| |
De legeraanval op ons dorp.
Door Joh. H. Been.
I. Welke vreemde eendvogels er leven in de brouwerij brachten.
De zomer was al lang en breed voorbijgegaan; de winter stond voor de deur, de winter op het platteland. Als men 's avonds - en het was al zoo gauw en zoo lang avond - even een luchtje ging happen, loopende langs de kanten der paden die middenop onbegaanbaar werden, zag men overal de vuren flikkeren van het varkensbranden. Maar het mooiste gezicht was als men donkere maan had en dan een lichtje in de verte in het oog kreeg. Dat was zoo'n huiselijk gezicht. Men voelde zich als Klein-Duimpje in het woud, en men geloofde dat de menschen van dat lichtje, ginds in den polder of hoog op den dijk of verloren in het duin, wel zeldzaam gelukkig moesten zijn. Men kreeg een gevoel van rust en veiligheid. Dadelijk zou men bij zijn eigen lichtje zijn, bij de wezens van wie we nu wisten dat we ze liefhadden. Ach ja... allen zijn we, als de Robinson Crusoë onzer kinderjaren, schipbreukelingen, op een verlaten eiland aangespoeld, de een wat meer door de omstandigheden begunstigd dan de ander, zeker; maar àllen ook komen we vroeg of laat tot de ervaring, dat wij het minst van alles de menschen kunnen missen, dat zij ons boven alles dierbaar zijn. En we sluiten ons bij hen aan, onze eigen verlangentjes wat op zij schuivend. Maar dat we ons toch nog véél te weinig bij de menschen aansluiten,... dàt zeiden de Heilssoldaten, die een ledigstaand gebouw gehuurd hadden, en in ons dorp hun veldtocht begonnen waren.
Wel,... alle goeie machten hadden die Heilssoldaten gezonden, juist nu de winter zou beginnen. 't Is waar, men zit zelfs op het platteland niet als een uil in doodsnood wanneer het winterleven gekomen is, dat met de maan op en neer gaat. Want met volle maan heeft men nutsvergadering, en het is compleet een wonder hoeveel sprekers de meester, die er natuurlijk voorzitter van is,
| |
| |
weet op te snorren. En dan, na afloop van de toch altijd wat deftige lezing, die kostelijke ‘bijdragen.’ Daar had men toch altijd zulk een schik in. Vooral als er een leuke baas van de haringvaart met een visschersmop aankwam. En de kleurige, door en door gezonde boerendeerns, die de levenslustige jongens van de visscherij wel mochten omdat er over die vroegere stijve harken van arbeidersjongens een jolige losheid gekomen was, gilden het al uit als er een op den katheder kwam. Waaruit men nu niet af moet leiden, dat de heele haringvloot op het gestoelte kwam. Het waren slechts een paar pikeurs,... maar die waren ook van het bovenste plankje!
Nu, de meester kon z'n nut wel opdoeken voor dit seizoen. Want het Heilsleger was gekomen. Dat ging me daar van tararaboemdijee. De kapitein blies op een trompet en de luitenant maakte er een helsch lawaai bij; 'n mensch z'n hart ging open als je 't hoorde. Het was echter in de bus blazen, leelijk hoor! Op de mooiste avonden hadden ze zooveel als rangen; den eersten een dubbeltje, den tweeden vijf centen. Maar als je bekend stond voor een dronkaard - dáár waren ze dol op! - of voor een arme-drommel, kwam je er voor niemendal in. Dat is te zeggen: die ontkwamen net zoo min als de rest aan de collecte. Want bedelen?... 't was eigenlijk schandelijk zooals die Heilssoldaten dat konden. En... tòch lieten ze je er bij lachen.
De eerste avonden zat de notaris er, met zijn familie ook, en de andere grootheid er bij. De burgemeester vond het beter om neutraal te blijven, maar was toch in zijn kwaliteit als hoogste en opperste rustbewaarder even een kijkje komen nemen. En als de avondschool uitkwam - wat je door heel ons dorp hooren kon - krabbelde de meester er ook naar toe. De een van die geletterde menschen had gelezen dat het een goeie instelling was dat Leger des Heils, voor allerlei raar slag van volk namelijk; en de ander had gehoord dat ze zieken oppasten voor niemendal. Maar van den dominee moest men in deze dagen wel zeven mijl afblijven, behalve in de kerk natuurlijk, waar men gelukkig geen antwoord behoefde te geven en de standjes op den rug van zijn buurman kon schuiven. Dominee was in het geheel niet te spreken over die zonderlinge bijeenkomsten, en sprak er toch den ganschen dag van. In zijn preek liet hij dezer dagen zoo het een en ander doorvloeien, wat je proeven kon, alsjeblieft! De wethouder had bij zoo'n por eens naar den burgemeester gekeken en die had hem een knipoogje gegeven, en toen hadden beiden even geglimlacht en een beetje gekucht en gesnoten. Als het op die manier doorging, zou het in de kerk even onstichtelijk worden als in het Leger.
