| |
| |
| |
Een ontdekking
door M. de Negri.
In het breed langs de deftig doodsche straat gerekte huis, waar, achter koppig neerblijvende gordijnen den ganschen morgen zwaar zwijgende stilte had geloomd, luidden plots nu weer stemmen en gestoei.
En éen voor éen, na hun staag hoorbaar getiktak van den ganschen morgen, nu vervaagd in wijd roezige suizing, tikken de klokken en pendules den volgeworden middagtijd door het huis.
In de wijde tuinkamer speelde het vroolijke licht langs de hel gekleurde wanden, glimmerde over het matachtig zeil, dat breed baande langs een donker vierkantend karpet onder de groote midden-tafel.
Onverschillig voor alles om haar, zat zij hier, van 't licht gewend, met leege handen en leeg starende oogen; zij had hier zóó den ganschen morgen gezeten, zooals zij gisteren en eergisteren en dagen daarvóór gezeten had in dof, haar afgrond-metend ooggespalk. Sinds er weer leven luidde door het huis had haar blik aan wezenlooze strakheid verloren; er was in opgewaakt een onrustig geflikker, een loerende angst om ontdekking en opschrikking uit haar doffen toestand van lijdelijkheid.
In haar denken levendigde het, sinds bij 't voordeur-opengaan het eerst rumoer de gangen-stilte schallend had gebroken, dat ze nu wel haast op moest, òp naar de verdervergende werkelijkheid....
Plotseling met een ruwen ruk hapte de deur een wijde gaping; voor de weg-donkerende gangdiepte stond Paultje, haar oudste, zijn armen in wijde spanning van den weggecirkelden deurknop tot de lijst die zijn vlakke linkerhand bleef bekleven.
‘'t Is al over éenen, Ma!’ kwam bruusk zijn schreeuwerige jongensstem.
Met een schok was zij overeind gekomen, trachtend haar dof gedoezel voor hem te verhelen als iets kwaads, waarover men schaamte gevoelt, en tegelijk geërgerd zenuwachtig boos om zijn stem, die brutaal weer den tijd, het leven, de bittere realiteit aan haar op kwam dringen.
‘'t Zal nog wel later worden,’ gaf ze hem boos-kort ten antwoord.
‘Ja maar, ik heb honger! da-je nou ook-es nooit op tijd kunt eten!’
Klaats! de deur moet het ontgelden; meneertje is weer driftig; het gaat hem niet gauw genoeg naar den zin. Godbeware, net of haar de tijd wel gauw genoeg ging!... Ze heeft zeker nog niet genoeg ellende aan der hoofd, dat ze maar altijd dóór de booze buien van der kinderen nog moet slikken. Onhebbelijk dat Paultje kan zijn! Wat doet ie nou weer boven der hoofd te klotsen?...
Zij haalt een zucht op uit haar allerdiepste innerlijk, klemt dan de lippen weer opeen, en even een ondeelbaar moment de oogen sluitend, schokschoudert ze met op haar vroeg-oud gezicht een uitdrukking te onverschillig om bitter te heeten.
Ka komt de kamer binnen; zij draagt een blad met borden en glazen en schalen hoog geladen; alles weer vol, het heele buffet met rommel! Zij gromt wat onverstaanbare woorden.
‘Jij ook al! in plaats van iemands zorg te verlichten, nee, alles moet van een leien dakje loopen; ik alleen moet het voelen; voor elk ander moest het zijn, alsof niets gebeurd was. Zeker, ik moest nu het werk van Dientje doen, dat jij de tweede meid niet miste en overal alles geridderd vond, zeker....
De deur slaat. Ka heeft het blad op twee stoelen gezet en draait even haar hoofd naar de deur. 't Was net dezelfde slag van straks, waarom zij Paul hard was gevallen: ‘Blaag, ken je je moeder nie fatsoenlijk behandelen?’ - och heer, de stakkerd, hoe zou-d-ie? van wie most-ie 't ook leeren?
