Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 14
(1904)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan hitte en dorst.
| |
[pagina 21]
| |
gevallen buitenpartijtjes en geen parapluie- en overschoenen-handelaars. Van de tien keer, dat wij, volgens nationaal gebruik, een gesprek beginnen, of niet-beginnen met een praatje over het weer, zijn wij het er acht keer van te voren over eens, dat het los of buiïg is. En op een vreemde, die onze taal niet verstaat, moet deze bijna roerende overeenstemming van opinie over eenzelfde onderwerp, bepaald indruk maken. Vooral wanneer die buitenlander afkomstig is uit het Zuiden en hem de minder opgewekte gelaatsuitdrukking van het Hollandsche straat-publiek is opgevallen, welke met die eenstemmigheid in scherp contrast is en waarvan hij weinig vermoedt, dat ze min of meer met den waterrijkdom van den dampkring hier te lande in verband staat. De welwillende eensgezindheid betreffende het weer, bijvoorbeeld bij tramgesprekken zal hem echter weer moed geven voor zijn aanstaand bezoek ‘au client Hollandais’ en hem in zijn zonnig land doen vertellen, dat de Nederlander niet zoo kwaad is als hij er op straat uitziet, in het bijzonder in den schoonmaaktijd en bij betrokken lucht. In Zuid-Algiërs praat men nooit over het weer, omdat het er bijna altijd mooi is. Slechts de Franschen treden u daar met een ‘Ça chauffe’ tegemoet en gij stemt dan meer toe uit beleefdheid en met een steelsgewijzen blik op hun absynth-neus, dan wel omdat het voor uw gevoel - gij denkt daarbij aan de loome, zwoele, vochtige Hollandsche Augustusdagen - zoo warm is. Want niettegenstaande de thermometer 120° F. in de schaduw wijst, gevoelt ge u opgewekt. De dampkring is vrijwel droog, de uitwaseming uwer huid heeft geen tijd daarop als zweet achter te blijven: klamme handen, parelende voorhoofden, bezweken boordjes en op het lichaam geplakte kleedingstukken, die ons
morgen-toilet aan een oud-moorsche fontein bij de kasbah (citadel) te algiers.
| |
[pagina 22]
| |
hier zoo onbehagelijk kunnen stemmen, zijn er onbekend. Zelfs een schets als: ‘Hoe warm het was en hoe ver’, zou daar een meesterlijk sprookje blijven en niet de
fontein voor den hoofdingang van een moskee.
werkelijkheid inhouden, zooals Hildebrandt die ons, Nederlanders, geeft. Het, in de Saharah in zoo ruime mate voorhanden zijnde, geelbruine, fijne stof heeft door die droogte geen gelegenheid zich op uw gelaat en handen of boord, als ge dit al zoudt om hebben, vast te hechten. Wij staan dan ook verbaasd, dat men er witte kleeding zonder vuil worden zoo lang kan dragen. Dit valt vooral op bij de inlanders, die gewoonlijk in het wit gekleed zijn en er uitzien alsof zij eenige malen daags van costuum verwisselen, hetgeen echter in werkelijkheid alles behalve het geval is. Volgens onze begrippen en vergeleken met onze buitenkant-zindelijkheid en pui-bewassching-manie, zijn zij zelfs invuil en slordig - maar zooals dit ook in ons land met slordige menschen veelal het geval is, daarbij kinderlijk vroolijk en opgewekt. Zelfs de Arabische bedelaars, de in lompen gehulde Moorsche schoenpoetsers en de verzamelaars van straatvuil, die in grooten getale in de half Europeesche, half Moorsche steden van het Noorden langs de trottoirs slenteren en die zich voor een deel 's nachts kalmpjes daarop ter ruste leggen, maken daarop geen uitzondering. Wanneer gij 's morgens de blinden van uw hotelraam opent en naar buiten kijkt, terwijl een koele zeewind, bezwangerd met alle bloemengeuren van het Oosten, uit het tegenoverliggende park u het gelaat streelt, het jong, dartel morgenzonnetje uw kamer overstroomt met een rijkdom van gouden lichttrillingen, ziet gij tegelijkertijd beneden in de straat van wie de vroolijke geluiden, de heldere lach, de luide kwinkslagen afkomstig zijn die u reeds vroeg hebben wakker gemaakt, en die ge toegeschreven hebt aan jonge menschen door den zilveren, jubelenden klank en toon, dien er in lag; het blijkt een groepje in lompen gekleede bedelaartjes, Moorsche waterdraagsters en -dragers te zijn aan de fontein tegenover u. Er is daar een bont, steeds wisselend gezelschap van dat jonge volkje bijeen. Druk snappend, lachend, stoeiend en in voortdurende gratievolle beweging wasschen zij zich de fijne, amberkleurige voetjes, enkels en kuiten. Sommige strijken zich ook met de natte handen over het gelaat en de armen, maar dit is uitzondering. In tegenstelling met het vermorsen van water hier te lande, zijn zij zuinig met deze vloeistof. Men kan bij hen waarnemen, dat hier in Algiërs, die heldere, koele stroom voor hen een rijkdom is, dat zij allen uit instinct, uit ondervinding, of bij overlevering weten, hoe, een weinig meer Zuidelijk, dat water het zichtbaar symbool van het leven is en grooter waarde heeft dan alle schatten der aarde te zamen; hoe zonder dat water | |
[pagina 23]
| |
de vruchtbaarste oase in enkele maanden woestijn wordt en volkrijke stammen tot zwerven worden gedwongen. Niemand zal dan ook, zooals bijvoorbeeld te Amsterdam moet plaats hebben in de volkswijken, onnoodig water laten wegloopen. Bij een omwandeling door Pompeji wordt men getroffen door de zorg, die de oude Romeinen aan hun watervoorziening besteedden, zoowel buiten, ten dienste van het publiek als in hun huizen. Op straat, groote
aan den bovenloop der chiffa in het atlas-gebergte.