Dat Leger, dat Leger! Men had er een paradijs mee op aarde. Men praatte er den godganschen dag over, men riep elkaar ‘God zegen je’ toe, en het was van den morgen tot den avond ‘halleluja’. En vooral dat amen, dat ze heel anders uitspraken dan de dominee en ieder ander redelijk schepsel. Men hield elkaar staande op den weg om het voor en tegen te bepraten. En 's avonds dwaalden enkele notabelen zooals de slager en de bakker, die zich niet dadelijk gewonnen wilden geven omdat je nooit weet of zoo iets je een klant doet verliezen, 's avonds dan dwaalden die ‘bijna bewogenen’ om het lokaal heen als de vliegen om de stroopkan. Bakker Hanekam was er door in een leelijk perikel gekomen. Buiten het lokaal, waarvan het bovengedeelte der ramen wijd geopend was, had hij stiekem staan luisteren. Omdat hij met zijn linkeroor het scherpst hoorde, had hij dit zoo dicht mogelijk bij het raam gebracht en was toen met het boordje van zijn boezeroen blijven hangen aan een pin van het ijzeren vlechtwerk, dat de matglazen ruiten van buiten beschermde. Toen het ongeluk gebeurde, stond hij op de teenen, en kon dus niet honger om zich los te wippen. Schudden wilde hij ook niet, in de eerste plaats voor het lawaai, en verder omdat hij bang was zijn boezeroen te scheuren waarover zijn vrouw niet te best te spreken zou zijn. En toen... hadden de jongens van de avondschool het ontdekt, die in het kozijn geklauterd waren om toch maar zoo dicht mogelijk bij die opening daarboven en met hun ziel in de zaal te zijn. Ze hadden eerst elkaar aangestooten, gegicheld en gegrijnsd,
| |
| |
en toen ze zagen dat bakker Hanekam daar boos om werd, hadden ze victorie geroepen. De veldwachter, die in de zaal was en tegenwoordig een leventje had als in Abrahams schoot omdat al de lui waar hij een pik op had óók in de zaal waren, was naar buiten gekomen. Onder zijn autoritairen blik en met zijn hooge goedkeuring, was er toen getrokken en gesjord om den bakker los te krijgen. De luitenant was er bij gekomen en had den armen Hanekam, die bijna een beroerte van drift kreeg, een vermaning gegeven van raakt 'm. En de kapitein, die het gauw genoeg te weten kwam, had van het platvorm af gezegd, dat die meneer daar buiten hem deed denken aan een heilige uit den kalender die in een boom klom om den Heer te zien, en er was nog wat bijgekomen van den bakker die met Jozef in de gevangenis zat - en meer dergelijke ongepaste aardigheden....’
Maar, al had men nog zooveel schik in het Heilsleger... naar het zondaarsbankje kwam er niet één, en dáár was het den kapitein voornamelijk om te doen. Hij kreeg een paar varkenslapjes of een mooi zootje kluifjes omdat het in den tijd van het vetprijzen was en over het algemeen de Heilssoldaten er bij de menschen nog al in mochten,... maar hun ziel kreeg hij niet. De menschen vonden dat de Heilssoldaten vrij onschadelijke wezens waren. Ze deden geen kwaad, en zorgden voor een opgewekten geest in den tijd van de lange avonden. Ze hielden de lawaaimakers van straat, omdat ze zelf zoo veel lawaai maakten. Alles goed en wel. Maar al grepen ze hier en daar iemand in het hart, niet een was zoo dwaas om naar het zondaarsbankje te komen. De oproeping werd als een na-mopje beschouwd. Dàn de zegen... en men ging naar huis met de Oorlogskreet, zooals toenmaal nog de Strijdkreet heette, waarin men kon lezen hoeveel kranten er in het dorp werden verkocht. En het was een eer dat het dorp op zulk een flinke wijze in den wedstrijd deelnam; dat kon men door heel het land lezen. Vervolgens bekeek men nog even de prentjes... en dan naar bed, waar men, tusschen de geeuwen door, aan moeder de vrouw van die rare sinjeurs te vertellen had. Als het mooi genoeg was, zei moeder: ‘God zegen je!’ en vader antwoordde lachend ‘amèn!’ En met het aangename gevoel van schik in zijn leven te hebben, sliep men in.