Zij riddert en dekt; het porselein tikt tegen de tafel; een doffe klank verraadt nu en dan een barst in een bord ‘Al zooals 't valt,’ denkt Ka; ‘dat 's nog 't minst van alles. De heele boel kon voor haar part aan splinters en gruizelementen vallen, als dat andere dan maar niet was gebeurd! Daar, nu was het al een paar maanden geleden toch, en zij kon er maar niet overheen; ze kon der maar geen hoogte van krijgen; 't was haar nog net precies eender als den allereersten dag
| |
| |
bij 't allereerste woord, dat ze der vierkant in der gezicht hadden gezeid:
Bende beduusd?! had ze toen geroepen.
Nou, en nou snapte ze er nog net evenveel van, ze kon er niet mee terecht in haar denken. Daarom had ze jaren in die familje dan geweest, om dit te beleven....
Mevrouw kwam binnen, keek de tafel over en drukte langgerekt den knop der electrische schel omlaag.
Of een vol kegelspel de trappen afrolde, zoo bolderde het wilde gestamp door het huis. Paultje, aan het hoofd van het drietal, stoof binnen, doorstoeiend en schreeuwend met wild lachende jongensstem:
‘Nee, flauwerd, la me nou los, ik ben er toch het eerst geweest. Ajakketies nou, schei uit!’...
Een merkbare vermindering van vroolijkheid was in den klank der laatste woorden en Paultje maakte met zijn beenen een beweging van schoppen, die den jongere zijn prooi deed slaken. Zij stonden met hooggeblakerde wangen en hijgende borsten, nu lachend weer, poozend.
‘Hebben jullie dan geen gehoor!’ Door de ingevallen stilte trof hun de driftige klaagtoon, waaraan ze bezig waren gewend te raken.
‘Jasses ja, je mag toch nog wel eris pret maken, he? je mag hier je mond niet meer open doen!’ 't Was Paultje als altijd, die het opnam voor allen.
Zij zuchtte maar. 't Was rustig, dat ze alle drie nu aan tafel gingen zitten en geen drukte meer maakten, lastige kinderen die ze waren. Terwijl zij baden, vouwde zij de handen op tafel uit gewoonte en zag het drietal af. Paul en Joop, wier slingerende voeten weer telkens in elkaar verstrikt raakten; op hun schelmentronies loerde het lachen. Lucietje had vroom haar handjes gevouwen, haar hoofdje gebogen, haar oogjes gesloten knijpvast en zij bad met haar klare ietwat zingende kinderbidstem het tafelgebed voor. Als twee bolle blazen, gelijktijdig losbarstende door een prik, schateren de jongens luid de pret uit hun volgebolde wangen bij 't amen van Lucietje. Woester gaat 't beengeslinger nu voort.
‘Paultje!... Joopie!!’
Woester... woester; daar schiet een vinnige teenschop langs Joopies scheen. De hand aan 't geraakte been vliegt hij op, hinkend op het andere, jankend en scheldend, zijn linkervoorarm tegen zijn neerhangend gezicht aangeduwd, als een heete overvloedige bron zijn tranen op zijn mouw.
Paultje, verschrikt, mompelt iets van niet zoo gemeend. Hij lijkt gekrompen bij straks. Van onder zijn gezakte oogleden scheelt hij naar Joop, die naar de deur is gehinkt en nu jammerlijk kermt: o wee, wee!
‘'t Loopt altijd zoo! miserabele jongens dat je bent. Luister dan als Ma verbiedt; je bent niet tevreden eer het slecht afloopt, altijd.
‘Och, ik meen het immers niet, 't is toch een ongeluk!’ valt gemelijk Paul haar in de rede.
‘'t Is...’
‘O... ch!’ Met een ruwen ruk van zijn hoofd geeft de jongen te kennen, dat hij er niet meer van hooren wil.
Zij ziet hem nog even aan, het groote vleeschmes stil in haar hand; er is nu in haar oogen heel kort een opleving van radeloosheid, van angstig doorzien, waar dat heengaat, als ze niets vermag op dat kind; dan buigt ze het hoofd weer over haar werk; licht schichtigen haar schouders op en boven haar dichtgeperste lippen komt een kort forsch uitgestoot luchttrillertje gevaren.
‘En nu verkies ik geen woord meer,’ zegt ze, als Joop weer verschijnt, altoos hinkend, zijn kous afgestroopt, zijn zakdoek dik om zijn been gebonden.
Paultje kijkt omlaag naar het been, dan schuw vragend hooger en fijn ontdekt hij den lach, die blindemant achter Joops strakkijkende oogen. Dan schieten ze zamen in éen schaterbui.