marmeren reservoirs met steeds loopende straalpijpen daarin uitmondende; in elke woning, behalve het impluvium, verschillende fonteinen, voor het meerendeel meesterstukken van beeldhouwwerk. Iets dergelijks ziet men in die landen, waar de oude Arabieren het spoor hunner beschaving hebben achtergelaten. In de inlandsche wijk van Algiers zijn oude, Moorsche fonteinen, kunststukken van architectuur, die, in tegenstelling met andere bouwwerken uit de woelige tijden van inwendige beroering, welke aan de komst der Franschen voorafgingen, gespaard zijn gebleven. In de oud-Moorsche huizen en paleizen, ja zelfs in sommige moskeeën, is bij de veelkleurige pracht en minutieuse zorg, die den Moorschen stijl kenmerkt, toch bijzondere aandacht aan de fonteinen gewijd. Is men eenmaal den Atlas over, nadert men ‘le Pays de la Soif,’ dan verwondert men zich niet meer over de bijna godsdienstige vereering van deze kinderen der woestijn voor alles wat met het water in betrekking staat. Want daar is het overal de levenwekkende macht en - van welk een leven! Van dat der tropen in al zijn overweldigende kracht en schoonheid, maar telkens in scherp contrast met absolute dorheid eenige meters verder. Was dit land niet arm aan rivieren, had het een hoofdslagader, zooals dit in Egypte met den Nijl het geval is, de contrasten zouden minder | |
[pagina 24]
| |
talrijk zijn. Maar de rivieren in Noord-Afrika zijn een groot deel des jaars nagenoeg droog. In een overigens breede, ingesneden maar drooge bedding, bezaaid met ronde keien, ziet men gewoonlijk in plaats van water, groote, bloeiende oleander-struiken en hier en daar een put. Zelfs een rivierbedding maakt een doodschen, dorren indruk. En als men u niet overtuigde door voor uw verbaasden blik, met een schop, levende visschen uit den bodem op te graven, zoudt ge u niet kunnen voorstellen, dat dit droog, zandig ravijn een rivierbedding kan worden. Soms lijkt het in zulk een bedding gesneeuwd te hebben en is alles daarin met een helder, wit stof bedekt, dat in de zon als kristal glinstert. Bij nader onderzoek blijkt dit zout of magnesium te zijn. Waar de natuur een reservoir vormde, de Fransche regeering een stuw deed metselen of waar een onderaardsche bron den strijd met het pulverdroge zand en de heete atmosfeer heeft gewonnen en het aanzijn geeft aan een meertje van eenige uitgestrektheid, is een opgewekt, rijk organisch leven en vertoont de natuur zich met eeuwig jeugdige kracht. Daar omheen heerscht in den regel menschelijk leven, zijn nomaden-stammen met kudden kameelen, schapen en geiten gekampeerd; wordt gezaaid en geoogst en verzamelen vrouwen en kinderen zich 's avonds, na afloop van de dagtaak, al koutend en schertsend aan en om het levenbrengende water. Des daags ziet men er slechts badende en spelende Arabische meisjes en jongetjes, maar 's avonds worden het de tafereelen van gezelschapsleven, zooals wij die kennen uit den geïllustreerden bijbel van Gustave Doré, of zooals een Alma Tadema ze ons, met alle kleur en pracht uit den Romeinschen keizerstijd, o.a. teekent in zijn ‘Baden van Caracalla.’ Maar hier in plaats van koelte gevende bogen van reuzengewelven en kunstig gebeeldhouwd, kleurig marmer, het donker loof van palmen, vijgenboomen en oleanders, grillige rotsgevaarten, met een wonderfijn mostapijt bekleed; hier geen overbeschaafde, verdorven Romeinsche patriciërs, doch eenvoudige Bedoeïnen-vrouwen met hun cherubijnachtige kinderen. Hoe Zuidelijker, hoe minder water en hoe meer profijt men er van weet te trekken. Aan den rand der Sahara, te Laghouat, wordt een geheele stad van water voorzien door één enkele bron. Deze bron is, dank zij het vooruitziende Fransche bestuur, beschermend geleid in smalle, gemetselde kanalen, hier en daar verbreed tot een drenkplaats. Daar, in de schaduw der ruischende eucalypten en dadelpalmen, is den geheelen dag een druk en beweegelijk gedoe van waterhalen, wasschen en ploeteren, want ieder moet zijn beurt hebben en tevens een plaatsje worden gelaten voor de tijdelijk buiten de stad kampeerende nomaden-stammen. Men reinigt er de beenen, de weinige kleederen en maakt tegelijk even een buurpraatje; aardige kinderen met aardappelbuikjes en dunne beentjes spartelen met hun onafscheidelijk gezelschap van honden in het water rond, maar alles in de beste harmonie en zonder het gekrakeel, dat bij ons het houden van buurpraatjes zoo gevaarlijk maakt en dat het woord ‘waschvrouw’ synoniem heeft doen worden met de benaming van iemand, die veel houdt van schelden en ruziemaken. Daar waar het water opwelt, wordt het gebruikt om te drinken en te koken. Het is er koel en helder, maar helaas vrij sterk magnesia-houdend, zooals ik spoedig na mijn aankomst, tot ongerief van maag en ingewanden gewaar werd. Iets verder een groote ruimte, een drenkplaats der kameelen, paarden, ezels en hoornvee. Met uitgerekte halzen, vermagerd en uitgeput, komen de schepen der woestijn met den last, dien zij van alle hemelstreken aanbrachten, nog op den rug, op het water aan. Zij zien er vreeselijk uit; hun haarlooze huid is op verschillende plaatsen geteerd en heeft tal van wonden en schrammen, die met zoogenaamde kameelen-vliegen dicht bezet zijn. Deze kwaadaardige insecten, ter grootte van een bij, hebben zich vast aan de huid gehecht. Zij laten zich niet verjagen als men ze niet met geweld losrukt, en zijn zoo hard, dat men er met de hak op moet gaan staan om ze te dooden. Maar om deze beesten, wier beet bij ons een pijnlijk gezwollen vlek veroorzaakt, schijnen de kameelen zich | |
[pagina 25]
| |
weinig te bekommeren. Hun logge, schokkende tred is versneld bij den reuk van het water en, met schijnbaar gevaar voor stikken, dompelen zij den goedigen kop bijna tot aan de verstandige, menschelijke oogen in het water en zuigen, zuigen alsof er een pomp in hun binnenste werkt. Wie weet hoeveel dagen, weken misschien, zij dien last zonder behoorlijk drinken of een bosje voedsel hebben getorst in de gloeiende woestijnzon. Nu halen zij hun schade in. Bij liters gaat het naar binnen en zij houden slechts even op om te ademen en u even verstrooid aankijkende, een dof gebrom van genot, van wellust te doen hooren; dan begint het opnieuw, minuten achtereen, en nu kan ik
badende meisjes en jongens: de laatste kenbaar aan den schedel die, met uitzondering van een kleine lok op de kruin (‘het mohamedje’). is kaal geschoren.
