| |
| |
| |
Roemeensche balladen.
Naar de Prozabewerking van Helene Vacaresco
door Hélène Lapidoth-Swarth.
Kinderloos.
Mijn ossen ploegen rechte voren.
De regen drijft de vogels heen.
'k Heb zóoveel dolken in mijn gordel:
Zij blinken rond mijn middel heen.
Ik droomde dat ten lest mij werd een zoon geboren,
De zoon, die zóo zich wachten laat,
Maar 'k droomde op klaren dag, al turende op de voren,
Waar kiemde en groeide vruchtbaar zaad.
Er waren âren al, die rezen uit de voren
En zeiden: - ‘Zie, wij zijn er al!’
'k Benijdde 't land: hem werd de vadervreugd beschoren,
De vreugd, die ik niet kennen zal.
Toen voelde ik vader mij van stoer en dapp'r een jongen,
Die morgen naar den oorlog toog.
Ik weende om zijn vertrek en toch, mijn lippen zongen
Om 't veld waar onze vaandel vloog.
Toen voelde ik vader mij van zacht en vroom een herder,
Die schapen dreef ter heuvelwei.
Ik zag den heuvel lache' en wenken: ‘Wei maar verder!’
Ik zag zijn hart dat lachte blij.
| |
| |
Toen voelde ik - dát was vreugd! - mij vader van een vader,
Verwelkomd door zijn kinderschaar
En 't zoete wellekom van zóoveel liefs tegader
Zijn ziel ontroeren wonderbaar.
Zijn vreugd was mij een zon - maar dalend had al nader
De ware zon haar goud geleid
En purper op het veld - en 'k voelde alleen mij vader
Van smart en rouw en eenzaamheid.
Ik bracht ze naar de vrouw met wie mij zijn gemeenzaam
De leege hut, de bleeke rouw.
Ik sprak tot haar: - ‘O vrouw! wat zijn wij droeve en eenzaam!’
Geen antwoord wetend, zweeg de vrouw.
Ons hart was leeg en zweeg en 'k voelde mij de vader
Van smart en eenzaamheid en rouw,
De zoon van 't koude graf, dat dra mijn stof vergader'
En de echtgenoot der stille vrouw;
De man der stille vrouw, wier schoot zal ledig blijven,
Gelijk ons ledig zwijgend hart.
Wij keken naar de vore' om 't peinzen te verdrijven
En halmen reze' uit de aarde zwart.
De halmen riepen: - ‘Zie, wij zijn alreê geboren!
Wij bleven stil te kijken staan
En d'éen vroeg d'ander niet: - ‘Tuurt ge ook zoo naar de voren?’
En d'éen zag niet den ander aan.
| |
| |
| |
Alleen.
Als een bloem de sneeuw ziet voor de eerste keer,
Bevreemdt het haar dat zij zoo blank is.
- ‘Zij doet mij geen zeer!’ denkt het bloemeken teêr,
Omdat er de sneeuw zoo blank is.
Je vertelde mij, 's avonds, verhalen, bij 't vuur,
En ik keek naar de gelende velden.
En de maïs was geel onder 't hemel-azuur.
Ik ontweek er jë oogen en keek naar 't azuur,
Terwijl mij je lippen vertelden.
En ik viel je in de rede om te langen je een dronk
En dan weer om de maïs te wijzen.
Als je weer komt vertel je mij weer - en ik schonk
Aan 't verhaaltje geen aandacht, maar 'k hoor nog hoe klonk
Je stem als een engelewijze.
En ik weet dat je verre, verweg bent gegaan
En ik mocht je niet volgen, mijn jongen.
En je wilde niet blijven in 't huisje in de laan.
Vondt je droevig het huis, je hadt beter gedaan
Het te zeggen, dan had ik gezongen.
Vond je donker den drempel, waaróm zei je 't niet?
Ik had bloemen geplant er om henen.