‘Je hebt me toch geschopt,’ nou en òf, wacht maar mannetje, zegt de jongste, trachtend zijn toon van geraaktheid te herkrijgen, terwijl hij weer zitten gaat.
‘Lucietje, jij tusschen de jongens!’ gebiedt de moeder op boos uitvliegenden toon.
‘Ik heb niks gedaan,’ huilt Lucietje.
't Schijnt geen belooning te zijn tusschen
| |
| |
de jongens te mogen. Geen van het drietal verroert een vin.
‘Je bent vandaag uit alle banden, zoo dol!’ Maar pas op: de eerste die....
‘Wel Gorrie, Ma, geef Ma ons dan toch ook te eten; we zijn flauw van den honger.’
Paultje natuurlijk. Ze weet tòch niets, wat ze zeggen kan, om dàt kind klein te krijgen; ze schept dus op. Hun borden staan voor haar, drie op een rijtje. Haar oogen meten de lapjes rib die ze uitdeelt met tragen arm; zóó.
‘Geen kruim ikke,’ waarschuwt Paultje: ‘vijf of zes heele.’
De aardappels rollen over zijn bord als knikkers. Hij klikt tevreden met zijn tong en danst zacht op zijn stoel.
‘Houw!’ plots steken zijn armen vooruit en trekken in een vaartje zijn bord terug. Een lepel saus, die er boven zweefde, komt plassend over het tafellaken neer.
‘Jongen dan toch!’ De maat is vol. ‘Moedwillig heb je me den heelen dag al getreiterd, vervolgt zijn moeder met woedende, klaaghuilende stem.’
‘Getreiterd! Ik treiter Ma niet. Wat heb ik dan gedaan? Ik dank Ma lekker voor die vieze watersaus; sinds Pa weg is, hebbe we haas nog geen fatsoenlijk ete meer gehad. 't Smaakt nergens na, altijd hetzelfde en die saus, nee dankje, die kan ma zelf hebben. Pa zou 't ook nie blieve, jasses!’
Haar oogen stonden hard ineens:
‘'t Zal het ongeluk van je leven zijn, jongen, als je altijd beter wil hebben dan je kunt. O, 't zou misschien goed zijn, als je alles eens wist, maar nee... dat zou al te onbarmhartig wezen....’
Onbarmhartig... hij was geen twaalf jaar, maar het groote woord pakte. Hij voelde er een steek van, dat er iets om hem was, zóó erg, zoo héél erg, dat 't onbarmhartig zijn zou het hem te zeggen.... 't Was toch zóó nieuw niet, dat nieuws... hij wist dat er iets was; hij had het gesnoven, getast, gevoeld.... Sinds Pa op reis gegaan was, was er iets geweest... wat?
Joop en Lucietje lachten in stil gegichel om de saus die ver over tafel vlekte.
Ma krabde ze op met een lepel en een mes.
Paultjes oogen zagen star naar de wordende strepen over het witte damast:
Onbarmhartig...’ dacht hij, onbarmhartig... hij pijnigde zijn hoofd of ie 't niet raden kon, iets er van weten soms.
‘Wat is dat dan Ma?’ vroeg hij ten einde raad met zich zelven.
Maar zij luisterde niet; ze had het druk met de anderen; ze had hem zeker niet gehoord; zoo laag voorzichtig was zijn stem niet gewoon te klinken.
Hij aarzelde; hij was op eens bang van dat heele erge... hij zweeg.
Maar 's middags uit school kwam hij het huis doorgerend, zijn moeder zoekend:
‘Ma, zeg Ma nou us,’ vroeg angstig dringend zijn ademlooze, hoogjonge stem, ‘wat dat dat is van onbarmhartig.’
Hij zag op naar haar moe gezicht; 't was of ze in een flauwte zou vallen, dat had hij eens beleefd, precies zóó en hij riep:
‘O, o Ma!’ met grooten schrik.