mij voorstellen, dat, naar men mij vertelde, een kameel tot 60 Liter water kan drinken. Sommige, reeds verzadigd, keeren weer eens terug en beginnen voor de tweede maal tot hun de buik gezwollen is; ook dan nog houden enkele hun mond in het water, snuiven het op als kostbare odeur. Merkwaardige dieren, die kameelen, niemand houdt hen vast, niemand brengt hen er heen of haalt hen terug. Verstandig, als menschen, bijna altijd aan zichzelf overgelaten en loopen zij vrij rond en schijnen, evenals de honden, op bijzonder vertrouwelijken voet met de kinderen te zijn. Komt men ze op weg tegen, trekkende met een karavaan, samengekoppeld om een bazourGa naar voetnoot*) met vrouwen en aristocratische zuigelingen te torsen, of beladen met huisraad, tenten, koopwaren, levensmiddelen of brandhout, ze loopen allen op hun eigen houtje, hun instinct wijst hen den weg. Ik scheen voor hen iets vreemds, door kleeding en hoofddeksel. Als ik zoo'n | |
[pagina 26]
| |
aankomst van een karavaan aan de ouled-lekir bij laghouat.
karavaan tegenkwam stapten ze kalm op mij af, bekeken me eens, besnuffelden schouders en hoofd van dit levend product der Europeesche beschaving en gingen weer door met zulk een Oostersche kalmte en statigheid en zulk plotseling en absoluut negeeren, alsof zij dat product en die geheele Europeesche beschaving als rechtgeaarde Mohamedanen uit den grond van hun gemoed verachtten en hier in dit land van zonnegoud en hemelblauw niet op zijn plaats achten. Dit dier heeft een even philosophischen aanleg als zijn Arabische heer en meester. Men kan zich begrijpen, dat het zich thuis gevoelt in de woestijn met zijn onpeilbaar verren horizon en hooge, grootsche, schitter-lichtende cobalt-blauwe hemelkoepel. Medelijden krijgt men met die arme exemplaren in de diergaarden, weliswaar bijna onkenbaar dik en vet, en 's zomers driemaal per week onthaald op het concert van een staf-muziekcorps, maar met een woestijntje van kolensintels, eenige meters in het vierkant, afgesloten door een ijzeren hek; verder wel een overvloed van water, maar in den vorm van mot- of kletsregens, uit een hemel van stopverf of lood. Hièr in hun hok, kijken ze droomerig, dàar in Afrika, in vrijheid, levendig en verstandig. Hier prima qualiteit gras en hooi, daar stoppels of fijn gemalen dadelpitten, met geweld naar binnen gepropt. Hier heb ik ze wel eens een muilkorf zien dragen, daar komt een klein Arabisch meisje op hen af, springt hun als een kat naar de keel, grijpt een zeker plekje van den strot vast en eenige oogenblikken later ligt de kolos willig geknield om zich te laten beladen. Maar laat ons tot het water in de oase van Laghouat terugkeeren. Alvorens te verdwijnen in den bodem, op even geheimzinnige wijze als het daaruit te voorschijn gekomen is, te midden van de meest dorre en doodsche omgeving van zand en rotsblokken, die men zich kan voorstellen, voorziet de Ouled-Lekier, zoo heet het miniatuur riviertje, de verschillende tuinen in de oase om Laghouat van water. Daar echter de hoeveelheid niet voldoende is om alle tegelijk te besproeien, heeft men, bij onderlinge overeenkomst, een regeling getroffen, volgens welke iedere tuin zijn beurt krijgt. Gedurende zekeren tijd stroomt het water door een gat in den tuinmuur naar binnen; dit gat wordt daarna door een bepaald daarvoor aangewezen man met een prop aan de buitenzijde gestopt en het gat in een volgenden tuin geopend. Dit gebruik is overoud - op Java zou men het onder de ‘adat’ rekenen - en zelfs de moestuinen, die iedere compagnie en ieder escadron van het reusachtig garnizoen van Laghouat in gebruik heeft, maken op dezen regel geen uitzondering. In die tuinen treden | |
[pagina 27]
| |
soldaten als tuiniers en zelfs als varkensfokkers op en voorzien op die manier de menage, die in Algerië compagnies-gewijze gevoerd wordt, zeer goedkoop van inlandsche en tropische vruchten, ja zelfs van goed vleesch en melk. Tusschen de afdeelingen bestaat een voordurende wedstrijd, wiens tuin het best verzorgd wordt, het meeste oplevert en dus de goedkoopste menage verschaft. In een koloniaal leger, of beter gezegd, in een eenzaam en afgelegen oord als Laghouat, is dit tuinieren een uitstekend middel om de groote kans op verveling van den soldaat met alle slechte gevolgen als mopperen, drank, spel en vrouwen te verminderen. Wij gaan meer zuidelijk, hebben Laghouat verlaten, en zijn op weg naar de Mzab, een groote oase, omgeven door eenige steden van een bijzonder voorkomen en bewoond door een belangwekkend handelsvolk. De eeuwen-oude handelsweg naar het Tsjad-meer, dien wij volgen, maar die zich na al dien tijd nog slechts vertoont als een hier en daar verstoven kameelen-spoor, voert ons door een aaneenschakeling van grootsche panorama's. De natuur vertoont zich hier bij alle dorheid in overweldigende kracht De bergachtige horizon, dagen aan een dezelfde, maar telkens met grooter wordende silhouetten voor ons, en een kleiner worden daarvan, wanneer wij achter ons zien, is nooit eentonig. Zij is als het materie geworden gemoedsleven, de steeds wisselende toekomst-illusie, het al verder en verder weggaan en vervagen der herinnering. Maar het heden, dat we met geheel ons zijn genieten is, boven ons, die cobaltblauwe hemel met een zon, die vloeibaar goud schijnt af te stralen, het geheel zoo helder en lichttintelend, dat wij zijn onpeilbaarheid als 't ware voelen en tasten. De emotie van te zijn een stofje in 't heelal, een vleugje leven in de oneindigheid dringt zich scherper dan ooit aan ons op. En toch gevoelen we dat vleugje leven met opgewektheid in ons tintelen, zonder een zweem van moe- of loomheid, zonder een bezwaren over de toekomst. Integendeel is er iets in die kale, roodbruine, geheimzinnige rotsen met hun diepe, zwarte schaduwen, daar aan den horizon voor ons, dat ons aantrekt met onweerstaanbare macht, het illusievol verlokkende van het onbekende, van het toekomstige..... Evenmin als in Laghouat, waar de thermo-
ongekende weelde en welverdiende rust.
