rimpeldiep onder al die zorg vertrokken, maar met licht in de oogen dat het eindelijk gewonnen werd, dat het alles ten slotte maar op kleinigheden en foutjes berustte. Zóo leek hij de zeventiende-eeuwer, die, wat ook mislukte, braaf en volhardend in z'n devies voerde: Ende desespereert niet.
We beklommen weer de trap naar de eerste étage, waar de vazen, velen van eigen vinding, op de droogrekken staan, nog met dat week zilverig-grijze kleikleurtje met de eenvoudige versiering op het voorvlak. Alles zoo eenvoudig streng van contour, of lenig slank en doorvoeld, vormen uit puren drang voor vorm opgegroeid - zóo, met die gewillige handen gekneed en gebogen, geschapen uit de zacht-lenige klei.
Het leste bleeke licht zeefde door de vierkante ramen over de ijverende werklieden; jongens nog sneden uit de hand versiering op de welvende vaas-lijven, vulden die op met andere soorten klei.
- Ze moeten vroeg beginnen om een vaste hand te krijgen, want teekenen moeten ze kennen - in de toekomst naar bloemen, naar vogels, naar 't levend model werken. Want er is geen eind aan dit vak - we zijn nog maar beginners - maar de toekomst ligt daar als 'n horizon ver voor ons open.
Hier in dat stille Bergen, werkt hij. Hij is geen artistiek droomer, geen nobele prutser, geen aangename dilettant, geen sierlijke frazenmaker en elegante lijntjes-trekker! Hij is een werkman met kunstzin, 'n arbeider, 'n vakman. Een die als weinigen jaren aan jaren de klei tusschen zijn scheppende handen heeft voelen gaan, éen die de traditie der voorvaderen getrouw is gebleven, de éénige overgeblevene van het rijke pottebakkers-gild in de Bergsche Pottericus.
Laat ik dit artikel eindigen met de woorden die de kunstenaar Jan Veth kort geleden in de Kroniek schreef over een ander vakman, den overleden steendrukker J.C. van 't Hoff, die een andere industrie deed herleven, en ik neem de vrijheid om eenige van die uitnemend kenschetsende woorden op Govert Augustijn van toepassing te brengen, want ook hij is: een van die zeldzame werkers, die nog een goede traditie vertegenwoordigen, maar bovendien weet hij bij trouwe toewijding aan zijn vak en door een aangeboren vindingrijkheid en doorzettendheid wat hij grondig geleerd heeft, wijder en verrassender toe te passen.
En verder, ik schrijf woordelijk over:
‘Wij zien tegenwoordig rare verschijnselen in de zaken van kunst, en de steeds noodlottiger blijkende verwijdering van aspiratie en ambacht, die een groot-sprekend dilettantisme gedurig meer vrij baan laat, is er schuld aan, wanneer aan den eenen kant mannen van het deugdelijke handwerk onopgemerkt blijven, terwijl men aan den anderen kant meent in hol geprofeteer en ijdele mooidoenerij hooger uiting te begroeten.’
Govert Augustijn, de vakman en kunstenaar, zegt: dat het handwerk 't op den duur zal winnen van het in gips gekneedde en zóo machinaal gevormde artikel, méér nog! dat het voorwerp vlugger, mooier.... en billijker in den handel te brengen is.
Ik heb een hartgrondigen wensch voor dezen werker: Dat hij slagen moge in zijn moeitevolle onderneming, die hij met zóo groote kosten en met zoo'n enorme energie begonnen is.