Maar tegelijk dat hij zoo riep, was ze al weer gewoon, alleen vreeselijk lief, wat hij niet meer gewoon was van haar:
‘Wat een jongen ben je toch,’ zei ze en ze gaf hem zoo'n vreemden langen zoen, die gloeierig trilde op zijn wang, dat hij er onder uit kwispelde, want hij hield niet van zoenen, vooral niet nu zijn hoofd bezig was met iets heel anders. ‘Nee, er is niets, ik zou niet weten wat; maar je kunt soms zoo ondeugend zijn; zul je dat niet meer? zeg?’
‘Nee, maar toe, Ma, zeg het dan ook....’
‘Wat?’
‘Nou, van dat onbarmhartig.’
‘Dat heb ik nu toch gezegd. Ik zei het, omdat je zoo ondeugend was. Nu ja, als een jongen wist, hoe zijn heele leven misschien later zou loopen, dat zóú ook onbarmhartig zijn.’
Hij zweeg en ging. Hij wist wel dat het dat niet was. Ma had gezegd, dat het onbarmhartig zou zijn, hem iets te zeggen. Nou, en van zijn later leven, hoe dat heelemaal loopen zou, kon ze hem toch niet vertellen. Der was iets gebeurd, gebeurd, maar wat?
‘Weet jij wat er gebeurd is, Ka?’ kwam hij hangen in de keuken.
‘Waar gebeurd?’
| |
| |
‘Dat weet ik niet.’
‘Ik ook niet,’ lachte Ka.
‘Och, gebeurd! as je-n-'t weet, dan weet je ook wat ik bedoel; iets verschrikkelijks gebeurd, dat ma wel weet en wij niet.’
In den plotselingen schrik van Ka, die haar deed terugstuiven met een ‘Chos crimineel’ op de lippen, wist hij nu duidelijk, dat hij lekkertjes goed had geraden: Ma had er zich uit willen draaien. 't Was even een voldoening dat hij daar niet was ingeloopen. Toen voelde hij niets meer dan den schrikdrang dat vreeselijk akelige dan te weten.
Ka wou hem ook al zoenen! Belachelijk, wat hadden die menschen toch? Ze deeën of-t-ie een klein kind was warempel.
‘Jesses, zeg het dan ook; nou dan mag je er me een zoen bijgeven,’ stond hij genadiglijk toe.
De grauwe, magere figuur van Ka rilde: zoo'n Judaszoen daar had ze geen behoefte aan.
‘Je weet zelf nie, wat je wil,’ zei ze gemelijk, ‘geen zoen of wel een zoen; ik weet geen verhalen; ga met Joopie spelen, daar doe je beter aan; ik heb het veel te druk, om kinderen over den vloer te hebben. Ala, smeer 'm nou, hè!’
Zij keek rond naar een bezem. Ze had hem vroeger wel eens tot zijn dolle pret de keuken uitgeveegd. Hij ging al, rechtop, langzaam, de handen in zijn broekzakken, diep in gedachten, ineens geen kind meer.
‘'k Zal het toch wel te weten komen, meneertje!’
Toen hij de voordeur achter zich had dichtgetrokken, zette hij 't op een loopen.
‘Paultje! Paul! Pauweltje.... e...e!’
Hij hoorde het wel. Joop riep 't. Ze waren zeker weer aan dat malle spel bezig, waarvoor je nooit lui genoeg bent en ze wonen 'm smeren voor een agentenbaantje of zoo iets, maar hij dacht er niet aan. Hij kon het niet meer uithouden zóó, nu hij heel zeker wist, dat 't waar was... iets, 't moest wel verschrikkelijk wezen.
