen teug bier. - Weest gerust, zonen! De oude Davidsen, treffen zal hij hen, dat ze zullen lamenteeren over een totalen ondergang!
En allen tierden nu scheldwoorden en vermaledijdingen, dronken ten slotte hun potten ledig, staken hun wegschemerende rosomlijnde koppen bijeen en begonnen over hun wraakplan te fezelen. En als de oude hun zijn ontwerp had ontwikkeld, keurden zij dit goed, blikten elkander aan en braken plots, pletsend met de handen op hun beenen, los in een geschater zoo wild dat het buiten ver doordaverde de lucht, storend een wonderzoeten zomeravondvrede.
* * *
Het toeval woû nu juist dat de oude Davidsen den volgenden dag jarig was en telkens moest die heuchelijke gebeurtenis gevierd met vette pleizieren.
In den loop van den morgen werd een van vetheid wiggelwaggelend zwijn aan krulstaart en oorlappen uit zijn stal gesleurd en 't spekbeest de keel afgestoken. In de lichtwemeling der door 't appelboomgebladerte goudstralende zon stond de roodneuzige bolwangige meester der hoeve, omwolkend zijn kop met tabaksrook, tevreden glimlachend het slachten te bekijken. Soms, na een vluchtigen zet, lachte hij dat kin en buik schokschudden, of hij kletste met de mollige hand op den ronden rug van een zijner schelmschjolige meiden die nu en dan aanstapten uit
| |
| |
de keuken waar, over de kronkelvlammen, pap en koedraf in zwartberookte ketels pruttelden en spritspratten.
Wanneer het zwijn was gebrand, bond een der zoons de achterpooten aaneen, sloeg een touw over een dikken appelaarstak en, al roepende ‘halli-op’, heesch hij de vracht omhoog, eene vracht zoo zwaar dat de schuddende boom ervan kraakte. Een tijdeken hing 't beest er met zijn kop omlaag te bijzen, zijn kleine oogskens droevig weggedoken, waarna 't slachtmes knarsende doorvliemde het doorschijnende buikvet en het rookend gedarmte blootlei.
En de oude Davidsen lachte toen en riep tot een der eveneens toekijkende deernen:
- Hee, dikke Trine, mijn meid, hoort ge de ribbekens al kiskassen en de beulingen openspatten in de pannen? Trine, mijn meid - en in zijn zottigheid verjongd door het wonderschoone weêr en het vooruitzicht op het heerlijk boerenfestijn, greep hij ze met den arm om de leden - Trine, mijn meid, gesmuld wordt er hier straks, dat men er na weken en weken nog zal van spreken! Toe, lach maar en zing, dril heen en weer dat uw rokken flapper-wapperen! kijk eens, welk een weertje! Veel zonne! En de vogelen zingen, en de duiven roekedekoeën, en de hennen kakelen! En de haan is hun baas, en fier stapt hij rond, de sporen achteruit! Trine, mijn meid, dat mijn volk vanavond ook dartel zij! Dat groeie en bloeie ons ras om de streek hier te overrompelen in hare lengte en breedte!
En neuriënd een liedeken van zotternije, stapte de boer zijn boomgaard rond die er leefde vol lichtgetintel en koelenden schaduw.
's Avonds vonkelspatte en goudsijpelde 't licht der zinkende zon door gebladerte en op gras, en stroomde in den tuin op bruine en rozige en steenroode zinia's, purperen en blauwe en witte margarethabloemen, gele en roode begonia's, leeuwenmuilkes en hanekammen en goudsterren, wier verven dooreenwerkten en wemelden in de afwisselendste schakeeringen. Eindelijk brandde 't goud uit tot overeenkruipende en tegeneen in- en uitslaande donkerroode vlammen, en werd het aan den horizont, in de stijgende avondnevels, eene wild-grootsche opeenhooping en dooreenmengeling van purperen en paarsche, donkergele en grijze strepen, veegsels rechtlijnig en schuin en half-cirkelvormig, eene tragisch-donkerende kleurenweelde waarop de loovermassa bronsgroen afstak.
En onder 't knobbelig en verwrongen takwerk der scheeve en met balken onderschraagde appelaars-stammen waren tafels vol borden en glazen, potten en kruiken gesteld geworden, en had men op eene houten schraag eene dikbuikige tonne getorscht, tonne vol krachtig bruin bier, lafenis voor nooit geleschte kelen. En het vat er ziende aanrollen, had de oude Davidsen al lachend tot zijn huisvolk geroepen:
- Ei-daar, hoort ge 't al klotsen tegen de wanden? 't klopt om eruit te mogen stroelen en in u te verwekken minne en lonk, leute en lach! Klopt er op, mannen, mijn volk! Hamert ze er in, de kraan, en heinde en verre klinke 't gebots van potten en kannen, met het gerucht der uitgelaten viering; heinde en verre walmen de vette geuren van 't lekkere zwijnevleesch dat de miseriekreuners hun harten opvreten van jaloerschheid en begeerte!