| |
[pagina 28]
| |
meter op den dag van ons vertrek reeds 118o in de schaduw wees, gevoelt ge in de felle zon, met den gloedafgevenden rotsbodem en een wind als uit een heeten oven, wat de thermometer zegt. Maar alles wat ge aanraakt voelt heet aan, ook al heeft het niet in de zon gestaan. Dit komt, doordat de temperatuur van den dampkring belangrijk hooger is dan die van het lichaam. De eerste deelt zich langzamerhand aan alle voorwerpen mede en vandaar dat gevoel van warmte, als ge uw hand er op legt. Hier dient de kleeding dan ook niet meer om het verlies van lichaamswarmte tegen te gaan, zooals in onze streken het geval is, maar om de hitte zooveel mogelijk buiten te sluiten. Terwijl wij, Europeanen, onzen aard getrouw, naarmate het warmer wordt meer kleederen uitlaten, doet de Bedoein het omgekeerde en behangt hij zich geheel met verscheidene lagen slecht geleidende stoffen. Moet hij zich bovendien aan de zon blootstellen, dan bakert hij zich bijzonder zorgvuldig in en bedekt zich het hoofd door een zwaren houten nap, omwoeld met een lang touw van kameelhaar, terwijl de vrouw daartoe dikke strengen wol door het haar vlecht en hiervan een soort reusachtigen tulband op haar kruin bouwt, die haar vooral op eenigen afstand, een potsierlijk uiterlijk geeft. Maar nog duidelijker en met meer nadruk dan uw uitwendige zintuigen, begint een gevoel van onleschbaren, razenden dorst u de ongewone temperatuur te kennen te geven. Uw organen, op zijn Hollandsch ingericht, moeten zooveel vocht afscheiden om de huid in die pulverdroge, heete atmosfeer door verdamping voldoende af te koelen en op temperatuur te houden, dat ge het verlies daaraan ternauwernood kunt aanvullen. Wie in de Sahara nog geloof sloeg aan het in Holland in zwang zijnde, praatje, dat men in de hitte niet moet drinken, zou dit spoedig met koorts, benauwdheid en den dood bekoopen. Drinken moet men, drinken en nog eens drinken, om de ontzaglijke hoeveelheid vocht aan te vullen, die, zonder dat ze zelfs gelegenheid heeft als zweet op de huid zichtbaar te worden, verdampt en in de heete, droge lucht wordt opgezogen. Onze veldflesch van de grootste afmetingen, die verkrijgbaar was, blijkt geheel onvoldoende. Op voorbeeld van de Arabieren hebben wij een dichtgenaaid geitenhuidje met water; aan drie pooten is het met behulp van een touw van kameelhaar opgehangen; de vierde is de opening, waaruit wij het water met een rieten buisje opzuigen en welke opening na gebruik met een touwtje dichtgebonden wordt. Het geitenhuidje heeft boven den meerderen inhoud nog een ander voordeel. De huidporiën laten steeds een weinig water naar buiten door, zoodat het haar, hetwelk er op zit, vochtig blijft; de verdamping van die geringe hoeveelheid is voldoende om den inhoud van het huidje voor lauw worden te behoeden. Evenals de Hollander van zijn sigarenpijpje, zijn de inlanders in het Zuiden op reis van het zooeven gemelde zuigrietje voorzien. De Arabier is gastvrij en het eerste wat hij u aanbiedt is zijn huidje met frisch water. Maar hij rekent er op, dat ge zìjn ideeën van zindelijkheid zult eerbiedigen, die overeenstemmen met de gevoelens welke hij als goed Mohamedaan van uw Christenlippen meent te moeten koesteren; spijzen en dranken worden nu eenmaal daardoor verontreinigd en daarom behoort ge daarmee het huidje of zijn rietje niet aan te raken, maar de gastvrije teug met behulp van uw eigen zuigbuisje in uw maag te brengen. Die maag doet in de Sahara in de eerste plaats als waterreservoir dienst en dientengevolge krijgt ge het met haar en met de nieren, gemakkelijk te kwaad, indien ge niet tot degenen behoort die, zonder een dagelijksch bezoek aan de een of andere ‘Kneip’ en een bier-ballast van vijf of zes liter Münchener, Amstel of Koninklijk Beiersch, niet voldoende stabiel zijn voor een ongestoorde nachtrust. Niet op deze of een andere wijze voorbereid, zijn beide organen ontstemd over uw uithuizig gedrag en hebben in 't begin een groot solidariteitsgevoel - wel te verstaan, zooals meer voorkomt, uitsluitend op het gebied staken of dienstweigeren en niet wat betreft dubbelen arbeid. De maag schijnt naar haar zin te veel te krijgen, terwijl de nieren niets meer te doen hebben; zonder eenige | |
[pagina 29]
| |
druppels van een terpentijnachtig drankje willen zij aanvankelijk de concurrentie met huid en longen niet volhouden. Hebt ge u daarvan niet voorzien bij den militairen dokter van den laatsten Franschen post, dan staken zij en brengen daarmee uw leven in gevaar. Uw maag moet ge met een zoet lijntje en bij talrijke doses de noodige hoeveelheid water toedienen, onder bijvoeging van enkele druppels ‘alcool de menthe’ ter opwekking. Overigens kunt ge nooit geheel aan uw gevoel van dorst toegeven, ge moet in 's hemelsnaam maar met wilskracht dien prikkel overwinnen. Zelfs in uw slaap verlaat die demon u niet. Telkens droomt ge van groote glazen duinwater - de genoemde bezoekers van Warmoesstraat en Rembrandtplein zouden van bier droomen - van frissche, heldere beekjes, waarin ge u baadt, terwijl ge tegelijkertijd het heerlijke, koele water maar onafgebroken naar binnen laat klokken... totdat ge wakker wordt, uw handen in warm zand slaat en bemerkt, dat ge van het tapijt, dat uw legerstede vormt, op den Saharabodem zijt gewoeld, terwijl u de tong aan het verhemelte kleeft. Maar bij het zachte licht, dat de buitengewoon heldere maan door het fijne, zeer losse, tentweefsel laat schijnen, ziet ge uw geitenhuidje met water hangen en met wellust zuigt ge eenige teugen van den troebelen magnesia-houdenden inhoud, die ge, zoo mogelijk, voor het ter ruste gaan hebt aangevuld. Maar wij hebben het gebied der ‘daija's’ betreden en het behoeft nu geen verwondering meer te wekken, dat men soms dankbaar mag zijn voor een kleine hoeveelheid troebel vocht. Van af Laghouat zijn de karavaan-serailsGa naar voetnoot*) en de oasen de eenige plaatsen, waar men zijn watervoorraad kan aanvullen. Vanzelf worden het aldus tegelijkertijd de aangewezen etappen om te rusten en het maal te gebruiken. In den beginne liggen
een gemetseld zij-kanaaltje van de ouled-lekir ter besproeiing der tuinen in de oase van laghouat.