Den heelen middag in school had hij er over moeten denken; verzinnen, hoe hij er achter zou komen, toen was hem opeens weer ingeschoten dat van Sef. 't Was net as nou, op een middag na school dat 't gebeurde en 't was net een paar dagen na die reis van Pa zoo gek opeens, zonder hun zelfs gedag te zeggen. Ze kwamen van school en toen was ie weg en ma was ziek; ze lag te bed, zei Ka en niemand mocht er bij; er kwam geen dokter en ze bleef drie dagen aan een stuk boven dat er niemand bij haar mocht, en Ka zei wel us ‘bedroefd’ in plaats van ‘ziek’; zeker bedroefd, omdat Pa zoo ineens op reis was gegaan, want ma had er ook nie van geweten, zei Ka. Maar dat had ie toch erg flauw van der gevonden, want chut hij kwam toch wel weerom! Wanneer? Ka wist 't niet en Ka was zoo zoenerig en ook zoo bedroefderig in dien tijd, ajakketies. Nou en toen in die dagen was het ook van Sef geweest, dien gemeenen jongen uit het Minnesteegje, die al eens opgepakt was door een diender en die z'n vader wel eens zat. Hij had al eens meer met 'm te doen gehad en ook met z'n vader eens, den beroerling. Eens dat ie op Sef sloeg, waarom wist-ie al nie meer, maar zeker niet om niks; op dien laffen slungel van een Sef was ie aan 't slaan en daar komt de Grauwe, zoo noemden ze z'n vader, het huis uitgeschoten achter hem om, pakt hem bij zijn broek en ranselt 'm, Gommenikkie, hij dacht, dat 't bloed er uit mos, zoo duvels sloeg die gemeene vent er op los. Hij ging nou ook anders nie meer naar 't Minnesteegje. Hij mocht er heel nie komme, maar nu moes ie wel hé: die Sef wist er meer van, dat was wel zeker. 't Was net in die eerste dagen na Pa's vertrek, dat ie 'm us tegekwam:
‘Zoo, bejour, jongeneer de notaris, had ie hard over straat geroepen; je mot de complemente hebbe van je-n-ouwe.’
Hij had gedaan, of ie 't niet hoorde; hij was veel te trotsch om zich zóó maar met dien Sef van den Grauwe in te laten. Nou, ja, nou moest ie wel; hij wou ut nou weten, want er was iets, er wàs... dat onbarmhartige.
Hij rende voort. Eer hij wist wat hij eigenlijk doen ging en zeggen, stond hij stil in het achterbuurtje. Hij was zijn adem kwijt en zijn hart klopte geweldig.
Wat nou? hij kon 'm toch niet uit zijn
| |
| |
huis gaan halen... en wat zou-d-ie 'm zeggen dan? Hoe zou-d-ie 't 'm vragen.
Hemelhoog rees er een berg van moeielijkheden voor hem op, die hij niet vooruit bedacht had. Nadenkend nu zwaar - 't was of zijn gedachten meebonsden met zijn hart, meehijgden met zijn lichaam, stond hij stil, midden tusschen de stille huisjes, en terwijl het langzaam ook stiller in hem werd, zag hij ineens het valsche gezicht van Sef glunderig grijnzen achter de ruiten van zijn huisje.
Hij dreigde hem nu met zijn vuist, om 'm naar buiten te lokken. Laffe slungel, kwam-d-ie nou niet? Zijn vader was er zeker niet, om hem bij te springen, de Grauwe zat zeker weer.
‘Hè boef, hebben ze je-n-ouwe weer te pakke? Zit ie weer in het traliehuis in de stad, hè?’ riep hij hard in de straat dat het klonk.
Sef grinnikte: ‘Naast die van jou.’
‘Op je gezicht!’ schreeuwde Paultje hem tegen.
‘Wist je het niet, fijne jongeneer de notaris? Nò 't is zoo, of ik ben de zoon van me vader nie. Mén ouwe hokt er vlak neffes en ie hoort 'm wel us hoesten of niezen; zie je, warm is et er nie en as ie tegen z'n tralie aanklimt, me vader, dan heef ie 'm wel us zien ijsbeeren in 'n ronde ijzeren kooi; dat is zooveul as je wandelpark daar. Zie je veul compelemente make ze dar nie: ie is net zoo kaal geschore as et andere volkie en ie hèt zoo'n grauw buis an net as de rest.’
Een doodelijke ontsteltenis had den kleinen Paul als lam geslagen bij die plastische voorstelling van het ‘onbarmhartige’.
Hoeh-hoeh-hoeh! ging het in zijn borst; hij dacht dat hij stikken ging. En toen ineens de zucht tot leven, tot ademen weer rustig gewoon, tot wegslingeren dien benauwenden afschuwelijken droom, weg, weg, wat hij zóó gewild had straks. Wild strekte hij zijn armen uit... de ruitjes rinkinkten... daar splinterden zijn handen vooruit het donkerige kamertje binnen. Het glas schramde over zijn armen, het bloed spoot ontnuchterend op, blusschend die vreemd gele vlam in zijn oogen.