Kort nadien, rondom de houten tafels, zaten al de zonen en kleinzoons van Davidsen, en ook zijn dikke schoondochters, op wier knieën aaiende en krijschende zuigelingen spartelbeenden: kleuters, mollig-vet als daskens en die met hun rozige vingerkens in malsche moederarmen en borsten nepen. En allen, ze smulden aan 't sappige vleesch. Hun koppen met die vetglimmende zwellende kaken vooruit gestoken, hapten zij gulzig naar de smakelijke brokjes en verknerselden en maalden ze onder onmeedoogende tanden.
En nu en dan grepen de mannen hun potten en goten 't koele bierken door de keel, of gutskletsten 't in den mond van hun lodderoogende en in hun armkromming rustende vrouwmenschen, uit wier mondhoeken de drank sijpelde. En plots dan, een uitproesten der dolheid in schateren en schokgiechelen, een nijpen in hals en wang, een voetstampend uittempeesten van zottigheid, waarna 's mans kop met den arm werd omhaakt en allerlei dartelheden aan zijne ooren
| |
| |
gefezeld. Daarop weer schateren en zingen, een kerven met messen en ratelen met vorken, een glazenrinkinken en pottenklabotsen, feestelijke geruchten die doordaverden de teere lucht en ontheiligden de rust van het in donker en manegoud zacht sluimerende heuvelland.
Toen de haan middernacht kraaide, waggelden de slapbeenende liederen-lallende mannen en de eksterschetterende vrouwen met hun losgerukte jurken en uitslierende haarvlechten, bezweete kaken en half toegeloken dierdom-starende oogen, den boomgaard af, allen de armen geklist om elkander's hals. Bijwijlen schoten ze zijwaarts of stuikten voorover en tuimelden, na een kronkelzwaai, al giechelend en tierend opgehoopt neer. In 't stof bleven ze liggen spartelen met de beenen, grabbelen en slaan met de armen, tot het hun eindelijk gelukte half op te sukkelen arm aan arm, maar om dadelijk weer neer te duikelen. En als ze dan zwijmelend rechtstonden, waren er een paar, verbeest van overdaad, machteloos blijven liggen om hun roes uit te snorken, wijl de andere feestelingen met slempgehuil wegslierewaaiden in het donker.
En 't werd stilte eindelijk alom, en volop nacht.
Een nacht vol prevelgeluiden, vol geheimzinnig schimmenleven in loover en lucht, in zwartende diepten en groengouden maanlichtgetoover.
Toen, op de hoeve van den ouden Davidsen, schroefde eene staldeur open en oogengloeiende en uit zwellende neusgaten dampstralende paarden trappelden aan uit de zwartende holte, in den blauwenden nachtschemer. En al brieschend steigerden ze en kapten hun hoeven forsig neer, schudden hun breedgeteekende met blessen omvlokte koppen. En op de rijdieren sprongen toen jongere zoons van den boer en dadelijk, door spoorsteek en striemenden zweepslag voortgejaagd, renden de dieren over 't voorhof, naar een inkuilenden weg die, tusschen dichtomstruikte aardwanden, diep naar het Laagland kromde.
Doch, alvorens in de donkerte weg te vlekken, snokten zij nog eens hun koppen links en rechts, dat het schuim van hun muilen vlokte op de glanzend-zwarte borsten, en ijlden eindelijk vierklauwens de holte door, wilder steeds, tot de vlakte onoverzienbaar wijd vóór hen lag, de vlakte met hare geelgouden graanzee, geheimzinnig-rimpelloos sluimerend in het neergolvende maanlicht.
En een oogenblik staarden de ruiters over die halmendeining, en hunne paarden rilden.
- 't Spel aan gang! beval toen een der zoons. En in 't vleesch boorde de spoor en met steigerenden sprong pootkapten de snuivende dieren driftig vooruit, wijl hun schaduwen fantastisch-groot ommedansten. En steeds wilder en wilder renden zij door gerst, tarwe en rogge, draaiden erin rond, de halmen brekend, ze pressend met de hoeven in de aarde, ze uitsleurend en vertrappelend. Eindelijk, hoog zittend in den zadel en grooter donkerend in den maneschijn, richtten de boeren hun dravers recht door de graanzee, om te beproeven wie de eerste een bepaald punt zou bereiken. En hun bovenlijven en de paardenkoppen dansten alleen slechts boven de halmen.