| |
II. Van het meisje dat er eerst niet heen mocht.
Neels was er nog niet naar toe geweest. Ze woonde bij haar oom en tante, en die waren heel vroom. Oom vooral, die altijd zei dat hij voor Neels vader en moeder tegelijk was, wat tante door een hoofdknik bevestigde. Om nu uit te leggen wàt oom tegen het Heilsleger had, ja dat laat ik liever aan oom zelf over. Zoo iets moet je te diep ophalen, en als je het nu over Neels hebt, te drommel dan staat je hoofd niet naar een diepzinnige verhandeling. Neels was een aardig kind, geen schoonheid, maar een klein, poezel, gevuld wezentje met een kuiltje in 't ronde kinnetje, een nieuwsgierig neusje, en daartusschen in een mondje, waar elke Heilssoldaat, mits hij nog een frisch jonkman was, met plezier een klinkenden halleluja-zoen op gedrukt zou hebben. De zacht blauwe oogen van Neels, waarin iets vriendelijk vertrouwends lag, zouden dat echter afgeweerd hebben. Want ze had d'r Jan, die ook soldaat was geweest, maar een echte, een aardsche, een van het Nederlandsche leger, een buurjongen met wien ze als kind gespeeld had, en met wien ze trouwen zou. Vandaag niet en morgen ook niet, maar gebeuren zou het toch, dat stond bij Jan en Neels als een paal boven water. Jan was nu geen soldaat meer; hij had eenvoudig zijn militie-plicht vervuld. Neels had hem een knappen borst gevonden in zijn uniform, en angst had ze uitgestaan, omdat een jongen als d'r Jan aan elk van zijn tien vingers een meisje kon krijgen. Ten minste dat dacht Neels, want ze vond hem de volmaaktheid in persoon. In waarheid was Jan maar een doodgewone jongen, zooals er dertien in een dozijn gaan, gezond en sterk en met de levenslust zijner jaren. Maar Neels kon hem niet genoeg bekijken. En als zijn bruin verweerde kop dicht bij haar gezichtje was en zij de prikkeling voelde van zijn ont- | |
| |
luikend snorretje, terwijl zijn arm haar omvatte omdat ze van hèm was, en zijn zware stem allerlei lievigheidjes in haar oor bromde, doortrilde haar een geluk zoo groot, dat zij er bang van werd.
Volmaakt gelukkig mag geen schepsel zijn. Dat had ze van tante, of eigenlijk van alle menschen gehoord. Als je het bent, dan word-je zwaar gestraft en volgt er een groot ongeluk. Maar als zij tegen d'r Jan leunde, wàs ze volmaakt gelukkig, en dáárom werd ze angstig. Ze had het tegen hem gezegd. Voor hem had ze niet een harer gedachten te verbergen. En hij had haar uitgelachen, en haar z'n klein bijgeloovig en zenuwachtig vrouwtje genoemd. Maar ze wilde niet dat hij spotte. Toen had hij geantwoord dat haar angst juist een bewijs was van een onvolmaakt geluk, en ze had geglimlacht om d'r Jan, die àltijd uitkomst wist.
Die Neels nu was nog niet naar het Heilsleger geweest. Niet omdat het gebod van oom zoo uitsluitend was. Och, zij klein, nieuwsgierig nest, zou er wel eens heen gesnapt zijn aan den arm van Jan,... als juist die het haar niet ten strengste verboden had. Waarom? - dat wilde hij niet zeggen. Hij zelf, die in een groote stad in garnizoen had gelegen, was heel dikwijls in de bijeenkomsten geweest. ‘Voor mannen kunnen ze niet erg veel kwaad, Neels; als die maar een beetje hard zijn en vast in hun schoenen staan. Maar 'n opgewonden poppetje als jij... neen, die moet er maar van daan blijven.’
Neels keek een weinig boos. Niet omdat Jan de baas over haar speelde; dàt was zoo erg niet. Maar ze vond het altijd vervelend als hij haar opgewonden of zenuwachtig noemde. Was ze een stadsjuffie? Wel neen, immers! Ademde ze niet van den vroegen morgen tot den laten avond de zware zeelucht in? Had ze niet een paar handen, waarmee ze zoowel een koe kon melken en een pan uitschuren, als Jan er een draai mee om de ooren geven wanneer hij weer met die malligheid aan kwam? Lachend sloot Jan die booze handen in zijn twee grove knuisten, en hij keek haar diep in de mooie, zachte oogen. En bij het kuiltje in haar kin, voegde zich in elke wang nog een ander, en ze onderwierp weer haar willetje aan den sterken jongeman, dien ze aanbad.
Neen, Neels ging niet naar het Leger; maar Jan wel. Dat had haar nooit zulk een pijn gedaan, als op een stillen, zachten Novemberavond, toen ze hem wachtte en hij niet kwam. Ze was even naar buiten gewipt om uit te kijken. En daar stond ze in dien vreemden herfstavond, vol wazig licht om boomen en boerderijen en duinen. Als een schuitje hing de maan aan den zuidwestelijken hemel. Een buurman, die om z'n stal heengeloopen was, riep haar van den overkant toe: ‘zie je wel, Neels, hoe de maan op z'n rug ligt?... nou krijgen we slecht weer!’ Neels had wat teruggeroepen, wat wist ze eigenlijk zelf niet. Toen was buurman naar binnen gegaan, en 't werd heel stil om haar heen. Zelfs de zee ruischte niet. Ze keek het pad op, waarlangs Jan moest komen, het pad dat in bruinachtig licht zich voor haar uitstrekte, tot het verdween in waas en nevel. En van zelf zochten haar oogen het lichtende schuitje aan den zuidwestelijken hemel; en aan dien hemel, waarin de sterren flauw te zien waren, strekten zich drie heel lange, uitgerekte, donkerpaarse wolken uit, die, in haar oneindig trage verschuiving naar de maan, donkergele plekken kregen onder het nu als opbollende paars. Eindelijk kwam een er van onder de maan, en at er ongelooflijk langzaam een stuk van af. Toen werd het in de verte donker op het pad, alsof er van daar een doodsche stilte zichtbaar naderde.