God... een oogenblik stond hij verwezen; toen haalde hij voorzichtig zijn handen terug en rende weg, voort, voort, zijn handen op zij uit als lekkende emmers, die den weg bedrupten. Achter hem aan klonk gescheld. Een schornijdige vrouwestem hoorde hij.
‘Je zal ze betale, bliksemsche deugniet! Mot je je vader na in ut kasjot; een diender zal je van me hebbe op je dak, dievetuig!’
Hij liep maar of ie niet hoorde. Het was nu ook, of 't hem niet aandeed, of 't langs hem heengleed 't alles in gauwe gladde slingertjes, die dwarrelden voor zijn oogen.
Toen kwam hij zijn straat in, de jongens waren weg. Niet naar huis! niet naar huis zóó, dacht ie. Hij voelde, dat hij huilen zou bij 't eerste opgewonden woord, en hij wou niet huilen. Hij slikte de brokken neer in zijn keel. As ie nou maar pleister had. Bij van Eelen vragen in de apotheek, dan kon hij daar meteen wel zijn handen wasschen. Zoo deed hij en hij moest een verhaal verzinnen, hoe het gebeurd was.
Hoè was ie er aan gekomen? Ze hadden het blijkbaar uit zijn zenuwachtig gehakkel van onvoorbedachte woorden niet begrepen.
‘Gevallen op een broeibak’.
Als er dan maar geen glas in zat en de man van de apotheek kneep over alle krabben en streepen van bloed. Het deed hem een pijn, geweldig. Het water werd rood van bloed.
‘Om dezen arm zal ik een verbandje moeten leggen: de snee is te lang voor een pleister.’
‘Maar 't mag niet uit de mouw,’ gaf Paultje schor te kennen.
De man lachte eens en zei, dat ie zijn best zou doen.
Daar stonden ze nu om hem heen met zijn drieën en draaiden en deden en vroegen; en de pijn was er, die hem vasthield en het vreemde, dat hem aangaapte, en de haast was er om thuis te komen: de jongens al binnen - zoo laat al! de schrik voor straks of ze 't merken zouden die pleisters langs zijn vingers en wat ie dan zeggen zou. Maar rondom alles, overal, rond, ver, oneindig gromde en gonsde het onbarmhartige om hem heen.
Het wàs te laat toen hij thuiskwam.
Joop en Luce waren al achter, zei Ka.
| |
| |
Had ie prettig gespeeld?
‘Lollig’ zei-d-ie.
Ze had niks gezien, maar 't was ook donker in de gang. Hij liep door, maar plots stond hij stil. De deur van zijn vaders kantoor stond open; de groote tuindeuren haalden het late licht binnen, dat vaagde in de ijl geridderde kamer voor den leegen lessenaar, den leegen stoel... en het gruwelijk beeld schoot hem voor oogen van het grauwe pak, het kaal geschoren hoofd en de ijzeren kooi om in te loopen. Schreeuwen had hij gewild, woest, werend door wilde klanken dat stille beeld dat hem stikte; maar de deur van de huiskamer ging open en met schelscherp licht van de lamp kwam de stem van zijn moeder, zacht, niet boos nu:
‘Bè-je der, Paultje?’
Hij kon niet antwoorden; hij ging binnen, zijn oogen knippend tegen 't brute licht, langer dan noodig. Hij zag en voelde zich gaan, harkig, onbeholpen. Hij voelde op zich de oogen van Ma, die ‘het’ wist en van Joop die ‘het’ niet wist en weer bekroop hem de drang te gillen, of ie 't overschreeuwen, of ie 't weggillen kon, dat smorende onbarmhartige.
Zijn boterhammen lagen op zijn bord; zijn melk was ingeschonken.
‘Jonge, jonge, een lol hebbe we gehad!’ zei Jopie: ‘waarom bé-je nie gekomme?’
‘Ik?’
‘Ja naturelijk, wie anders? ik! die 's goed.
Je heb et best gehoord, mannetje.’
‘'s Nie waar,’ loog Paultje.
‘'s Wel.’
‘Jongens!’
‘Dà zou je nie gehoord hebbe?’
‘Hé, Joop, laat 'm nou ete; hij is zoo al zoo laat.’
‘Net of dat mijn schuld is! As ik laat ben, krijg ik 'n standje. Paultje mag alles!’
