| |
| |
| |
Van de redactie.
MEJ. G.H. MARIUS van wie wij in dit tijdschrift meer dan eens een artikel over een modern kunstenaar mochten plaatsen, is er toe gekomen een groot werk te schrijven over De Hollandsche Schilderkunst in de negentiende eeuw, dat Martinus Nijhoff te 's Gravenhage heeft uitgegeven. 't Werk is royaal, over 't algemeen zeer goed geïllustreerd, keurig gedrukt en gebonden, naar het uiterlijk mag 't er dus zijn.
Allereerst komt men er toe zich af te vragen of de tijd om een zoodanig boek te schrijven reeds gekomen is. De negentiende eeuw ligt achter ons, dat is chronologisch waar; doch historisch lijkt het er niet op. Of de negentiende eeuw als periode van kunstproductie is al een kwart eeuw geleden geëindigd, òf wel zij mag volstrekt niet als een afgesloten tijdvak worden behandeld. Over tien, twintig jaar, niemand is in staat te voorspellen wanneer, zal wellicht het tijdvak zijn gesloten, dat mede voor de schilderkunst nagenoeg in 1870 al geopend is. De zedelijke, wetenschappelijke en artistieke ontwikkeling stoort zich al evenmin aan chronologische mijlpalen als het gewoonste leven van het individu en daarom is eene geschiedenis der schilderkunst in de 19de eeuw niet logischer dan zou wezen een levensgeschiedenis van een beroemd man tusschen zijn 20e en 30e levensjaar. Men moet op een willekeurig punt beginnen en eindigen op een ander punt, dat evenmin met het natuurlijk verloop der ontwikkeling iets te maken heeft. Op pag. 103 noteert de auteur zelf, dat ‘het niet gemakkelijk (is) den oorsprong te vinden eener schildersperiode.’ Ik weet wel dat de Duitschers tal van werken hebben uitgegeven over dit en dat in de 19e eeuw, maar dat motiveert deze uitgave allerminst. Ik weet ook dat Dr. A. Bredius een overzicht heeft geschreven voor de Nieuws-premie Eene halve Eeuw van de schilderkunst tusschen 1848-1898... maar 't bewijst niemendal omdat een overzicht heel wat anders is dan eene geschiedenis.
Mej. Marius begint wel handig haar Inleiding: ‘toen met het jaar achttienhonderd ook voor ons vernederd Nederland een nieuwe eeuw aan brak, waren er, zoo men de boeken naleest (bedoeld is “gelooven mag”), schilders te over, maar er was geen schilderschool.’ Eene duidelijke omschrijving van hetgeen de auteur verstaat onder het woord schilderschool ware niet onnut geweest; daar deze uitdrukking tegenwoordig in veel minder volstrekten zin wordt gebezigd dan dien waarin de kunsthistorici haar gemeenlijk gebruiken. We wachten nu op het ontstaan eener vroeg-negentiende-eeuwsche schilderschool, maar we kunnen lang daarop wachten.
We geven ons nu verder gewillig over aan de schrijfster, die in haar tweede hoofdstuk de historieschilders behandelt. ‘Men zou de geschiedenis der Hollandsche schilderkunst in de negentiende eeuw niet kunnen schrijven, zonder Jan Willem Pieneman als den grondlegger daarvan aan te merken, al was het alleen maar als den zeer gewaardeerden leermeester van Jozef Israëls.’ De bewering dat de leermeester van een beroemd kunstenaar mag worden beschouwd als de grondlegger van een bepaalde kunst vind ik even bedenkelijk als nieuw. Gelukkig krijgt Pieneman verdiender lof: we mogen hem de eer geven ‘dat hij door de kracht zijner persoonlijkheid de schilderkunst tot een zelfstandige kunst opvoerde.’ Tot onze niet geringe verrassing wordt de Hulde aan Pieneman door... J.J.L. ten Kate aangehaald; alweer gelukkig komt na hem Israëls aan het woord. Hij vindt ‘dat Pieneman een genie was, belemmerd door een slechte opvoeding en opgegroeid in een onartistieken tijd.’
Met Pieneman, dus, begint de 19e eeuw voor onze schilderkunst. Gaarne zij nu erkend dat Mej. Marius op zeer verstandige manier de oudere schilders recht heeft laten wedervaren zonder zelf anders te oordeelen over hun werk dan met een enkel, zelden véél zeggend woord. Veel moet in deze bladzijden ontleend zijn aan herinneringen en appréciaties van ouderen dan zij. We kunnen haar niet op den voet volgen, doen daarom slechts een paar grepen. Van Cool getuigt zij dat hij ‘was een van die schilders, die met een
| |
| |
gelukkigen aanleg in een ongelukkigen tijd aankomen.’ Dan veralgemeent zij haar bewering: ‘Tweeslachtig, zooals de meeste schilders van toen, had hij het hoofd vol van literaire onderwerpen, noch plastisch, noch in kleur denkend en concipieerend, maar in het uitbeelden van een onderwerp de aandacht nagenoeg uitsluitend gericht op de literaire gedachte, was hij zelden in staat die aanschouwelijk te maken. Zij waren, wat van buiten af en vooral door de kritiekschrijvers dier dagen zoo hoogelijk geacht werd: ontwikkelde menschen, meestal van een goede familie uit den middenstand en toegerust met een opleiding, die hun gesprek zeker ten goede kwam, maar aan hun schildersopvoeding eer schade deed.’ Cool had tien jaar later geboren moeten worden, al zou hij ook dan geen groot man geworden zijn. Inderdaad, heeft de kunstkritiek van die en van nog veel latere dagen erg veel op haar geweten. Zeer overwegend was de invloed eener merglooze literatuur op de slappe schilderkunst, welke onder voogdij heeft gestaan van belletristen, die graag mooie zinnetjes maken wilden over schilderijen met, hun meer of minder sympathieke voorstellingen. Daar moest een bladzij rhethorisch proza op kunnen slaan of een vers bij passen of een historische verhandeling bij aansluiten. Juffrouw Marius is wel goed, dat zij de vroegere critiek niet nog veel meer veroordeelt en afstraft. Een groot deel der eeuw is zij een blijvend gevaar geweest voor de vrije ontwikkeling der jongeren.