Deed mijn bijzijn, je lief eens, je nu zoo'n verdriet,
Waarom zei je 't mij niet, eer je mij zoo verliet?
Ik was stil in het graf wel verdwenen.
| |
| |
En je hadt kunnen blijven in 't eigene huis,
Want de wegen zijn lang voor den zwerver
En de dorpe' in den vreemde, daar ben je niet thuis
En ze wiegen je hart niet met boomengeruisch,
Dat je troost voor je weedom verwerve er.
En je droefheid bedroeft er de vreemden ook niet,
Want zij hebben hun moeders en vrouwen
En hun haard en den stroom die ze als kindren al ziet
En zij vragen waaróm je de liefste verliet,
Haar alleen in haar hutje laat rouwen.
Je vertelde een verhaal en je keek in het vuur
En je hadt er geen blik voor mijn tranen.
En mijn tranen, die vielen in 't vlammende vuur
En het vuur zei: - ‘Ge zoudt mij wel doove' op den duur!’
En zij deden de vlammen al tanen.
Je vertelde mij, 's avonds, verhalen bij 't vuur.
'k Weet niet meer wat je lippen vertelden.
En ik viel je in de redë om 't avond-azuur
Je te wijze' en de sterren, die blonken zoo puur
En de maïs zoo geel op de velden.
| |
| |
| |
Als zij geleefd had...
Als 't meisje dat ik heb verloren
De dagen alle had geleefd,
Die God de menschen heeft beschoren,
Wanneer Hij hun het aanzijn geeft;
Als zij geleefd had álle dagen,
Die haar ontstal de booze dood,
Hoe zou nu zijn wie éens mocht dragen
Mijn jonge blije moederschoot?
Nu 'k ben al oud, hoe zou zij wezen?
'k Was jong toen dood haar dagen stal.
- Ik had geen enkel leed te vreezen
En vreugden had ik zonder tal.
De vlammen lachten, of verheugden
Den haard haar lied, mij wellekom.
Ik bad den hemel: - ‘Geef haar vreugde
En zegen zoo mijn ouderdom!’
Nu kan alleen ik de aarde smeeken
Om haar te zegge' uit medelij
Dat, wen ik ween, mijn tranen leken,
Omdat de dood haar stal van mij.
Een prachtig meisje zou zij wezen
En zingend wandle' in 't zonnelicht
En eedle schoonheid uitgelezen
Zou bloeien op haar aangezicht.
En liep ze in lommerlaantje of zocht er
Naar bloemen blauw, bij de rivier,
'k Zou juichen: - ‘Zie! dat is mijn dochter,
De schat waarop mijn hart is fier.’
| |
| |
- ‘O vrouw! wij werden uitgelezen
Voor heil als God maar zelden gaf!’
Zou de uitroep van haar vader wezen.
En 'k had haar nooit geweze' een graf.
Ik had gewiegd haar jonge droomen
Met blije liedjes en ik had
Haar hartjen in mijn hand genomen,
Dat geen kon raken aan mijn schat.
Ik hield haar hartje vast en veilig.
Haar glimlach had het woud bekoord.
- ‘O zend me uw kind! zij is mij heilig!’
Zou ruischen 't woud maar immer voort.
O zoet lief zieltje! zoet lief zieltje!
Als je anders niet dan slapen doet,
O kom waar snort mijn spinnewieltje,
Een meiedag vol zonnegloed!
O kom door 't laantje waar dë elzen
Zoo zoetjes suizlen in den wind
En arm in arm, elkaar omhelzen,
Daar zal geen mensch je ontmoeten, kind!
O kom - dan heb je niets te vreezen -
Wen alle uit 't dorp aan d' arbeid zijn
En kom zooals je nu zoudt wezen,
Een rijzig bloeiend maagdelijn.
O kom, o kom, een blauwen Meidag,
En vul met vlas mijn vlugge spil
En vul mijn woning met je meilach
En zegen mij - en ga dan stil!
|
|