zij ongeveer een dagmarsch van elkander, maar ten Zuiden der Mzab wordt die afstand soms zes tot acht dagmarschen. Niet altijd bevat een put voldoende water, vooral indien kort te voren een karavaan gepasseerd is en veel kameelen gedronken hebben. In zulk een geval wordt geen rust gehouden en gaat men onmiddellijk door naar een volgende; men kan echter begrijpen wat dit zeggen wil. In de oasen zijn gewoonlijk meerdere putten gegraven zoodat in den regel volop koel, hoewel troebel water te krijgen is. In die der Mzab liggen zij in vrij groot aantal in de tuinen verspreid, maar daarvan zijn slechts | |
[pagina 30]
| |
enkele in gebruik. De meeste blijken verlaten of onvoltooid om redenen, die wij hieronder in 't kort zullen vermelden. Bij ons bezoek aan de Mzab was er in geen twee-en-een-half jaar regen gevallen. Het gevolg is, dat het niveau van het water in sommige putten zóó is gezakt, dat zij verder uitgegraven moeten worden, hoewel ze reeds een zeer groote diepte hebben. Dit blijkt uit de lengte van het touw, waarmede het water in leeren zakken door kameelen of ezels, soms door beide aaneengekoppeld, omhoog
groote schoonmaak te laghouat.
gehaald wordt. Deze zakken hebben een inhoud van ½ à 1 H.L. Als men nu nagaat, dat water per Liter één K.G. weegt, moet telkens een gewicht van vijftig tot honderd K.G. opgeheschen worden en behoeft het ons dus niet zoo te verwonderen dit door kameelen te zien verrichten. Bij elken put bevindt zich een groot, gemetseld reservoir, vanwaar het water door smalle leemen gootjes naar de vruchtboomen en bedden geleid wordt. Om elke boom en elk bed is een leemen dijkje gelegd en nu laat men achtereenvolgens de komvormige ruimte om den boom volloopen. Is voldoende water binnen gelaten, dan wordt de opening, die toegang geeft tot het omdijkte plekje, met een katoenen prop gesloten en stroomt het water naar een volgend. Daar de bodem leemhoudend is, zakt het water slechts langzaam weg, zoodat, als tegen den avond het drenken is afgeloopen, boomen en struiken in even zooveel meertjes schijnen te staan. Bij al het primitieve van dit systeem wordt toch met een minimum water, een maximum hoeveelheid planten besproeid en als men de gebrekkige hulpmiddelen nagaat en de vindingrijke wijze, waarop het water, soms onder den grond, over groote afstanden wordt geleid, dan krijgt men respect voor de scherpzinnigheid en hydrographische kunde der Mozabitische tuiniers. Zooals uit de afbeeldingen op bladzijde 36 blijkt, is de inrichting van het hijschtoestel zeer primitief. Het water, dat door middel van | |
[pagina 31]
| |
leeren zakken omhoog gebracht wordt, komt zoodra de zak boven den rand van den put is, automatisch in het zooeven vermelde steenen reservoir terecht. Aan de onderzijde van den zak bevind zich n.l. een verlengsel in den vorm van een olifantssnuit, dat aan het uiteinde open is. Als de zak nu op den bodem der put is gevuld en de kameel hem aan een lijn begint op te halen, spant dit dier tegelijkertijd een dunner touw, dat aan het ondereinde van de slurf is bevestigd en iets korter is dan het touw, waaraan de zak hangt. Hierdoor wordt de slurf gedurende het ophijschen aan het ondereinde omgetrokken, zoodat er een knik in komt, die het water belet weg te loopen. Dit tweede touw loopt echter niet over de katrol boven den put, maar over een rondsel, dat op den rand is aangebracht. Zoodra dus de zak boven den rand van den put komt, trekt dat onderste touw den zak aan de slurf over den rand, de knik gaat er uit en het water stroomt in het reservoir. Wanneer des daags de zon hoog staat boven de oase, alles onder dat verblindend licht iets droomerigs krijgt, men zijn heil voor hitte en zonlicht zoekt onder het hoog bladergewelf der dadelpalmen, rondzwerft of uitrust - als in een droom uit de Duizend-en-één-Nacht neerligt in één der vele tuinen, klinken u, behalve het gezang en getjilp van allerlei vreemde, soms wonderschoon gekleurde vogels, het dof amoureus gekir der duizende tortels en het geruisch van den wind door de blaren, twee vreemde geluiden in het oor, waardoor de toch reeds indrukwekkende, geheimzinnige omgeving een nieuwe bekoring krijgt. Dat droefgeestige, zangrijke, volle lied van een eigenaardige melodie, eindigend als in een lang aangehouden smartgalm, en waarop dan in de verte een andere stem, even vol van roerende, droeve hartstocht, antwoordt, is de ode van een negerslaaf aan zijn onbekend vaderland. Hier toch vindt men in dienst der Mozabieten nog slaven of, juister uitgedrukt, lijfeigenen. Zij zijn door Touaregs, gewoonlijk als kind in den Soudan geroofd of gekocht en door hen of door Sjamba's van M'tlili, een bijzonder krijgshaftige Arabierenstam ten Zuiden der Mzab, aan de Mozabieten verkocht. Deze gebruiken hen als werklieden in hun tuinen en hoewel zij hen goed behandelen en een groote mate van vrijheid laten - trouwens waarheen zouden zij moeten vluchten - blijft hun toch de herinnering aan hun jeugd en hun geboorteland. Als zij nu in de toppen der dadelpalmen bezig zijn met het bijeen binden der reuzen-bloemtrossen en van uit die hoogte over de oase heen, den verren, trillenden, zuidelijken horizon waarnemen, waarachter hun vaderland moet liggen, dan luchten zij hun gevoel in dat roerend gezang, waarop door andere, vrouwelijke en mannelijke lotgenooten, die elders beneden aan het werk zijn, als door een echo geantwoord wordt. Het andere geluid, dat u zoo bijzonder getroffen heeft en telkens op nieuw uw aandacht vraagt, schijnt afkomstig uit honderde ver verwijderde fluiten, dan weer doet het denken aan een orkest van hobo's en het volgende oogenblik gelijkt het veroorzaakt te worden door tallooze wagens met ongesmeerde assen of den roep te zijn van een in grooten getale aanwezige, maar onzichtbare diersoort. Hij, die nooit onder den overweldigenden indruk is geweest van de tropische zon, haar lichteffekten en inkt-slagschaduwen, nooit het grootsche en toch eenigszins drukkende bij zich heeft waargenomen van den rijkdom en kracht van een tropischen plantengroei, zal misschien glimlachen als hij hoort, dat dit geluid teweeg gebracht wordt door de katrollen der waterputten. Toch klinkt het onder invloed van die omgeving, met de accoustiek van het ontzaglijk bladergewelf, als een der domineerende tonen in de tot droomen en nietsdoen verleidende en toch zinnen-prikkelende reuzen-symphonie der oase.