Zeker zou 't niet de moeite loonen uitvoerige aanhalingen te geven, maar een paar voorbeelden hadden mogen worden genoemd. De auteur teekent over die schilders nog verder aan dat ‘zij misten alles, wat de meesters van de zeventiende eeuw in zoo hooge mate onderscheidde, en wat de schilders na hen terug vonden, dat wil zeggen... het leven. Alles was goed en mooi, edel en deftig, maar het was dood. Heel en al dood, de interieurs, de historiestukken, de bijbelsche onderwerpen, de veldslagen - alles flauw, alles zoetelijk, alles buiten dat eene staande, waarvan de kunst in de eerste plaats de reflectie moet wezen.’ Beter vindt zij de landschapschilders, In beide beoordeelingen heeft zij volkomen gelijk.
Terloops mag worden opgemerkt dat de schrijfster, die een benijdenswaardig goeden kijk heeft op schilderstukken en teekeningen, niet gelukkig is waar zij zich waagt op het gebied der kunstfilosofie, eene eigenschap, die zij met de, terecht door haar zoo hoog gestelden Jan Veth gemeen heeft; doch zij is verre diens mindere. Waar wij b.v. lezen op pag. 104 ‘hoewel wij niet door dik en dun(!) met Taine's theorie van het milieu meegaan, of beter wel met de theorie in het algemeen, maar niet met de toepassing op personen en kunstenaars’ - daar vragen we ons af wat er dan overschiet van haar meegaandheid ten opzichte van Taine's theorie en... of zij niet even haastig gelezen als geschreven heeft.
Desgelijks (om nu nog één voorbeeld te noemen, waar er zooveel meer zijn) vragen we ons af bij pag. 106. (‘De eerste Nederlandsche schilders zagen het landschap door hun gekleurde glazen, uit hun gekleurde huizen, hun kleurige straten...’) of de eerste Duitsche en Fransche en Engelsche schilders bij geval woonden in huizen met moderne, kleurlooze glazen en of 't er wat toe doet of men uit een gekleurd huis of uit b.v. een modern baksteenen huis een landschap ziet. Maar dit zijn kleinigheden. Juffrouw Marius schrijft niet al te best en wat zij te zeggen heeft is belangrijk genoeg om naar de bedoeling te raden.
Het eerste gedeelte, 't overzichtelijke, heeft ons wel voldaan. Wij waardeeren 't zeer merkbaar pogen van de schrijfster om zich op een objectief standpunt te stellen ten opzichte der oude meesters onzer eeuw.
Maar, hoe dichter zij komt bij den tegenwoordigen tijd, hoe subjectiever haar oordeel wordt. 't Kon dan ook niet anders. Geen onzer vermag een onbevangen blik te hebben op de naaste voorgangers der moderne schilderkunst; noch op de allerjongsten, omtrent wier streven slechts een later geslacht een definitief begrip zal kunnen krijgen.
De schrijfster heeft, voor zoover dit dan ooit mogelijk is, haar ideaal van schilderes verwezenlijkt gezien door de kunstenaars uit
| |
| |
den bloeitijd der Haagsche School. Door het gansche werk gaat als een geluidsgolf de hooge bewonderingstoon met de maximum-hoogte voor de Haagsche meesters. Van af het hoofdstuk V over de voorloopers van de Haagsche school, gaat het crescendo tot De Nieuwe formule. Erkend zij dankbaar dat zij de worteling der moderne Kunst met ijver heeft nagespoord in dat vijfde hoofdstuk, waarin van de Sande Bakhuyzen, Schotel, Meyer, Schelfhout, v. Hove, Nuyen, Greve, B.C. Koekkoek, Bilders e.a. met onderscheiding worden behandeld. Een paar citaten.
‘Wij hebben de zee langen tijd leeren beschouwen door de helderziende oogen van Mesdag, later door de kleurrijke oogen van Jakob Maris en ook als een grandiozen achtergrond voor Israëls visschers. De schilders uit het begin der 19e eeuw composeerden de zee in den trant van Ludolf Bakhuizen; hun golven-voorgrond was evenzeer een atelier-compositie als de beschaduwde heuveltjes met boomen of boomstrooken op de landschappen.... Wanneer men het er over eens is, dat de waarde der kunst voor het grootste deel bestaat in het kleurrijke en beweeglijke gemoed en het uitbeeldingsvermogen van den kunstenaar (men raadt wel wat bedoeld is. F.L.) en dat de formule, waarin deze gegeven worden, wel kan veranderen maar niet de grondeigenschappen, dan erkent men, ook onder verouderden vorm, het onvergankelijke.’ De bedoeling is uitmuntend. Wat conventionneels heeft elke kunst en in dat conventionneele ligt het vergankelijke element. Dat ziet de tijdgenoot aan voor wat essentieëls, de kunsthistoricus beschouwt het als een dagteekening, die zelden misleidt, de aestheticus mag het niet hinderen in zijn waardeering. Hij gaat tot de ziel van het werk. Maar nu is de moeilijkheid juist hierin gelegen dat voor waardeering in absoluten zin verwantschap tusschen de zielen van beschouwer en kunstenaar dient te bestaan. Ook juffrouw Marius heeft die oudere werken moeten voelen en zij heeft ze getoetst aan, laat ik kortheidshalve mogen zeggen: aan haar, door de groote Haagsche meesters verwezenlijkt ideaal.
De daling van den toon, na de behandeling van haar lievelingsartisten, is de proef op de som. Zij profeteert, hoewel niet met zooveel woorden, het leegblijven voor langen tijd van de opengevallen plaatsen.