Maar plotseling in die stilte klonk een verwijderd gezang van vele stemmen, telkens met lange halen de wijze weer uit de diepte naar boven slepend. Dat kwam uit het Heilsleger, waar nu haar Jan zat en haar vergat. In haar hart kwam er boosheid tegen dat Leger. Dat moesten daar slechte menschen zijn, die Jan van haar afhielden. Doch op Jan was ze niet boos. Een jongen mag wel wat hebben, vooral Jan, die zulk een tijd in de stad had gewoond en het nu hier zoo eentonig vond. Daarmede verontschuldigde zij zelve hem, toen hij zich den volgenden avond begon te verontschuldigen. En ze verzweeg hem hoe in-bedroefd ze was
| |
| |
geworden onder die zonderlinge, in de lucht hangende maan, die door de stille, loerende wolk langzaam was opgegeten....
Maar op den avond, die met groote plakkaten en met strooibiljetten op rood papier was aangekondigd, zou Neels met Jan naar het Leger gaan! Dan was het een heel fatsoenlijke boel, zei Jan, met entree om er de klaploopers buiten te houden; drie stuivers op den eersten en een dubbeltje op den tweeden rang. Oom werd maar buiten het plan gehouden, anders zeurde hij er zoo lang over. Tante evenwel wist er van, en die zou als het noodig bleek het wel met haar man in het reine brengen. Jan zelf had haar gerustgesteld. Heel de grootheid zou komen, had hij gezegd, dames en al. En als er nu zulke menschen geen kwaad in zien, kon tante dat toch ook niet doen. Dat was zoo duidelijk als iets. Neels kon gerust gaan. Hij, Jan, stond er voor in.
En zeker - het zou een zeer bijzondere avond zijn! Er zou een adjudant komen, die heel het land doorreisde. In De Oorlogskreet kon men zijn zwerftochten volgen. Overal waar hij sprak - en tot meerdere geruststelling van tante stond er altijd bij, dat hij 't over het Maatschappelijk werk had - waren er stampvolle zalen geweest. Hij moest ook een goed spreker zijn, eigenlijk het meest voor de chieke lui. De kapitein - en die zou er toch niet goedsmoeds om staan te jokken! - vertelde wonderen van hem. Gestudeerd had hij - niet zuinig! Hij was nog jong, maar toch verstond hij ik weet al niet wat. Talen - zei de kapitein met een breeden zwaai van zijn arm. Ook had hij een goeie positie weggegooid. Nu, dáár keken de menschen, die naar zulke opgewonden profetieën van komende heerlijkheden met open mond zaten te luisteren, al niet meer van op. Want de kapitein en de luitenant hadden ook een goede positie weggegooid; dat hadden zij niet ééns maar wel een paar dozijn malen zelf verteld. Alles offerden de Heilssoldaten aan het Leger, halleluja!... en de luitenant zei er amen op. Wat wil men meer?
En dan, zoo vertelde de kapitein al verder, de komende apostel had den man gezien, dien met zijn krommen neus en grooten baard, den stichter van het Leger, den overal bekenden generaal Booth, die veel met den adjudant ophad en hem een poos bij zich gehouden had in Engeland, om het Maatschappelijk werk te zien en te onderzoeken. Heusch, het zou een avond uit duizenden zijn.
Ja maar, als er nu zulke groote stukken afgevuurd worden waar notaris en burgemeester en dames en al bij te pas moeten komen, dan zou men zoo zeggen dat de menschen van vier duiten wel thuis kunnen blijven. Maar... het Heilsleger weet wel wat het doet! Er zouden ook vrouwelijke soldaten komen met halleluja-hoeden op en sjerpen om en tamboerijnen in de hand, en dan nog kadetten van de opleidingsschool. De een bespeelde dit en de ander weer wat anders. Bovendien zou de luitenant ‘zijn afscheid geven,’ een plechtigheid die men in ons dorp nog niet had bijgewoond. Wel - tot zelfs de kasteleins spraken af om dien avond in het Leger te komen, omdat ze toch hun zaak wel sluiten konden.
Heilssoldaten nu reizen meest op de apostelpaarden, en zoo kon er geen grooter oploop zijn, al kwam de Koningin in hoogst eigen persoon, dan toen adjudant en kadetten en vrouwelijke officieren hun intocht hielden. Dat was een vroolijk troepje; het zong en het joedelde en de menschen deden mee, de jongens vooral. En de duivel was er ook bij, want die blies den lieden in, dat er op de heele wijde wereld geen leelijker dingen zijn dan die malle halleluja-hoeden.
‘Hoor's Griet,’ zei Krelis tegen zijn vrijster, die in haar bloote armen een melkemmer uitschuurde en nu net bleef staan als de vrouw van Lot, ‘hoor's, Griet... als je zoo'n hoed op je hoofd had, dan zei ik je af!’
‘Waarom?’ vroeg Griet, en ze keek per slot van rekening toch nog liever naar haar vrijer dan naar al die malle menschen.