Ik heb hiervoren gesproken van troebel, magnesia-houdend water, maar dit is in het Noorden der Sahara uitzondering, sedert Algiers een Fransche kolonie is geworden. Reeds spoedig nadat de Fransche troepen over den Atlas meer Zuidelijk doordrongen, bleek, dat de watervoorziening voor hen groote moeielijkheden opleverde. Terwijl ten Noorden van dat gebergte in de vruchtbare Tell, de kolonisatie door Euro- | |
[pagina 32]
| |
buiten de stadsmuren in de oase van laghouat.
peanen niet slagen kon, voordat door het droogleggen van uitgestrekte moerassen en het op groote schaal aanplanten van den Eucalyptus globulus de landstreek koortsvrij was geworden, bleek integendeel ten Zuiden van genoemd gebergte het gebrek aan water het hoofdbezwaar tegen verder voortdringen en in cultuur brengen. Uitgestrekte landstreken, die sporen droegen van eenmaal in cultuur te zijn geweest en een welvarende bevolking te hebben gehuisvest, waren langzamerhand door het uitdrogen, dichtstuiven en vervallen der putten weer dorre, doodsche woestijn geworden. Bij sommige dateerden de bouwvallen zelfs uit den Romeinschen tijd en het is trouwens bekend, dat de kolonies langs de Noordkust van Afrika, eenmaal de graanschuren van Rome genoemd werden. De eerste Fransche expeditie-colonne die omstreeks 1854 uit het Zuiden van het voormalig gebied van den dey van Constantine in de stad van dien naam terugkeerde, rapporteerde, dat de oasen gedeeltelijk ontvolkt en in verregaanden staat van verval verkeerden door het verzanden der putten. De eerste groote werken, die nog onder het militair gezag tot stand kwamen waren dan ook, behalve het aanleggen van wegen, voornamelijk het bouwen van stuwen, het besproeien op groote schaal en het maken van reusachtige waterleidingen. De krachtige stoot ging uit van Maarschalk Randon, die van 1851-1858, onder het tweede keizerrijk, gouverneur-generaal van Algerië was. Op voorstel van generaal Desvaux, die te Batna bevel voerde, ging men na de bezetting van Touggourt, bij wijze van proef, over tot het boren van de eerste artesische putten in de oasen ten Zuiden van den Atlas in Constantine. In hoofdzaak scheen het gebrek aan water in deze streken veroorzaakt te worden door het langzamerhand uitsterven van het gilde der putdelvers. De bevolking had veel | |
[pagina 33]
| |
respect voor de moedige lieden, die daartoe behoorden; de meallem (gravers) en de r'tassin (duikers), zij bewees hen hooge eer en betaalde hen goed, maar de animo om dit even eervolle en gevaarlijke als ongezonde baantje te bekleeden was niet voldoende om het groote aantal offers aan tering en verstikking aan te vullen. In de Oued-Rir, het gebied ten Zuiden van het zooeven genoemde Constantine, wisselt de diepte der putten af van 25 tot 80 meter. Gewoonlijk komt het water van zelf met meer of minder kracht omhoog. Hieruit is reeds na te gaan, hoe moeielijk het graven van gewone putten moet zijn in verband met de gebrekkige werktuigen, waarover de Arabieren beschikken. In hoofdzaak gaat men, op inlandsche wijze, bij het maken van zoo'n put als volgt te werk. De meallem bepalen de plaats van den put, beginnen een kuil te maken van 3 à 4 meter in het vierkant en graven dezen uit tot op de eerste laag brak grondwater (el mafessed)Ga naar voetnoot*), die zich gewoonlijk op 1 tot 6 meter onder den beganen grond bevindt. Dit slechte water is natuurlijk een groot beletsel tot het bereiken van de dieper liggende laag drinkwater. Voordat men dan ook verder kan werken, moet dit water met behulp van zakken van geitenvel worden uitgeschept. Dit is een langdurig, vermoeiend werk en alle inwoners der omliggende dorpen helpen gratis daaraan mede. Gelukt het den meallem niet dat water meester te worden, dan verlaat men den kuil en wordt het werk elders hervat. Slaagt men echter, dan wordt op den bodem een vierkante beschoeiïng gemaakt van 0.70 à 0.90 meter zijde. Deze is samengesteld uit ramen van in de lengte gekloofde palmstammen, die boven elkaar geplaatst worden. De wijde naden tusschen de ruw
in de oase van bou-saada.