* * *
Een twee-honderd-dertigtal schilders worden besproken. We zouden er kunnen noemen, die eveneens eene bespreking hadden verdiend, doch wier namen we niet genoemd vinden. Bij het doorbladeren der inhoudsopgave zal iedereen namen te binnen schieten, die hij daarin mist. Arntzenius, Etienne Bosch, le Comte, H.W. Jansen, A.H. Koning, Van Konijnenburg, A.L. Koster... om er enkelen te noemen, die toch zeker in aanmerking hadden kunnen komen, hetzij door de verdiensten, hetzij door de eigenaardigheid van hun werk. Maar geen historisch boek over kunst, waartegen dergelijke bedenkingen niet te maken zijn en... met even zoo subjectieve argumenten te weêrleggen. Voor de voorbijgegane artisten is 't onaangenaam. In hoofdstuk VII wordt de Haagsche School behandeld. Dit is de kern van het boek. Het zou mij geenszins verwonderen als ik hoorde dat dit gedeelte het eerst geschreven was en voornamelijk zonder nog rekening te houden met den omvang van het geheele werk. Niet minder dan 230 van de 524 pagina's worden er aan gewijd. Eerst worden de leermeesters van de Hagenaars nog even genoemd: J.W. Pieneman, J.A. Kruseman (Josef Israëls), B.J. van Hove (Bosboom, Weissenbruch), Schelfhout (Jongkind, Weissenbruch), enz. Dan komt het woord van den titel: Haagsche school, ‘een benaderingstitel, gevonden door de Amsterdamsche schilders eener jongere generatie. Een naam, waarvoor in ons kleine Holland geen plaats kon wezen, zoo niet, over het algemeen, Amsterdam en den Haag ook in hun schilderkunst zoo heel verschillend waren. Een naam ook, waarmee het hoogste genoemd wordt dat de Hollandsche schilderkunst na de 17e eeuw heeft gegeven!’ Maar... geen omschrijving is dit alles. Meer ontboezeming dan definitie. In plaats daarvan komt een proeve van historische verklaring van het ontstaan der kunst van de Haagsche meesters: - ‘het was (pag. 200) de bewondering voor de zware dracht der Barbizonsche
schil- | |
| |
ders, die na een korter of langer verblijf te Parijs of ook te Brussel de vonk was, welke onze schilders tot een dieper kijk op de natuur, tot een volkomener begrijpen onzer klassieke schilders, tot een zuiverder gevoel voor de heerlijkheid van het eigen land bezielen zou.’
Dan worden data genoemd. Israëls kwam in den Haag als man met gevestigden naam in 1869, Mesdag onder dezelfde omstandigheden in hetzelfde jaar, Mauve in 1870, Weissenbruch was er al, Bisschop desgelijks, Jacob Maris en Artz kwamen na de Parijsche Commune, Albert en Josef Neuhuys kwamen uit Utrecht omstreeks 1875, Gabriël in 1884, Breitner 1880, Toorop, Tholen, etc., in 1886 en later.
Intusschen, lang niet allen zijn in den Haag gebleven. Daarenboven, zou moeten zijn aangetoond in hoeverre zij invloed op elkander hebben uitgeoefend, want doet men dit niet dan is de uitdrukking ongemotiveerd. De jongeren gaan elk een kant heen; toch bestaan er groepen onder hen, die te kenschetsen zijn en, omgekeerd, wat zijn er niet vele schilders in en om Amsterdam, die niemand onder één naam groepeert! Een latere schrijver van een wetenschappelijke kunsthistorie zal deze benaming moeten loslaten. Hij duidt echter voor ons wel aan wat de schrijfster wil aangewezen hebben.
Het is niet doenlijk hier een resumé te geven van al die waardeeringen, anecdotes, meer of minder belangwekkende of ter zake dienende historische bijzonderheden, kunsttheorieën, etc., etc., welke de schrijfster in dat hoofdstuk VII ten beste geeft. Het is in de hoogste mate, wat een fatsoenlijk mensch tegenwoordig ‘suggestief’ noemt, geschreven in extaze-toon, niet overal even duidelijk en lang niet correct; maar toch prettig om te lezen door de uitstralende warmte van dit eigenaardig proza. Juffrouw Marius stelt het begin der Haagsche School op 1870, ‘want zoo het lot gewild had, dat schilders als Israëls, de Marissen, Mauve, Mesdag, Weissenbruch in dat jaar hadden opgehouden te produceeren dan zou er van een Haagsche Schilderschool geen sprake zijn geweest.’ Een paar merkwaardige zinnetjes ter kenschetsing:
‘(Israëls) is in zijn eigen wezen een Israëliet, uit wien de kracht van het oude volk spreekt, een Israëliet, voor wien alle philosofie levenswijsheid is(?); in merg en been een zoon van het oude volk, niet naar de letter, maar naar den geest, met een gezonden afkeer van alle weekelijke sentimentaliteit. Zoo hij geen Israëliet was, kon men hem naar zijn levensopvatting een Griek noemen.’
‘Wat (Jacob Maris) het allereerst aan Nederland gaf, was de kleur, welke geen onzer schilders in de negentiende eeuw - zij het ook, dat zijn leermeester Huib van Hove die aan Nuyen ontleend had, doch zonder veel verband met het licht had aangeduid - vóór hem zoo zuiver gegeven had. Wat hij meer bracht, was de kunst van schilderen, de kunst, zooals de 17e eeuwsche meesters die verstonden... van af het eerste schilderij, waarin hij getuigde zijn land gezien te hebben, is hij de echte Hollander geweest.’ Dit komt ons aannemelijker voor dan de Griekschheid van Israëls.
Zonder aan muggenzifterij te doen, mag men met een vraagteeken merken de curieuse zinnetjes van wijsgeerig bespiegelende strekking: ‘Want hoe ook de wisselwerkingen in haar onbewustheid niet te benaderen zijn en aan den anderen kant ook moeilijk overschat kunnen worden, zoo mogen wij nimmer vergeten dat kunst uit de onbewuste diepte van het leven opwelt en juist de grootere vereenzaming tot meerdere herkenning en bewustwording daarvan voert. Deze nog niet afgebakende velden van den instinctieven levensdrang worden door geen intieme uiterlijke gebeurtenissen, zijn zij ook nog zoo vertrouwbaar, gekend; en de eenzaamheid van den eenen mensch kan door de eenzaamheid van den anderen nooit zuiverder gekend worden, dan door het uit de levensdiepten in het licht verschenen kunstwerk.’