Krelis lachte, en zorgde eerst dat hij met Griet achter de groote deur van de schuur kwam. Daar zoende hij haar en zei, dat je dàt een frissche deerne niet kon doen als ze zooveel dak op het hoofd had. Griet lachte en wilde hem een veeg uit de pan geven, maar hij kneep ze nog even in haar dikke
| |
| |
armen, en liep toen gauw het halleluja-troepje achterna om er het zijne van te hebben.
| |
III. Van vele stemmen die vergaan; van ééne stem die blijft.
Voor geen geld van de wereld had Neels het aangedurfd om alleen de zaal van het Leger binnen te gaan. Zelfs nu, met Jan dien ze stevig vast hield bij haar, voelde ze zich beklemd. Het was haar of ze iets deed, dat niet goed was. Iets veel ergers dan het in slaap vallen van vermoeidheid eer men God gedankt had voor den afgeloopen dag, een geschenk Zijner genade. Niet omdat Neels een huiverigen angst voor God gevoelde. Neen, juist omdat zij Hem liefhad, gelijk een kind dat kan hebben, dat heel zijn hartje voor het goede Wezen openlegt met een vertrouwen als van den eenen speelmakker tot den anderen - en het is een groot leed, waarvan het lang duurt eer men ook daaraan gewoon raakt, om dàt vertrouwen te moeten herleiden... tot iets anders. Neels was bevreesd dien goeden Vader verdriet te doen door hier te komen, waar men Hem anders aanbad dan zij gewoon was. Maar toen zij altemaal vroolijke gezichten rond zich zag en de menschen zich bijna evenzoo gedragen alsof zij een komedievoorstelling zouden bijwonen, toen gleed ook van haar dat huiverige en angstige af en glimlachte zij tegen Jan, die zelf zat te schudden van den lach.
Het was ook zoo zot! Achter haar zat de zoon van den ontvanger te zingen van een lamp die omviel en wel precies op een Heilssoldaat z'n krant. De luitenant ‘gaf’ een lied ‘uit,’ waarin men zevenmaal achter elkander zong dat men blij was; en als men nieuwsgierig werd waaròm dan toch, zei men zelf: ‘daar is redding voor mij.’ En achter dat ‘mij,’ schoot de luitenant ineens met z'n stem naar de hoogte om weer bij dat ‘ik ben blij’ te beginnen. Daarop zei hij, dat hij naar Den Helder ging, en òveral zou hij heen gaan waar het Leger hem riep; - wat een tamboerijn-gerinkel en geroemzoem en een halleluja-geroep en een amèn-gekakel ten gevolge had dat de luitenant er zelf door in de war geraakte, en, bij een stoute woordspeling over Den Helder en de hel, per slot van rekening vertelde dat hij ‘over’ ons dorp, royaal naar de hel ging. Daar had men in de zaal veel schik in, en de luitenant zou er leelijk mee ingezeten hebben, als al die tambourijnen en halleluja's hem niet te hulp waren gekomen. De notaris, die wel wist hoe het hoorde en niet voor niemendal op jaren gekomen was, wilde uit ergernis al opstaan, en dan zou heel de grootheid zijn voorbeeld wel gevolgd hebben. Doch een duo van twee halleluja-meisjes, gezongen op dien zoeten, weeken toon, waarmede de vrouwelijke Heilssoldaten haar publiek weten te pakken, tooverde een doodsche stilte in de zaal. ‘Mooi, hè?’ fluisterde Jan, zijn meisje toe. Maar Neels antwoordde niet. Ze had de handen over elkaar gevouwen en hield den adem in. Want daar rees, bij dat weeke kruislied, voor haar de bleeke gestalte op van Jezus, wonderlijk, om er angstig van te worden. 't Was haar alsof een groote brand in de verte woedde, en nu, bij het opstijgen en het verflauwen der vlammen - en er was altijd afwisseling van licht - allerlei wapperende en flakkerende schijnsels en schaduwen over het hoofd met den
doornenkroon sloegen. Opkijken naar Jan durfde ze niet, maar nu toch had ze graag zijn blik gezien, en ja, nu zijn altijd zoo rustige en zekere stem gehoord. Want dat lied deed haar pijn.
't Leek een liefde van die vrouwen, welke aardsch en zinnelijk was, een liefde voor den Verlosser waaromheen de vlammen van de hel speelden. En tòch was het iets anders. Maar ook Jan luisterde thans, en àllen deden dat. Want er was iets zonderbaars om dat lied, alsof het gedragen werd door een machtigen zang die uit de diepte oprees. En toch onderscheidde niemand in de zaal dien zang, omdat hij àllen om de zinnen bruiste: het lied der branding, die in dezen doodstillen, zwartomwolkten Novemberavond, grauw van zwaar-omhuld manelicht, witschuimend kookte langs het strand. Zachtkens, meer zoemend dan zingend, gaven alle Heilssoldaten het koor aan. Toen stond de adjudant op.