* * *
Toen de zon bruinrood rees uit de ochtendnevels, zaten de Rijckaertsen reeds, star starend en onbeweeglijk, hun harte vol razernij, in de lage hoevekamer van hun vader Simon. Soms blikten de stoere wroeters elkander aan, maar spraken geen woord en bleven, recht-op en de peeshanden op de knieën, zitten denken aan de verwoesting van hun graan: gewonnen slechts met offering van noesten arbeid en zweet.
Eindelijk rees Simon langzaam op en sprak over de heilige wraak die genomen zou worden op de Zondagsontheiligers, ontuchtrekels en zatlappen.
Onbeweeglijk, geen spier vertrekkend in 't strak gespannen gelaat, de lippen opeen, luisterden de zonen. Geen juichen, bedreigen of schelden. Na de vaderlijke woorden stonden zij zwijgend op, hoofdknikten bevestigend en trokken naar hunne hoeven.
Dien morgen dwaalde geen mensch meer op 't Laagland.
Geen mensch, maar bij de Davidsen, daar
| |
| |
was 't weeral 't jolige leven. De struische vrouwen - enkele met spartelbeenende zuigelingen aan de borst - de joelende en trappelende kinderen en rookende mannen, 't slenterde al langs de wegen, of lag in de boomgaarden zeer feestdol te drinken en te eten. En zij lachten om de blooheid der Laaglanders, die nu 't hart in moesten wezen, zoodat ze zelfs uit hun schelpen niet durfden kruipen. Zij hadden er zich aan verwacht de magere lummels dadelijk wraakhuilend te zien opwaarts stormen. Knapen zonden zij uit die op loer gingen liggen, doch 't was te vergeefs. Als konijnen in aardpijpen, bleven de Rijckaertsen weggedoken in hun hoeven. Slechts had men ze zeer vroeg de woonste van den ouden Simon zien verlaten en ieder dan in de zijne verdwijnen. En Davidsen besloot daaruit, dat men toch ieverig op zijne hoede behoorde te wezen en beval dat zijne zoons met hun vrouwen zelfs dien nacht op zijne hoeve zouden doorbrengen.
Wanneer eindelijk de gloeistralen der middagzon neerpijlden, zaten de Davidsen, dranksoezerig nog en verlamd van 't geslemp van den vorigen nacht, weer rond de tafels in den wijden boomgaard. En op hun kloeke armen torschten de meiden opnieuw, aanstappend met rokkengeflapper, op tinnen schotels hespen en bruingebraden sapdruipende en van logheid waggelende vleeschklompen. Daarna, den stap steeds mannelijk vast en 't bovenlijf achteruit, sleurden ze teenwilgen manden voort vol kruiken bier en zoetgeurend verschgebakken masteluinbrood. En, bewonderend den heerlijken kost, likkebaardden reeds de verlekkerde gasten, alvorens gulzig te beginnen te smullen.
Na 't maal, maf en moê van warmte en maagvullen, strekken zij zich in koele lommerplekjes uit en snorkten dra.
Ook de oude Davidsen had zich op den rug uitgestrekt onder 't loover van een breedgetakten appelaar, waarin zonneschijn sprinkelsprankelde. Licht- en schaduwplekjes wiegelden over zijn gezwollen roode kaken. Beestelijk vet en log welfde hij erop in het groen, de beenen wijd-uitgespreid, de handen gevouwen op de zware borst, en heropende slechts lui de oogen om eens te blazen of wanneer eene vlieg kriebelend over zijn gelaat kwam schaverdijnen.
En de boer hoorde nu een prevelen en neuriën, dan als een stijgend insectengegons, eindelijk een bedwelmend bladeren-suizeruischen. En in zijne dranksoezerigheid en verlamming begon hij te denken en te droomen, en verteederde zijn gemoed, en bekende hij ten slotte dat het leven toch te schoon was om het aanhoudend door die vete te vergallen; en dat zij nu waarschijnlijk elkander te lijf zouden gaan, en wie weet, zelfs nog verminken. Ai, ai, ai, daar voelde hij reeds de pijn zinderen door zijne leden. En hij griezelde. Kippenvleesch puntte op onder zijn vel. Sterven wellicht! Sterven? En daar was zooveel lekker eten en bier op de wereld. En hun vrouwen waren zoo levenslustig-gezond en mooi. Kijk, en hoe het daar nu in de lucht licht-tintelde! En hoe koel onder 't schemertrillende loover? En vogelen tierelierden, en duiven roekede-koeden op het dak. Vet stonden de zwijnen op 't stal; en in de schouwpijp hingen nog wel tien zware hespen, en in den kelder staken kuipen vol gezouten spek en rundvleesch, en in de tonnen zong 't leute-brengende bierken. God, ware het dus niet wijzer 't leven te laten bollen zooals 't woû, en liever den teug der verzoening te zwelgen dan hun bloed in een gevecht te zien opgeslurpt door de dorstige aarde? Bovendien, openhartig bekend, wat hadden de Rijckaertsen misdreven? Zijn zwijnen vernielden hun koorn en zij hadden die verwoesters gedood. Aardslaven waren die menschen. Zelden genoten zij levensgeneuchten. Gekheid dus al dat schelden en vechten! Als ze zes voet diep in de aarde lagen, verminkt en stijf, of zouden hinkepatjinken op een been of voortsukkelen op krukken, wel dan zou de wereld er niettemin toch om draaien, en 's zomers de zon blijven gloeien in de ruimte en rijpen hun graan, en 't godenbierken steeds jolig en pertig zitten te zingen in de tonnen....