Een paar bladzijden verder lezen we van een ‘in zichzelf niet overtroffen’ kunstwerk. En zoo is er meer. Doch het zevende hoofdstuk is niettegenstaande dit alles wel zeer aantrekkelijk en het beste uit... den bundel. Ja, laat ik 't precies zeggen zooals ik het meen. Wat juffrouw Marius gaf is meer bundel dan historisch werk, meer een aantal artikelen dan een volmaakt logisch gecomposeerd
| |
| |
geschiedkundig verhaal. De overzichtelijke inleiding en wat daarop volgt van de oudere meesters is blijkbaar opzettelijk geschreven voor dit boek; van de verdere hoofdstukken voelt men dat zoo niet. Kenschetsend is, voor wie 't boek als bundel met belangwekkende fragmenten beschouwen, 't begin van hoofdstuk VIII Intermezzo, waarin als op zichzelf staand worden behandeld: Jongkind, de Oyensen, Tadema, van wie de auteur zegt dat ze niet bij de Haagsche School zijn in te lijven. Maar tusschen b.v. Mesdag en Israëls moet, voor wie goed zien, het verschil niet kleiner wezen dan dat tusschen Jongkind en Jacob Maris. 'k Wil hiermeê zeggen dat toevallige buurtschap van te groot gewicht is geacht. Had Mesdag een villa bewoond in Ostende, hij zou geen andere zeeën hebben geschilderd, maar door mej. Marius niet tot de Haagsche School gerekend zijn.
Bisschop en b.v. Albert Neuhuys, beiden gerekend tot de Haagsche School! Bisschop niet in 't Intermezzo omdat zijn villa Frisia ligt in het Van Stolkpark onder Scheveningen; want het motief dat wordt aangegeven houdt geen steek. Bisschop behoort, volgens de auteur, bij de Haagsche School omdat hij heeft bijgedragen tot de vermaardheid der Hollandsche schilderkunst dezer eeuw. Ergo, wat beroemd werd is Haagsch; om de rest mogen de andere steden kibbelen. Bedoeld kàn 't zoo niet wezen; maar wat werd dan wel gemeend?
Een uitmuntend fragment is dat over de Hollandsche Teekenmaatschappij en het aquarelleeren (350 vlg.). Ik zou er toe komen 't voor u over te schrijven, indien deze aankondiging al niet zeer uitvoerig was geworden. Liever haal ik nog een oordeel aan. Over Suze Robertson zegt de auteur dat zij ‘is ontegenzeggelijk (?) de grootste artieste, de eenige vrouw misschien van onzen tijd(!), wier vrouwelijkheid zich in haar kunst niet als zwakheid, maar als kracht betuigt’. Nu wil ik. voor niemand, behalve voor mej. Marius, onderdoen in waardeering van het talent dezer schilderes, die als coloriste herhaaldelijk bekoort, verrast en overbluft. Maar wat is nu de vrouwelijkheid in haar kunst? We hadden daarvan toch wel eenige uitlegging mogen hebben. Ik voor mij, zou, indien mevrouw Bisschop-Robertson nooit een harer werken had onderteekend, volstrekt niet raden dat zij door een vrouw zijn geschilderd. Trouwens, al die wijsheden over vrouwelijk en mannelijk werk beteekenen niemendal. Wat wij ‘vrouwelijk’ noemen is even vaak in kunst door een man te vinden, als hetgeen wij voor mannelijk houden in kunst door een vrouw is gegeven. Wat is er voor mannelijks in de kunst van Kaemmerer en wat is er vrouwelijks in die van Rosa Bonheur? Op letterkundig gebied is 't raden naar het geslacht van een auteur al zoo moeilijk en daar heeft men toch nog vaak aanwijzingen in de teekening van manlijke en vrouwelijke figuren!
Tal van waardeeringen volgen nu en zij maken de groote aantrekkelijkheid uit van dit boek, dat er zeer zeker toe zal bijdragen den kunstgevoeligen leek een juist denkbeeld te doen krijgen van het speciaal picturale schoon; iets waaromtrent voorlichting nog lang niet overbodig mag heeten.
Hoofdstuk XI heet de reactie der Amsterdamsche Jongeren, De titel Intermezzo was een niets zeggende, deze acht ik minder gelukkig, Waarom reactie? Waarom niet een dieper ingaan en verder voortgaan in de nieuwe richting? Reactie doet negatie of te-niet doen veronderstellen. De kunstenaars, die mej. Marius behandelt, hebben noch het een, noch het ander gewild. Men kan zeggen dat er in het impressionisme reactie was tegen de literair-lineaire kunst, waarin het onderwerp alles was, toen nuchtere correctie meer dan ziel werd gewaardeerd. Hier ligt het cardinale punt, waaromtrent zeer zeker groot verschil van gevoelen bestaat tusschen de schrijfster en andere zaakkundigen, waarschijnlijk daaronder begrepen menig een der in dit hoofdstuk behandelde schilders.
De ‘reactie’ zou dagteekenen van 1880. Namen: Van Looy, Van der Valk, Voerman, Haverman, Derkinderen, Toorop, Witsen, Karsen en Veth, gekenmerkt door ‘wantrouwen tegenover alle uitingen van impressionisme, tegenover allen élan, tegenover allen schildershartstocht, tegenover alles wat
| |
| |
meêsleepend is.’ De heeren zullen wellicht verwonderd zijn zoo samen genoemd te worden.
Geroemd wordt naar verdienste Jan Veth als schilder en als criticus. Maar de auteur erkent zelf dat hij Israëls, de Marissen, Bosboom en Mauve bewondert, naar trouwens iedereen weet. Waar is dan de reactie? Me dunkt, nòch Veth, nòch de andere begaafde jongeren hebben zich tegen de genoemde en verwante meesters ooit gekant, zooals De Nieuwe Gids streed tegen de oudere belletristen. Gelukkig heeft de auteur in haar karakterestieken der kunstenaars nergens zich laten beheerschen door haar vooropgestelde meening.