Het was een gezellige, geruststellende verschijning, die jonge man, heel wat anders
| |
| |
dan de afschildering van den kapitein had doen vermoeden. Wondervreemd keek Neels op, toen Jan haar aanstootte en toefluisterde dat dàt nu de adjudant was, waarvoor al de menschen vanavond gekomen waren. Ze kon het haast niet gelooven. Want ze zag een jong manspersoon, eenvoudig en zonder de minste overdrijving naar voren komen. Hij leek in 't geheel niet op een dweper, zelfs niet op een Godsman zooals zij zich dien altijd voorstelde. Zijn donker haar omschaduwde in dikke lokken zijn gezond, blozend en opgeruimd gelaat, mannelijk uitkomend boven het kraagje van de donkerblauwe, geheel dichtgeknoopte legerjas, en de blinkende S-jes op dien kraag gaven hem iets hoog-militairachtigs. Hij sprak vlug, gezellig en zonder te dikwijls naar een woord te moeten zoeken, op beschaafden toon. Binnen enkele minuten had hij zijn gehoor geheel onder zijn invloed en leidde hart en zinnen naar zijn welgevallen.
Hij sprak, gelijk aangekondigd was, over het Maatschappelijk werk van het Leger des Heils, en hij deed het als iemand, die door en door thuis is in hetgeen hij behandelt en daardoor de droogste en vervelendste dingen aan zijn publiek smakelijk kan maken. Af en toe weerlichtte een glimlachje om zijn mond, vooral als hij iets had te vertellen van de viesheid der holen waarin hij gekropen was en waarvoor hij, met het oog op het sterk vertegenwoordigde vrouwelijke gedeelte van zijn gehoor, de meest kiesche woorden wist te vinden.
Met de hoffelijkheid van een tandarts, die een dame naar den martelstoel leidt, scheen hij zich te excuseeren over de vuilheid en smerigheid van de krotten - tòch verblijfplaatsen van menschen - waarheen hij zijn publiek bracht. De notaris kreeg er jeuk van; maar zelfs hij, die zoo voor welvoegelijkheid was, ergerde zich niet. 't Was of men in een gezellig salon een mooie plaat naar Israël bewonderde: oude, afgetobde lieden in een visschershut. Men vindt zulk een voorstelling oneindig diep gevoeld, en men spreekt met eerbied over de gave van den schilder op wien Nederland trotsch is, over de fijnheid van de teekening en over de kostbaarheid van de encadreering. Het ging hier ook alles zoo vanzelf en zoo gemakkelijk, en straks zou men wat meer in de collecte-bus geven dan men eerst van plan was. Want dat het ten slotte op een aanval op ieders geldbeurs zou uitloopen, begreep zelfs de domste. Het Heilsleger staat bekend door zijn gebedel. Welnu, wat die àndere zonderlinge lieden met hun gekniel en hun levenmakerij bedoelden, dàt zou men laten voor hetgeen het was. Maar déze uiting van het werk der Heilssoldaten kon men steunen, en daaruit het recht ontleenen om, in een niet al te ongezellig lokaal, een geruime poos te luisteren naar een stem uit de diepten der ellende.
Maar - gelijk de tandarts met al zijn hoffelijkheid toch zijne patiënte pijn doet, scheen de luchtige, aangename causeur het niet te kunnen verhelpen even, even slechts, zijn publiek in de ziel te branden. Al menigvuldiger werden die momenten, en, schier ongemerkt verstierf alle luchtigheid in een diepe, al machtiger wordende ernst. Het geloof ging door hem getuigen. Eerst het geloof in den verlorene, in den verlatene van de menschen;... toen het geloof.
Ach, dacht Neels, toen ze dat alles hoorde, wat ben ik toch, wat heb ik voor m'n medemenschen gedaan? En omdat ze gevoelde haar geluk, en niet wist welk een goed, medelijdend hart ze bezat en hoe haar oom en haar tante en zelfs die stevige klant naast haar niet meer buiten haar konden, buiten haar, die zichzelve altijd het laatst rekende en aan anderen het eerst dacht; - omdat ze gevoelde dat er vrede was geweest in in haar rustige ziel, meende zij nu een groote zondares te zijn. Ach arme, wat kon zij doen, nu ze zich plotseling geplaatst zag voor het groote leed dezer maatschappij? Haar Jan... Plotseling kwam er iets gruwelijks, iets als een akelige koude over de geheele toewijding harer liefde Waarom had die jongeman op het platform wèl, maar haar Jan nooit tot haar gesproken van de verdoemden der Maatschappij, die in hun staat van gezonkenheid en dierlijkheid één groote, samengedrongen aanklacht werden, ook tegen haar?
Haar Jan, die geklaagd had en gemur- | |
| |
mureerd over allerlei groote en kleine ongemakken van de militaire loopbaan en in de kazerne... de kazerne die gelegen was in diezelfde groote stad waarvan óók de adjudant - maar hoe heel anders! - gesproken had? Ze beefde van ontroering. Wat kon zij... alleen?
