kracht tegen de vlagen... terwijl zij geen armen ter afweer kon strekken, armen die lagen als lood langs haar neer, armen die nooit het volle leven hadden geprangd aan haar borst in hevig omvatten....
Bang voor het léven was ze geweest, niet bang van den dóod.
En nu laaide het op in een brand van begeeren, een koortshitte van willen en verlangen, een schrijnend herinneren van veel roode passie-bloemen die bloeiden langs alle wegen welke zij was gegaan.
En die ze voorbij was gevloden met angstige oogen of trotsch gericht hoofd, en die ze, verdroogd, had beweend met heete avondtranen van angst en verlangen en vaag verwachten van alles wat komen zou nòg.
Nu kòn niets meer komen, en er was niets geweest.
Het leek wel gedroomd, heel ver, heel vaag, het had niets beroerd, het had niets òntroerd dan een oppervlak, het had niet diep haar geschud en gegrepen, niet hóog haar vervoerd, niet néergesmeten; het had getokkeld even praeludium, losse klanken samengeregen tot een snoer van begin, nimmer de volle sonate waar wijd de rust uit neerzeeg aan het eind.
O, haar vergeefsche leven, voor niets, voor niets.
Al haar liefde ging heen naar wat het had moeten wezen, al haar haat naar de bitterheid van het niet-vervulde, in háar handen verdroogde, verschrompelde, zij die niet tijdig áangevat had.
Want alles was làngs gegleden, làngs gevlogen, langs haar verwaaid... al de bonte zeepbellen, de schijnschoone beelden, die de woelende koortsgloed optooverde uit haar verlangen.
En vàsthouden wilde zij met grijpende handen, indrinkende oogen en hongerend hart, - - dat het niet héen zou gaan, dat haar wil er langs òp kon ranken met laatste ingespannen vurigheid, om aan te blazen en òp te jagen de levensvlam....
De rijpe rozenblos van haar wangen gloeide tegen het donker van 't haar en 't scherp-witte kussen.
De klamme handen boven de dekens gingen nerveus-trillend, beefden heen en weer over 't laken in onbewust grijpend beweeg. In het laatste geleef van haar jonge lichaam gingen de voeten mee in korte schokjes op en neer.
Brandende diepten van gloed waren de oogen die rusteloos zochten en joegen de schoone aansnellende beelden tegemoet.
De zoet òmvloeiende intimiteit van de kamer voelde ze niet meer, de kamer vol stille doodsgedachten al lange dagen, gedachten van sereene rust en weldadig koel voor brandend leven als sneeuw vèr gehaald onder den starkouden ijs-tintelenden nacht, van wijdbesneeuwde velden, wijd wit tot in verre nog wit-lichte verten....
Nu leek de sneeuw zelfs te branden geslagen tot heel witten vlammengloed, en het zachte schijnen van de groen-omkapte lamp drong niet meer door tot haar bewustzijn dat alles vlammend en laaiend zag, roode, witte en gele vlammen brandden en knetterden wild om haar heen.
En het was als ging zijzelve verstijven en woester danste al dat licht in een vurige processie henen, - - nàder wilde zij het, nàder, om vast te houden, op te nemen, in te zwelgen tot eigen groote levensvlam die den dood verjagen zou.
Vaag maar vermoed had zij de kleurenweelde van het leven, dat zijn stemmingen uitgiet in vlamgespeel, sidderend in de donkerte van een open hart, dat het er vuurgloed van wordt en vergaat.
Even maar làngs haar had geschrijnd het bloedige rood, een schram, niet de volle wonde had zij weggedragen ervan.
Niet levens-open was zij geweest, zij, als weggescholen in een kloostertuin van angst, achter een hoogen werenden muur, maar zonder de rust en de strenge devotie, reikende met handen die stuitten altijd op eigen gebouwde wering, niet verder durfden, niet verder wilden, en altijd machteloos waren als nu om te grijpen 't voorbij-huiverend leven.
O, zij was bang van den dood waar haar innerlijk verstijven heen voerde, nù voelde zij dien donker, kil en koud als haar verstarren zelf.