gekapte balken maakt men waterdicht door de ruimte tusschen de balken en de wanden van den kuil op te vullen met een mengsel van leem, dadelpitten en een vezelachtige stof, die van den palmboom afkomstig is. Heeft men op deze wijze den toegang tot de ondrinkbare waterlaag afgesloten, dan kan | |
[pagina 34]
| |
het delven in den regel zonder het aanbrengen van hulmiddelen tot versterking van de wanden, worden voortgezet. Alvorens nu verder te gaan, richten de meallem eerst boven de opening van den put een palmhouten stellage van twee meters hoogte op, om, met behulp van twee touwen, waaraan een korf van gevlochten palmbladeren, den uitgegraven grond te kunnen ophalen. Deze touwen doen ook dienst om den graver neer te laten, die zonder eenig licht, gewoonlijk onder luid gezang, in zittende houding, met een kort houweel, fas genaamd, zijn arbeid verricht. Stuit hij op een nieuwe laag ‘slecht’ water dan moet deze eerst weer op de zooeven vermelde wijze worden afgesloten. Gelukt het echter niet om het door middel van uitscheppen meester te worden, dan moet het werk, dikwijls reeds op vrij groote diepte, worden gestaakt en elders hervat. Soms ook stuit men op zulk een harde rotslaag, dat het primitieve inlandsche houweel niets daartegen vermag en ook dan is alle moeite te vergeefs geweest. Het ontzaglijk aantal verlaten putten, waarmede sommige oasen en drooge rivierbeddingen als bezaaid zijn, bewijst, dat dergelijke teleurstellingen alles behalve tot de uitzonderingen behooren. Gaat alles echter goed, dan wordt de uitgraving voortgezet totdat men den steen bereikt, die, volgens de Arabieren, de onderaardsche zee afsluit. Deze steen, eigenlijk een van de vele evenwijdige, voor water ondoordringbare lagen waaronder zich in dit geval het zand bevindt, dat drinkbaar water bevat, is in de Oued-Rir een kalkachtige massa met metaalhoudend kiezel en vuursteen, zoo hard, dat bij het hakken met het houweel de vonken er afvliegen. Is deze laag bereikt dan wordt, alvorens verder te gaan, op plechtige wijze van de belanghebbende oase de zoogenaamde dia of bloedprijs in ontvangst genomen. Deze dia wisselt af van 1600 tot 800 realenGa naar voetnoot*), naarmate de door te hakken laag meer of minder dik is. Is men het over het bedrag eens geworden - de Arabieren zijn, evenals alle woestijnbewoners in Noord-Afrika echte sjacheraars - dan wordt de meest geoefende der meallem aan een touw om het middel naar beneden gelaten om het gat te hakken, waardoor het drinkbaar water in den put zal stijgen. Soms breekt bij dien arbeid het water plotseling met zooveel kracht door de steenlaag heen en stijgt zoo snel dat de graver onderste boven geworpen wordt en verdronken is, eer zijn kameraden hem omhoog hebben kunnen halen. Dikwijls ook komt er in het eerst zooveel zand mede, dat de opening in de steenlaag weer dicht gaat en het verbruikte water van onderen dus niet meer aangevuld kan worden. Nu begint de r'tasj of duiker zijn levensgevaarlijk werk. Een ploeg r'tassin bestaat in den regel uit vier duikers onder een baas. Gewoonlijk zijn zij teringachtig en min of meer versufd door overmatig gebruik van kif.Ga naar voetnoot*) Voordat zij aan het werk gaan, moeten zij zorgen niets in hun maag te hebben en daar het niet volgen van dit voorschrift bijzonder gevaarlijk schijnt, wordt er door henzelven streng de hand aan gehouden. Zij beginnen hun dagtaak na negen uur 's morgens om daarmede te eindigen voor drie uur in den middag. Toch zijn ze dan uitgeput van vermoeidheid en inspanning. Aan de stellage bevestigen zij twee touwen: een hangt met een steen bezwaard langs een der wanden af tot op den bodem van den nu met water gevulden put om den duiker af te laten, een tweede zal dienst doen om het matje met uitgegraven zand op te halen. Bij den put is inmiddels een flink vuur aangelegd en de r'tasj, die het eerst zal duiken, stopt zich de ooren toe met katoenvezels doortrokken van geitenvet, warmt zich dan, niettegenstaande de zonnehitte, bij het vuur, alsof hij van plan is zich te roosteren, grijpt het gespannen touw en laat zich snel, terwijl hij zijn voeten tegen den want steunt, tot aan den hals in het ijs-koude water zakken. Hier blijft hij een oogenblik hangen om de de rituëele wassching te verrichten en een kort gebed te doen. Heeft dit ceremoniëel | |
[pagina 35]
| |
plaats gehad dan hoest hij eens, spuwt, niest, snuit zich den neus met de vingers, haalt twee of drie keer zoo diep adem als hem dit met zijn gedeeltelijk verwoest longenstelsel nog mogelijk is, blaast daarbij den adem met sissend geluid over het watervlak heen, zegt zijn kameraden goedendag en verdwijnt eensklaps onder water. Alle omstanders nemen de grootste stilte in acht en zijn in gespannen verwachting; ieder gevoelt, dat daar onder die effen, sphinxachtige watervlakte, in die koude, donkere geheimzinnige diepte iemand leeft en werkt èn... in levensgevaar verkeert. Een enkel opborrelend luchtbelletje is het eenig teeken van leven. Geen der werkers verbreekt het stilzwijgen, alles wordt uitgevoerd op teekens. De baas zit op den rand van den put en raakt het belaste touw zacht aan met de binnenzijde der hand, om de teekens - trillingen in het gespannen touw - die hem uit de diepte gegeven zullen worden, op te nemen. Eén der r'tassin staat gereed om het touw, waaraan de korf bevestigd is te vieren; nu houdt hij dat touw tegen den wand gedrukt, opdat het den duiker niet zal hinderen. Een lichte ruk waarschuwt den baas, dat de duiker op den bodem is en de korf omlaag gelaten moet worden; een tweede ruk meldt, dat de korf vol is en het touw, waaraan deze hangt terzijde gedrukt moet worden, dat de duiker naar boven komt. Dat wachten op zijn verschijnen duurt oneindig lang. Ieder staat vol aandacht en spanning gereed om hem te helpen. Zoodra is zijn kruin niet zichtbaar, of kameraden grijpen hem, omhelzen hem, tillen hem omhoog en brengen hem bij het vuur. Nu eerst haalt men den korf op en een tweede r'tasj maakt zich gereed. Zoo'n duiker blijft in den regel twee à drie
voetwassching aan den rand der oase.
minuten onder water, een enkele maal brengt hij het tot drie minuten en veertig seconden; hij doet gewoonlijk vier à vijf afdalingen per dag en brengt dan in het geheel ongeveer 50 Liter zand boven. Het gebeurt nog al eens, dat de r'tasj onder in den put, soms reeds terwijl hij afdaalt, het bewustzijn verliest. Dit voelt de baas gewoonlijk onmiddellijk aan een eigenaardig trillen van het koord en op een bepaald teeken van hem gaat een der andere r'tassin, | |
[pagina 36]
| |
het ophalen der gevulde waterzak.