Toen vroeg ze redding aan den boetprediker op het platform, die een Godsgezant ging worden. Ze vroeg het met haar oogen, met heel haar wezen, en het was of dat verlangen van een blanke ziel de menschenklanken die aldoor de zaal bleven vervullen, tot zich trok, en de woorden van vervloeking omtooverden in witte rozen, gelijk in het sprookje een kus der onschuld de padde veranderde in een bloem. Daar hoorde ze getuigen, hoe over vele gaven en talenten de koude, nevelige nacht van de sleur des dagelijkschen levens lag. Gaven en talenten, zij? Maar toen juichte het van den vroolijken vogel die zijn lied zingt, en hoe de zon haar kleuren mengelt in de regendroppels en de donder zijn wee-u neerslingert over de kleinzieligheid der aarde - en dat alles was ter eere Gods. En de mensch... heeft buiten zich dat lied van den vogel, dat wonderweefsel der zonne, die majesteit van het onweer. Dat alles komt tòt hem, en het moet vàn hem komen. En wie dien drang in zich voelt, weersta die stemme Gods niet!
‘O m'n God,’ bad Neels, ‘ik voel dien drang... maar ik weet niet wat ik doen moet!....’
Toen leidde haar de roepende stem van den jongen Heilssoldaat langs dat moeilijke pad. Ze zag den mensch die uitgaat naar het heil der wereld. Heuvelen schaarden zich rond hem, en, daarboven rugden zich de bergen, en dáárboven stapelden zich de wolken. Het scheen wel onmogelijk zich uit dien kring los te breken.
Ontzet drong Neels vaster tegen de bankleuning achter haar. Jan zag haar aan en fluisterde iets over de warmte in de zaal of over wat anders; ze wist het niet, ze hoorde niets dan die stem van het platform. Het scheen haar, of het lamplicht zachtkens-aan verduisterde, en een wonderlijk roode gloed begon er voor haar te glimmen over het povere houten getimmerte aan het einde der zaal, waar de zondaarsbank was. Ze werd bang, kinderachtig bang. En aldoor omgolfde haar die stem. De worsteling van den éénen, die uitging om te redden, was al begonnen. Hij had geschreeuwd aan God om hulpe, en toen had hij de arme menschheid nòg armer en ellendiger gezien, nòg meer vervloekt het kroost van Adam, nòg walgelijker de wonden der maatschappij, nòg geweldiger het wee dat op het huidige geslacht neerligt als een berg geworpen op den verdoemde. Maar toen had hij gevoeld, dat hij niet meer zag met de oogen van allen dag. En tot den berg had hij gezegd: ‘wijk van mijn broeder,’ en toen die berg niet wilde wijken, had hij gevoeld dat het lag aan de kleinheid zijner liefde.
En wie dat beseft....
Die drukt zijn warm menschenhart tegen het koude gesteente van den berg, of dit niet doortinteld zou worden door een gloed grooter dan die in het binnenste der aarde, welke immers de hardste gesteenten doet smelten? En al zou hij stukje voor brokje van dien berg los moeten breken en er bij sterven, profeten wekken profeten, en een jongere broeder of zuster zal met frissche krachten uw plaats innemen. Want daar moet, daar moet verlossing komen; het lijden der menschheid is niet meer uit te staan. Vrouw en kind klagen en roepen wee, en de sterke man meent niet anders meer te kunnen doen dan knarsetanden. Daar moet, daar moet verlossing komen; het is de dag der dagen die aan gaat breken, die aan moet breken. Alles rond ons is bedorven. De vloek, die over de menschheid ligt, is doorgedrongen tot allen en alles. Het is die vloek dien we eten en drinken, dien we inademen met elken ademtocht. Het is die vloek - die ons verpletteren gaat....
Met ingehouden stem waren deze hartstochtelijke woorden uitgesproken, en de jonge geestdrijver had de handen langs het lichaam gestrekt, het hoofd half achterover. Wijd waren zijn oogen geopend, en hij zag over zijn hoorders heen. Het leek hun, of hij iets vreeselijks, iets angstwekkends ontwaarde; iets dat dreigend naderde om dood en vernietiging te brengen over allen. Angst was
| |
| |
op zijn gelaat, en toch een wonderlijk soort van angst; zooals van een broeder, niet voor zichzelf, maar voor zijn broeder. Ademloos stil was het in de stikheete zaal; en nu werd het geluidloos, want de jonge Heilssoldaat zweeg. Een angstige, beklemmende stilte, duldeloos, ellendig, om geen seconde langer meer uit te staan, en die toch werd uitgestaan....