Eindelijk komt het hoofdstuk De Nieuwe Formule met Toorop, Vincent van Gogh (twee belangrijke artikelen, maar niet door een ‘formule’ verbonden) Thorn Prikker, P.C. de Moor, Rink, Edzard Koning, Moulijn, Van Hoytema, Van Daalhoff, Van der Valk, Hart Nibbrig, Wiggers, Lion Cachet, Nieuwenhuys, Deysselhof, alweêr namen, die heel vreemd zoo naast elkander staan. Wat de nieuwe formule dan wel is, welke hen samen vereenigt? Een woord; niet meer? Een andere term voor: de jongeren?
Toch wel zeer ‘suggestief’ is dit laatste hoofdstuk, gevolgd door een Terugblik, waarover heel wat zou zijn te zeggen; maar die bij een poging tot waardebepaling van dit werk onbesproken mag blijven.
Het boek van Mej. Marius is niet als proeve van een wetenschappelijk-historische behandeling der zeer uitgebreide stof te beoordeelen. De waarde ligt elders. Wij mogen 't aanvaarden als een werk met opstellen en aanteekeningen over de tijdgenooten en hunne voorgangers uit de negentiende eeuw door een vurige bewonderaarster van de kunstrichting, die tusschen 1870 en 1890 zich 't meest volkomen heeft mogen uiten, eene inleiding tot meerdere kennis en waardeering van onze groote moderne meesters. Wat de taal der schrijfster aangaat, elders werd reeds door mij aangeteekend (N.C. 5 April): Voortdurend zal u bij de nauwkeurige lektuur van dit boek opvallen dat de gebrekkige uiting, die soms u ongeduldig maakt, niet kan wezen een gevolg van slordigheid of oppervlakkige schrijverij. Het tegendeel is waar. Mej. Marius heeft zeer subtiele aandoeningen en gedachten weer te geven. Zij gevoelt wel dat zij 't niet kàn doen, omdat haar woordenschat te gering is en haar macht over de taal te onvoldoende. Tot duidelijkheid komt zij dan niet en tracht zij niet te komen. Maar - hoogstwaarschijnlijk onbewust - tracht zij, waar zij niet kan vertolken, te suggereeren. Het komt er dan niet op aan, of de uitdrukking correct is of gelijksoortig aan het gevoelde, maar of de lezer met behulp der vaak grillige en soms barokke woordenreeksen, komen kan, geheel of ten deele, tot een associatie van denkbeelden gelijk aan de gewenschte.
F.L.
* * *
Een belangwekkend schrijven mochten wij ontvangen van dr. Worp. Voor zoover het anticritiek betreft, moeten we erkennen niet geheel te zijn overtuigd dat hij onze aanmerkingen heeft ontzenuwd; maar voor een debat is hier geen plaats. Wij noodigen daarom belangstellende deskundigen uit te vergelijken wat wij schreven met hetgeen de heer Worp antwoordt, vooral met betrekking tot het Engelsche tooneel, waar wij maar een voorbeeld gaven en geen aanwijzing èn het, door ons gewraakte zinnetje over het catholicisme.
Omtrent het gronddenkbeeld van het eerste - en het plan voor het tweede deel bevat dit, door ons gewaardeerde schrijven nog genoeg dat onze lezers belang moet inboezemen om ons, hoewel dit geenszins door den schrijver is gevraagd, te doen besluiten tot opname dezer particuliere correspondentie, waartoe door dr. Worp vergunning is verleend.
| |
Groningen, 17 April 1904.
Zeer geachte Heer!
Met een enkel woord wensch ik u dank te zeggen voor uwe aankondiging van mijn boek over het drama in Elsevier. Het doet mij genoegen, dat u nog al wat goeds in mijn werk vindt en het op welwillende en eerlijke wijze beoordeelt. Aan den anderen kant spijt het mij, dat u het zoo vervelend vindt. Maar - al geef ik toe, dat sommige hoofdstukken droog zijn, wat bij een werk als dit onvermijdelijk is - over smaken valt niet te twisten.
| |
| |
Ik stel er echter prijs op, mij tegen sommige van uwe uitspraken te verdedigen en daardoor nog duidelijker te doen uitkomen, wat de bedoeling geweest is bij het schrijven van mijn boek.
U verweet mij m.i. ten onrechte, dat ik zoo weinig zeg over de wijze, waarop de drama's werden opgevoerd. Maar zoowel over het geestelijk en wereldlijk drama der middeleeuwen als over de rederijkers drama's is in afzonderlijke hoofdstukken alles bijeen gebracht, wat wij met zekerheid weten van de voorstellingen en van de spelers. In deel II zal, volgens de voorrede, uitvoerig gesproken worden over opvoering en spelers in de 17de eeuw. Nu is het, dunkt mij. toch beter, dat alles te behandelen op streng wetenschappelijke wijze dan b.v. lang uit te weiden over de opvoering van drama's in Engeland, daar deze op de inrichting van ons tooneel maar zeer weinig invloed heeft gehad en wij er bovendien maar heel weinig van weten. Ik durf dat te zeggen, omdat ik mij vroeger jaren lang met de geschiedenis van het Engelsche drama heb bezig gehouden en over den invloed van dat drama op het onze heel wat heb geschreven. In deel II zal het u blijken, dat ik geen vreemdeling ben in deze materie.
Een ander verwijt van u is, dat ik het drama te weinig in verband breng met de maatschappij, waarin het ontstaat. Voor de middeleeuwen en de 16de eeuw geloof ik dat echter wel gedaan te hebben door te wijzen op de macht der kerk en het krachtige geloof, later op het streven naar ontwikkeling en het pogen, om zich los te werken uit de banden van de kerk. (Ook uwe aanmerking op de traditie is mij niet recht duidelijk; het catholicisme was toch voor onze 17de-eeuwers eene traditie geworden.) Voor de 17de en 18de eeuw is het moeilijker een direct verband aan te wijzen tusschen den aard van het drama en de maatschappij. Niet alleen bij ons, maar even goed elders. De eigenaardigheden van het Spaansche drama hebben misschien hun ontstaan te danken, behalve aan de bijzondere zeden, aan den langen strijd tegen de Mooren. Maar moeilijker valt het zich rekenschap te geven van het Fransche classicisme en de Engelsche romantiek. Ik beken ten minste gaarne, dat ik niet in staat zou zijn, eene plausibele reden aan te geven, waarom juist in het laatst der 16de het drama van Shakespeare in Engeland en in het begin der 17de eeuw het treurspel van Corneille in Frankrijk moest ontstaan. Natuurlijk zou ik er wel eenige zinnetjes over kunnen schrijven, maar dan zou ik toch mij zelven verwijten, dat ik afweek van mijn doel en mijn duim als bron gebruikte.