zonder de gewone voorbereidingen, snel te water om zijn kameraad te hulp te komen en hem, zij het in den regel bewusteloos, soms ook reeds stervende, naar boven te brengen. Is het nog zoover niet dan is het eerste, wat de opgehaalde doet, het hoofd van zijn redder als bewijs van dankbaarheid in zijn armen te knellen. Toen nu in 1854 bij de genoemde expeditie naar Touggourt bleek dat vele oasen, voornamelijk door gebrek aan geoefende gravers, verdwenen waren, werden na een wetenschappelijk onderzoek door de ingenieurs Laurent en Jus, twee expedities uitgerust voor artesische boringen. Zij waren samengesteld uit soldaten en stonden onder bevel van den heer Jus en den luitenant Lehaut van de Spahis. Na twee jaar gaven reeds 29 putten overvloedig water en was er een gelijk aantal in bewerking. Ter herinnering zij hier vermeld dat de Artesische of Artesiaansche putten hun naam hebben ontvangen naar de landstreek Artois. Hun beginsel berust in hoofdzaak op de hydrostatische wet die inhoudt, dat het water in communiceerende vaten steeds tracht hetzelfde oppervlak aan te nemen. Is nu het eene vat belangrijk hooger dan het andere en heeft dit laatste daarbij een kleinere oppervlakte, dan zal het water, wanneer men dit giet in het grootste vat, met kracht uit het kleinste spuiten. En deze kracht zal des te grooter zijn naarmate de vaten in hoogte verschillen. Zoo men weet bestaat de aardkost uit verschillende lagen en wel uit zoodanige, die het water, dat de aarde ontvangt in den vorm van sneeuw, hagel of regen, doorlaten of tegenhouden. Zoo zijn leem- en kleilagen ondoordringbaar voor water, doch krijt- en zand nemen het gretig op en laten het door. Zulke lagen wisselen elkaar af en meestal treft men ze aan in den vorm van een boog. Het water zal nu aan de uiteinden van poreuze lagen in deze doordringen en soms daarin zelfs kanalen vormen. Boort men nu een vertikaal gat dan zal men op een gegeven oogenblik op een van deze golvende waterhoudende lagen stuiten en als dit in een benedenwaartsche gebogen of laag gedeelte van een golving geschiedt, zal het water dadelijk trachten het hoogste punt te bereiken en met kleiner of grootere kracht, naar gelang van de dikte der laag, naar boven spuiten. Het boorgat voorziet men nu van een metalen buis, om het water van hooger gelegen aderen af te zonderen. Het water uit zoodanige putten afkomstig is in den regel bijzonder zuiver en zeer geschikt om gedronken, of tot andere doeleinden gebruikt te worden, De artesische boringen in Algerië hebben den Franschen ook indirect groot voordeel opgeleverd. Behalve verhoogde vruchtbaarheid van den bodem, leidde het boren van putten in het Zuiden er toe om het respect en het vertrouwen der inboorlingen te winnen. Want dit was het gevolg toen deze zagen, dat de Franschen met hun uitstekende boorwerktuigen, landstreken, die tengevolge van het uitdrogen en het uitsterven van geoefende inlandsche gravers in woestijn waren
de waterzak ledigt zich in het reservoir.
| |
[pagina 37]
| |
veranderd, weer bewoonbaar maakten. Bovendien konden vele Bedouinen-stammen, die door gebrek aan water tot een zwervend leven werden genoopt en die daarbij dikwijls, tengevolge van hun roofzucht, schrik en onrust veroorzaakten bij het gezeten deel der bevolking, een bepaalde landstreek tot woonplaats aangewezen worden; ook werd langs de karavaanwegen de gemeenschap er door verbeterd. De toebereidselen tot het boren der putten, zooals het in elkaar zetten en opstellen der werktuigen, werden aanvankelijk door de inlanders zoo al niet met wantrouwen, dan toch met ongeloof gade geslagen en toen het werk eenige dagen duurde zonder dat eene waterhoudende laag werd aangeboord, was bij de Marabouts en hoofden in den omtrek zelfs de hoop merkbaar, dat er niets van terecht zou komen. Wat de Mohamedaansche schriftgeleerden en het gebed niet vermochten, kon volgens hen ook nooit aan de roemisGa naar voetnoot*) gelukken en terecht vreesden zij in het welslagen der boringen een voornaam middel om de pas onderworpen bevolking gunstiger ten opzichte der vreemde overheerschers te stemmen. Toen echter de talrijke toeschouwers het heldere, koele water eensklaps met onweerstaanbare kracht en in zulke ongekende hoeveelheid zagen opspuiten, dat de werklieden onderste boven geworpen werden en de gedeeltelijk vermelde boorstelling binnen enkele oogenblikken in een klein meer stond, werden ook de hoofden meegesleept door de geestdrift der van alle zijden toegesnelde bevolking. Om strijd wilden allen van het water drinken en nog denzelfden avond wijdde de Cheik op plechtige wijze den put in, den zegen van Allah afsmeekende ‘over de lieden, die van over zee waren gekomen om het land welvaart en voorspoed te brengen.’ Sedert de dagen van de eerste putboringen heeft de aanblik van de landstreken, waar deze gedaan werden, zich geheel gewijzigd. De bevolking is er tot rust gekomen en is van zwervend, gezeten geworden. Talrijke Europeesche kolonisten hebben er zich gevestigd, het weer vruchtbaar geworden land in cultuur gebracht en er hun dorpen en boerderijen gebouwd. De spoorweg doorsnijdt dit gebied, nog betrekkelijk kort geleden een steppe, die slechts in enkele jaargetijden zwervende Nomaden-horden een armzalig bestaan aanbood. De eenmaal woeste bevolking is voor een groot deel in dienst der Europeesche kolonisten en verricht in het algemeen uitstekend diensten als knecht, koetsier en zelfs als kindermeisje. De aanblik van het land heeft zich langs die spoorwegen zoo gewijzigd, dat men zich in het Noorden soms in Europa zou wanen, zoo de schilderachtige, nationale kleeding van dit meerendeels wonderschoon dienstpersoneel u niet voortdurend van het tegendeel overtuigde. En de bron van dit alles ziet men hier of daar op een pleintje of op een hoek van een met een Fransch naamplaatje voorziene straat, in den vorm van een min of meer primitieve fontein, die echter onafgebroken een dikken, helder-koelen waterstraal in een gemetseld reservoir doet loopen. Die eenvoudige ijzeren pijp is dan de monding van een der onder zoo groote moeite en inspanning door Fransche soldaten geboorde artesische bronnen; die militairen hebben zich daarmede onvergankelijke monumenten gesticht. Om het land in zijn oorspronkelijken toestand te leeren kennen, moet men dan ook verder naar het Zuiden doordringen, ver buiten het gebied der spoorwegen. Daar worden artesische bronnen al zeldzamer en zeldzamer, tot ze nog slechts te vinden zijn in de door Franschen gebouwde forten en men zich overigens moet behelpen met de ouderwetsche putten der Arabieren. Dat zich ook in het uiterste Zuiden, zij het ook op grooter diepte, onder den bodem een ontzaglijke waterrijkdom bevindt, is bewezen bij het gereedkomen van den artesischen put in het fort El Goleah. Toen spoot zulk een geweldige watermassa met niet te stelpen kracht omhoog, dat er zich spoedig in de nabijheid een meer vormde, hetwelk nog steeds uit den put gevoed wordt. En dat ook in deze streken te veel water even schadelijk is als te weinig, blijkt wel uit de malaria, die sedert in El Goleah is gaan heerschen en die vroeger een in die streken onbekende ziekte was. |
|