Onrustig schuinden haar oogen neer naar Paultje; maar er kwam niets. Zij zweeg ook maar, dat was het beste.
Joop vond het wachten vervelend; hij schoof een eind van het witte laken op zij en haalde zijn boeken:
‘We hebbe nog Fransch werk, en een boel,’ zei hij gemelijk ‘toe schiet op.’ Een voorzichtige por trof Paultje in zijn lendenen. Hij gaf taal noch teeken. Zijn starre blik lag verloren in zijn bord; om zijn mondhoeken trilde het. Jesses, dat ie nou nog sufte! Joop sloop met groote, glijzachte stappen weer dichterbij, achter zijn stoel om en zijn stem uitzettend tot haar sterkst geluid, gilde hij, zijn mond aan Paultjes oor:
‘Slaap je?’
Het was een driedubbele schrik in de kamer om die plots uitbrekende, stilte scheurende knalstem, een drievoudig opvliegen:
‘Nare jongen!’
‘Maatje!’
La me met rust!’ En boven alles gilde de krachtige stem van Jopie een parelende lachmelodie.
‘Hou je mond, jò! wat hè-je te lachen?’ furiede Paultje. Het was hem ondraaglijk dat leuke lachen, waar hij altijd mee ingestemd had, doller dan ooit de laatste maanden, en in dien tijd... God God!
Er kwam een heete lust in hem op te vragen naar wat hij wist, onloochenbaar voelde; maar een afkeer, een angst, even groot, om er één woord van te hooren, hield zijn mond gesloten; geen ja en geen nee zou hij nu kunnen velen. Hij had hun wel toe willen schreeuwen:
‘La me toch alleen! la me toch zitten! la me toch doodgaan!’ Maar ze zouen 'm toch niet laten; ze zouen juist om hem komen allemaal en hem vragen en hem aaien... dat ie z'n vuisten zou uitslaan! God, God, God! hij kon de heele wereld wel vermoorden!
Ma bracht Lucietje naar bed. Ze kwam als alle avonden schoorvoetend met een pruilend gezichtje de broertjes goênacht te zoenen.
Oe! dat gefemel aan zijn lijf! hij kon haar haast niet laten doen dezen keer.
Ma de kamer uit, dat was een verlichting voor hem; hij kon er zijn brood niet inkrijgen en hij wou het niet laten merken. Hij stond nu op en ging zijn hoofd staan leunen tegen het koele glasvlak van een venster, dat zag op den verdonkerenden tuin.
‘De poes komt aan je eten,’ waarschuwde Joop, die van zijn Fransche thema opkeek; ‘hoefsmid, wat is dat?’
‘Laat [...]e komme.’
| |
| |
‘Mij goed, as ik et maar nie gedaan heb straks. Zeg: hoefsmid?’
‘Weet ik het?’
‘Gorrie, je hoef er nie nijdig om te zijn.’
‘Kijk achter in je boek.’
‘Ik ben zóó al zoo laat,’ lijmde Jopie de stem van zijn moeder na.
God... Godtoch!... Het bonsde in zijn borst; hij kon het zóó niet meer harden... hij kon het niet uithouden meer... het hamerde tegen zijn ziel.... Het onbarmhartige, onafwentelbaar, dreigde hem te verpletten.
De boosheid van de wereld was hem haast enkel bekend uit zijn Sherlock Holmes-boeken, als iets vers, iets onechts, iets dichterlijks haast dat bestond in mooie verhalen. Plots, dat zijn adem er van stokt, schiet hem een lichtstraal te binnen: er waren ook onschuldige menschen, die door een allerakeligsten schijn een tijdje voor boosdoeners doorgaan! Ja, ja, dat was het! dat moest het zijn... dat et nog eens zou uitkomen, dat ie niks gedaan had! Zijn hart klopte onstuimig: arme Pa! arme Pa!
Nu wrongen zijn snikken op, niet langer door den dwang van zijn willen gestuit, waar dit weewarm, zelftroostend medelijden balsemend drupte in zijn ziel. Hij rukte het venster open en sprong den tuin in. Weg holde hij, ver van de anderen.... In het uiterste hoekje, tegen het lage muurtje geleund, snikte hij, snikte, veilig, op luidruchtige kindermanier.
|
|