Daarbij komt nog iets anders. Het schijnt mij toe, dat alleen in sommige perioden de dramatische letterkunde afspiegelt wat er in hoofd en hart van het volk omgaat en de quaesties van den dag behandelt. Wij, die zelf leven in een rumoerigen tijd, waarin politieke en maatschappelijke quaesties steeds naar voren dringen, zijn er aan gewend, dat alles op het tooneel te hooren behandelen. Maar dat geschiedt alleen in een tijd van overgang. De rederijkers brachten quaesties op de planken, maar Shakespeare en Corneille dachten daar even weinig aan als Lope of Vondel - behalve in zijn Palamedes.
Voor zoover dat mogelijk is, geloof ik, het drama in verband te brengen met de maatschappij. Zoo zult u in deel II een hoofdstuk vinden over de bestrijding van het tooneel door geestelijkheid en wereldlijke overheid en eene verklaring van het ontstaan van het burgerlijk drama. Maar dat alles in het kort behandeld en steunende op degelijke grondvesten zonder dat er allerlei persoonlijke meeningen en thans heerschende begrippen ‘hineinphantasiert’ worden. En hier moet mij eene klacht van het hart over het lage standpunt van onze litterarische historie in de laatste jaren, die, door het volgen van slechte voorbeelden, al meer en meer haar wetenschappelijk karakter verliest en in een jammerlijk dilettantisme en geklets ontaardt. Het doet mij veel genoegen, dat ook u oordeelt, dat een boek belangrijk kan zijn, ook wanneer het armoede op zeker gebied aanwijst. Want het is bij het beoefenen der geschiedenis om de waarheid te doen en niet om de mooiheid en het doet er weinig toe, of wij daden van Oldenbarneveldt afkeuren en vinden, dat onze voorouders op dramatisch gebied een slechten smaak hadden.
Met een enkel woord wensch ik nog uwe aanmerking te beantwoorden, dat er te veel geheel onbeteekenende drama's in mijn boek worden besproken. Dat geschiedde om twee redenen. Vooreerst is vreemde invloed op de eene of andere letterkunde, bij ons althans, meestal in de eerste plaats merkbaar bij de goden van minderen rang. En ten tweede was het noodig bij onze 17de-eeuwsche letterkunde zoo volledig mogelijk te zijn, omdat ons drama, zooals u uit deel II zult bespeuren, op niet onbelangrijke schaal in Duitschland is nagevolgd; een boek als het mijne moet dus ook voor de Duitschers het materiaal opleveren om hunne nasporingen op dat gebied te vergemakkelijken. Want, zoo onze letterkundige geschiedenis op één gebied ten achteren is, dan is het wel bij de vergelijkende litteratuurhistorie.
En thans eindig ik mijn langen brief. Hij is lang geworden, omdat ik er prijs op stel, door een man als u goed begrepen te worden. Want een litterator voelt zich toch altijd verwant met een belettrist en criticus, al loopen ook de wegen niet evenwijdig. U nogmaals dankende voor uwe in vele opzichten welwillende beoordeeling, noem ik mij met de meeste hoogachting
Uw Dienstw. Dien.,
J.A. Worp.
| |
Nieuwe boeken.
De verschijning van twee belangrijke kunsthistorische werken (van dr. Worp en van
| |
| |
mej. Marius) heeft ons tot ons leedwezen verhinderd vroeger te wijzen op veel van wat de aandacht verdient onder de niet te tellen nieuwe boeken, die ons ter bespreking werden gezonden. In 't kort zij dus ons oordeel geformuleerd.
Marie Marx Koning gaf, na het minder gelukkige tweede deel van Gabrielle, een vreemden bundel met korte, sprookjesachtige prozastukjes en een tweetal ‘spelen’. De prozastukjes zijn in het genre van bekend werk door dezelfde schrijfster; maar het overige zal menigeen van de wijs brengen. Prins Ideio (een allegorische Sproke. Tooneelspel) is werk dat een minder naïef auteur misschien niet zou hebben uitgegeven. We raden wel de niet zeer nieuwe grondgedachte van de schrijfster, wij meenen wel haar te kunnen volgen in de ontwikkeling; maar wat is dat alles pretentieus door dien omhaal! Toch, niettegenstaande het vele duistere, verwarde, ongenietbare, is dit werk, zooals slechts een dichter van aanleg schrijven kan, met mooie fragmenten, dichterlijk begrepen tooneelen, veel sympathieks, toch, daarin, gelijk in àlles wat deze schrijfster geeft, omdat het haar uit de ziel komt. Waarom het recht van opvoering is voorbehouden, kan ik niet raden. Wie de tooneelaanwijzingen leest moet begrijpen dat het, voor zoover opvoerbaar, eer een lachwekkenden dan verheven indruk maken zou.
Van de Vreeze werd betiteld ‘gevoelspel in Beelden en Woorden’ (auteursrecht desgelijks voorbehouden). Het is een symbolisch dialoogje tusschen De Man, De Vrouw in 't zwart en De Vrouw in 't wit, over geluk en plicht en over mèèr nog. Want er moet een oneindigheid tusschen de regels liggen. Daarom zijn er maar zoo weinig. Ik houd ook dit stukje voor een uiting van zeer diep leven; maar het schoone en wijze er van gevoelen is mij niet gelukt. Voor nuchtere lieden, die helder willen uitgedrukt hebben wat de auteur bedoelt, is dit geen genietbare kunst.