En zóó denkend en soms een teug drank slurpend uit eene rondgebuikte kruik die naast hem stond in het gras; zoo denkend, nu 't loover zoo zoetekens ruischte, en de kloeke vrouwen zijner zoons en dikmollige kinderen lagen te slapen, werd hij steeds
| |
| |
vredelievender gestemd, en voelde hij aardiger geneuchten en oolijker gedachten ontkiemen en wriemelen in zijne hersens, en verjongder levenssappen riezelen door zijn spieren, en overweldigde hem plots een dolle lust om met de beenen te spartelen en zich in 't groen op te werpen gelijk een visch in 't water, tot eindelijk, door spijsvertering en warmte en drank, verlamming in zijne leden sloop en zijne omnevelende gedachten wegvloeìden naar een doezeligen einder. Zijne oogen vielen toe, loken half open, en dan dutte hij in en snorkte....
Geschreeuw en gevloek schrikten hem eensklaps wakker uit zoete droomen. Zweetdruipend en blazend rees hij overeind en staarde verbijsterd rond. Dan wreef hij met de dikke handen in de nog slaperige oogen, geeuwde en sukkelde naar zijn voorhof waar 't lawaai nog aangroeide.
En een zonderling gewriemel bemerkend, begreep hij dadelijk dat de Rijckaertsen, nu de avond viel, zijn kinderen in hun luirikkerij en hun slaap hadden overvallen en allen nu reeds vochten lijf aan lijf, eene worsteling op leven en dood. En veerkrachtige armen omklampten ruggen; koppen werden door handen neergebeukt of getrokken; vlegels en stokken en vuisten botsten op schedels en borsten, schouders en ruggen; bijlen en hamers werden gezwaaid. En daar rolden en bolden zelfs vrouwen in 't zand, in een helsch geharrewar, en sleurden elkaar aan ooren en haren, doorploegden wangen en borsten met nagels, beten, spuwden op elkander, scheurden kleederen en rukten ze af, intusschen vermaledijdend, bedreigend en beleedigend. En wilder en wreeder woedde 't gevecht, bloediger, tot eindelijk zwaarlijvige mannen en vrouwen, en geraamtemagere en sprinkhaandunne, tegen elkaar aangedrukt en als aaneengeklist, 't hoopeneerstuikten in eene wilde dooreenwarreling, in eene verwringing van hoofden en rompen, armen en beenen....
En ziende hoe haat en wraakzucht daar uitbarstten beestelijk-ruw en moorddadig; hoe zijn volk 't onderspit dolf, en bloed sijpelde en droop uit neuzen en lippen, schedels en borsten, en een zijner aangehuwde dochters aan de haren werd voortgesleept, en een der Rijckaertsen haar schopte op boezem en beenen, wijl een heksemager laaglanderswijf platuit lag op eene Heuvelingsche en deze beet in de wang, en de knieën drukte op hare borst en met de knokelvingers hare keel omknelde; dit ziende ijlde de oude Davidsen plots met opgestoken armen vooruit, al tierende:
- In God's naam, menschen, dit vechten gestaakt! Er volgen vergoeding en vrede!
Een spotlach was 't antwoord.
Want de als een duivel te werk gaande Simon had zijn aartsvijand bemerkt, sprong op hem toe, zwaaiende een dikken stok, en kreet:
- Gij zult den naam van den Heer, uwen God, niet ijdelijk gebruiken! Oude ketter, te laat! Ik kastijde u!
En het regende slagen op hoofd en rug, armen en borst en buik van den jammerenden man, die nu werd meêgesleept, gekneusd en bebloed, in de algemeene verwarring.
En 't werd dra nog een verwoeder gevecht, wijl het vallende avondgrauw het in vrede sluimerend hoogland dekte.
Dienzelfden nacht nog staken Laaglanders eenige hoeven der Heuvelingen in brand en, toen de zonneschijf bruinrood uit de blauwende morgennevels keek, lagen op wegen en in kanten gekwetste en stervende menschen elkander soms nog te vervloeken....
|
|