Dit is geen veroordeeling; maar een erkenning. Zulke dramatische voortbrengselen liggen buiten mijn sfeer.
* * *
In deze dagen, nu de studeerkamers van ons, verslaggevers, vol nieuwe werken liggen, die we willen leeren kennen, één voor één, zoo rustig mogelijk, omdat wij beginnen met te veronderstellen dat er een ziel is in elk boek en men een ziel niet naderen moet met 't horloge in de ééne hand en een haastig potlood in de andere, in deze dagen is Dr. Edward B. Koster ons een boek komen brengen van ver over de vierhonderd pagina's, een bundel Verzamelde Gedichten, die ook stukken beschrijvend, lyrisch beschrijvend proza bevat en aanleiding zou kunnen geven tot eene poging om een voor ons zelf definitieve waardebepaling van Koster's poëzie te formuleeren met de noodige citaten als bewijsstukken. Maar de plaats daarvoor ontbreekt hier vooralsnog en we willen niet langer wachten met iets van dezen bundel te zeggen.
Koster had misschien wijzer gedaan het beschrijvende proza weg te laten. Verdienstelijk mag 't heeten, tusschen de verzen door leest het niet prettig. Van die verzen waardeeren wij vooral de natuurpoëzie. Koster ziet met het oog van een schilder en weet woorden en rhytmen te gebruiken die ons doen zien naar zijn verlangen. Dat de vorm zijner gedichten over de Natuur zoo correct is, dat Koster een knap technicus mag heeten, die nooit in raadselen zich uit en een volmaakt zuiver Nederlandsch schrijft, behoeft hier niet voor de zooveelste maal gezegd en aangetoond. 't Is wel grappig dat juist dit correcte door sommigen veroordeeld wordt, hoewel nooit met ronde woorden. Als men heel ver is in de techniek der verskunst schijnt dit wantrouwen te wekken. Duisterheid en onbeholpenheid geldt vaak voor diepzinnigheid en bewijs van innige aandoeningen. Koster zegt eenvoudig, goed en duidelijk wat hij wenscht te zeggen. Bij de eerste lezing wordt hij al begrepen. Ge kunt niet uw eigen gedachten in zijn verzen leggen om ze er daarna, bewonderend, weer uit te distilleeren. Waar hij niet diep gaat, laat hij den lezer dus geen gelegenheid om wat heel diepzinnigs te ontdekken. In al die verzen gaat hij niet diep. Zelden doet hij 't; want het uiterlijk der dingen bekoort hem. Tonen en Tinten beschrijft hij. Het
| |
| |
eerste Sonnet, Zonnedood, is kenschetsend voor die afdeeling. Geen mijmering, maar constateeren. Geen geheimzinnigheid in 't vloeiende Maannacht. Koster ziet, hij filosofeert er niet bij. Een regenboog (stukje wereld), niet meer dan 't landschap komt er in. Franciscus van Assisi... zoo sympathiek aan den dichter, geeft hem slechts een constateerend sonnet in de pen; Mijnwerkers - 't medelijden is er, maar 't straalt er niet uit,... We kijken ongeloovig, dan ook, waar we den dichter hooren zingen (Contemplatie). ‘Ik waan mij ziener van dit wondre leven, en 'k hoor den maatslag van den zang der tijden.’ Waar zal 't zeker wezen; maar Kosters gedichten doen nergens aan den ‘ziener’ denken, hoewel ze zijn van iemand, die uitmuntend ziet, wat in elk vers blijkt. En hooren doet hij ook al uitmuntend. Volkomen zuiver klinkt vaak zijn woordmuziek. Wat onverbeterlijk rhytmus b.v. in Vogels!
Niobe dan. 'k Geloof niet dat het veel is gelezen. Met zulke lange gedichten brengt men 't zelden verder dan tot een succès d'estime en dan nog! Daarenboven, menschen zoo door en door bekend met de wereld, waarin de dichter ons brengt, dat zij kunnen genieten van diens fantazie, telt men niet bij duizenden in dezen tijd van minachting voor de klassieke beschaving. Met dit al, wat een stuk werk! Bestudeer met de aandacht die 't gansche gedicht verdient, één zang en ge zult, deedt ge het niet reeds, Koster's knapheid en vaardigheid bewonderen. Wat is het in den toon en wat zijn de stede- en natuurbeschrijvingen stijlvol.
Natuurindrukken en stemmingen, verwant aan Tonen en Tinten, ook - jammer wel! - met proza tusschen de verzen. Laat me toch even (zeker ten overvloede!) met een voorbeeld aanduiden waarom. 'k Neem Lente I, dat mooi eindigt in:
Het doode hout ligt nog verspreid in 't rond,
Een zacht gekraak van Lente's lichte stappen,
En bruin wordt groen, en al wat droef is lacht.
Dit zingt. 't Is wel niet nieuw of nieuw gezegd, maar 't zingt, het is poëzie. En dan komt II met den aanhef, die uit een slecht kranten feuilleton lijkt overgenomen. ‘Na de eerste gure dagen is plotseling lente gekomen.’ Als daarop volgde ‘en baron van Milligen tot Knoopjas kreeg het, bij 't uitgaan der kerke, al warm in zijn pels en liet dezelve derhalve los over zijn breede schouders van weldoorvoed dorpsedelman hangen...’ dan zou 't u geen zier verwonderen. Want dit ‘poëtisch’ is nog al eens prozaisch. Lieve muziek in veel van die verzen, luister naar VII op pag 201:
‘De witte moeraspluimen wuiven....’
daar komt dan wel ‘kwijnende’ avondwind niet zoo heel mooi tusschen, omdat dit een constateeren is, geen woord van directe waarneming; maar overigens een zeer goed gedichtje is het, en een uit verscheidene. In dergelijke eenvoudige liedjes ligt Koster's kracht, vooralsnog. Zie maar XIV (pag. 207) van 't molentje, dat zich rept en relt in den wind. En daar kunt ge ook de zwakheid van Koster zien. Waar hij 't uiterlijke loslaat, daalt zijn toon:
De weemoed der maan is een lach en een traan
Van gloeilooze stralen geregend ter nêer....
Dat ‘doet’ het niet! En ter nêer regenen! Ook voor dat Simpieternellige constateerend uitleggen wachte zich de dichter. Hij doet dat herhaaldelijk, hij kan 't niet laten uitleggend op te treden, als wandelde hij met zijn kinderen bewonderend door 't vrije veld. Maaiers laat hij zien in hun doen (VII pag. 212); de halmen sterven. Koster legt uit ‘en zij spreien hun, door de zon ontlokte zoete walmen.’ Ziet, Kareltje en Mies, dat de halmen zoo zoetig rieken, dat komt door de zon. Als het regent, ruik je dat lang zoo niet. Kinderen behooren dan blijde te wezen: ‘o, juist, paatje;’ maar wie poëzie willen lezen worden er tureluursch door.
Groepen en Contouren, dan. Koster komt veel op schilders ateliers. Contouren is tegenwoordig 't modewoord voor omtrekken. Als u in kunstverslagen leest van gevoelige Contouren, dan kunt ge er op aan dat de schrijver wat 'n verstand van schilderijen heeft.
De afdeeling begint leelijk (Ochtend) en dat Herfstbosch (277) met ‘Ik ril van schoonheid...’ is ook niet dàt, eigenlijk, neen die Groepen en Contouren.... Eerste gedichten, is toch lang geen kwaad begin geweest, al
| |
| |
valt er nog weinig oorspronkelijks in te ontdekken. Dan volgen English Poems (Koster is van geboorte Engelschman) en komen eindelijk de zeer knappe vertalingen. Jammer dat de gedichten niet, al ware 't maar groepsgewijze, werden gedagteekend.
Laat mij hier ook nog wijzen op de nieuwe vertaling door dr. Koster van De Koopman van Venetië, al is er hier geen gelegenheid haar met het oorspronkelijke en met andere vertalingen te vergelijken, wat stof zou zijn voor eene uitvoerige studie. Wel mag ik er aan herinneren dat o.a. dr. Van Dam, die met groot gezag over Shakespeare-vertalingen tot in de kleinste bijzonderheden schrijven kan, en niet gemakkelijk is te bevredigen, in den Nederl. Spectator, een, over 't algemeen gunstig oordeel over Koster's arbeid heeft uitgesproken. Gaarne voeg ik hierbij dat zij prettig leest, in uitmuntend Nederlandsch geschreven is en zeer zeker voor het tooneel zou zijn te gebruiken. Bij overluid lezen kan men daarover voldoende oordeelen Koster's verzen hebben, waar noodig, gedragenheid en, waar dit wordt vereischt, het luchtige, prikkelende, dartelvlugge, dat ze wel vèr over 't voetlicht zou laten huppelen. (Verzamelde Gedichten bij Brusse, Rotterdam; De Koopman van Venetië bij Johan Pieterse, aldaar).
* * *
Multatuliana is de titel van een zeer onderhoudend en belangwekkend boekje door dr. A.S. Kok en Louis D. Petit. Laatstgenoemde, bibliothecaris der Leidsche Maatschappij voor Nederlandsche Letterkunde en conservator van de Leidsche Universiteitsboekerij, schreef een bibliographisch overzicht der geschriften van Multatuli voor dit werkje, dat voor 't overige is samengesteld door den sympathieken dr. Kok, wiens studiën op letterkundig- en literair-historisch gebied velen onzer lezers bekend zullen zijn, evenals zijn zeer te waardeeren Dante- en Shakespeare-vertalingen. ‘Verspreide en onuitgegeven stukken’ staat onder den titel. Maar 't boekje bevat meer dan deze aanduiding zou doen verwachten. Allereerst een inleiding, dan herinneringen en brieven van Multatuli aan dr. Kok, een duidelijke uiteenzetting van het gebeurde op 't Congres te Gent in 1867 enz. enz. Alles gegeven door iemand, wiens groote sympathie voor Multatuli voortdurend een vriendelijk licht werpt op de feiten, die worden meêgedeeld, en op de aanhalingen uit de meest verschillende soorten van geschriften, die worden gedaan. Men leest dit boeiende werkje met groot genoegen. 't Zij hier met warmte aanbevolen. Dat dr. Kok zich verontschuldigt over het rhapsodische zijner verzameling is 't eenige, waartegen een bescheiden protest mag worden geuit. Dat behoefde waarlijk niet!
* * *
Over een nieuw boek van Stijn Streuvels kunnen we kort zijn. Men kent de verdiensten van den, zoo spoedig beroemd geworden Vlaming. Voor velen is Minnehandel een tegenvaller geweest, omdat 't niet de werkelijkheid van 't Vlaamsche dorpsleven weergeeft; maar een vroolijke fantazie op ‘de leute’ der Vlaamsche boeren bevat. We hooren bijna van niets anders dan van smullen, zoenen, dansen en spelletjes doen. Een liefdeshistorie daartusschen door, houdt ons slechts even geboeid. Van groote pracht zijn de vele beschrijvingen die dit boek vol zonneschijn de grootste waarde verleenen. (Bij Veen; twee deelen).
* * *
Wrakke Levens heet Van Hulzen's nieuwe bundel met zeven verhalen van tuberculeuzen. 't Wordt zonderling ingeleid, maar dat bederft het boekje niet; we kunnen 't voorwoord gauw vergeten. Er uit te onthouden valt de verklaring dat deze novellen - de auteur zegt ‘gevallen’ - ‘experimenteel’ worden gegeven ‘dus nagenoeg dokumenten’. Als zoodanig zijn ze voortreffelijk bewerkt; want wij komen geheel onder den indruk der teringlijders-ellende. Dat Arme patiënten, sober geschreven, als ook de andere verhalen, vol resultaten van zeer nauwgezette waarneming, grijpt nog het meest klauwend u in de ziel.
Vermaak-lektuur is 't nu juist niet; werk van een schrijver met talent wel zeer zeker. (Bij Valkhoff, Amersfoort).
F.L.
|
|