En... toen opeens... voelde men dat het niet stil was, dat er een andere, zware stem gromde van wee en ellende, van iets geheimzinnigs dat komen zòù en verschrikkelijk zou zijn, maar dat aantrok... aantrok, eeuwig aantrok, gelijk zij zelve het menschenkind tot zich trekt en nooit meer loslaat. Zwaar; - aanzwellend alsof er een hoogtepunt zou komen, en dat nooit bereikend omdat het er was; - breede armen van geluid langzaam uitstrekkend om het gebouw, en dan de handen vouwend, dat alles omhuld werd in een golvend fluweel-donker gewaad van rouw; - altijd één van toon, en toch niet eentonig... loeide het lied der zee. O, mijn God!... dat had nog niemand zoo gehoord; dat joeg een doodsche kou door koonen en langs ruggegraat, dat was - dat was om bang te worden als het kind na een sprookje van heksen en booze toovenaars; doch het kind heeft zijn lieve moeder die het engelenkopje tegen haar borst drukt en zoete woordjes zoekt en altijd vindt om weer licht te brengen over dat hoofdje waarop Gods zegen rust. Dat was om bang te worden als het kind - maar zonder vertroosting, zonder hulp, zonder erbarmen, zonder genade, zonder mededoogen. Het was Gods vloek die naderde, die áánkwam als de twee lichten van een locomotief, bliksemsnel grooter wordende; het was niet uit te houden; het was om krankzinnig te worden....
‘Jezus!...’ fluisterde het zacht door de zaal; het was een der halleluja-meisjes die op de knieën gevallen was en in verrukking het hoofd ophief. Zoetjes zoemden de Heilssoldaten tusschen het brandende Jezus-geroep door... en nog altijd stond de jonge man daar stil en onbeweeglijk, héél zijn ziel in den doodenzang der zee....
Een gil... toen gestommel, een haastig oprijzen van velen, een gemompel, gepraat, geroep, geschreeuw; vrouwen die worstelden om weg te komen; mannen die de vuist balden; woorden van haat... van háát vooral....
Wat daar vooraan in de zaal gebeurd was, men wist het niet recht. Een gerucht was tot hen gekomen die meer in het midden gezeten waren, als zou er een bekeering hebben plaats gehad, een akelig neerbonzen van een wanhopende op de zondaarsbank. Maar dadelijk bij het vernemen van dien gil, was midden in de zaal een jong meisje opgestaan, Neels, bleek, den mond een weinig geopend, als in de nabijheid van iets ontzaglijks, en met angstig starende oogen. Die bij haar zaten, hadden ruimte voor haar gemaakt, vermoedend een ongesteldheid door de groote warmte veroorzaakt. Maar... ópgesprongen, stond Jan naast haar, den eenen arm om haar lijf slaande en met de andere hand haar twee bevende handjes omsluitende.
‘Neels!... wat is er?’
Ze trachtte zich los te wringen. Ze zag vóór haar het wee en de ellende der wereld, ze had gehoord den kreet om hulp - en ze wilde dringen, voorwaarts, door alle hindernissen heen, naar dien man op het platform, wiens glanzende oogen nu de hare schenen te zoeken... en te vinden.
Toen begreep Jan haar.
Een zware vloek barstte over zijn lippen, en dreigend stak hij de vuist naar het platform uit. Maar haast terzelfder tijd voelde hij het arme kind zwaar tegen hem aanleunen, en wanneer hij ze niet in zijn sterke armen opgevangen had, zou ze over de leuning vóór haar neergeslagen zijn. Nu kwam er een woede in hem, als hij nooit gekend had. 't Was of ze hem zijn lieveling ontroofd hadden. Zijn mes, het altijd gereede, had hij willen trekken, en het bloed willen zien opspatten, waarvan de nevel ook voor hem de zaal ging vervullen. Te midden van het geweld van de vluchtende en in wanorde zich uit de zaal spoedende lieden, klonk zijn gehuil als dat van een wild beest. Maar zijn lieveling, die als in tweeën geknakt in zijn armen lag, drukte hij wild tegen de borst, en hij sleurde ze, ruw als een dier dat zijn prooi wil be- | |
| |
houden, uit het lokaal, dat hij vervulde met zijn vervloekingen....
| |
IV. Hoe de veldtocht afliep.
Eenige weken later zaten er al acht bekeerden op het platform; want als één schaap over den dam is, volgen er meer. Dat eerste schaap echter zat er niet bij. ‘Het was altemaal rapalje’, zei de grootheid van het dorp, ‘schuine klanten en een raar slag van meiden, die zich laten oprapen door het Heilsleger; en bij zulk een zootje... daar hoorde het arme, zenuwachtige kind, dat onder den invloed gekomen was van al die comedie, niet bij.’ Ze zat nu goed en wel in een heel andere streek van ons vaderland, bij haar familie, die, met behulp van een verstandig dokter, haar zenuwen weer een beetje op stel moest brengen.
Haat was er gekomen tegen het Heilsleger, en liefde ook; de liefde van den geloofsijveraar. Ruzie en tweespalt kwamen er in de huisgezinnen. De meisjes waren over het algemeen voor het Leger, en toch een weinig bevreesd er voor. Maar de broers zeiden, dat ze een ongeluk aan haar zouden begaan als ze weer in dien troep kwamen. Want een troep was het. Welk mensch met een beetje gezonde hersens zou zich daar neerzetten om te luisteren naar de getuigenissen van lieden, die men niet in z'n huis zou toelaten? 't Was of men zich het hart in het lichaam voelde omdraaien, als men daar zoo'n klant hoorde belijden van een ganschelijke omkeering des gemoeds en met allerlei grimassen - welke een staat der hoogste gelukzaligheid moesten afbeelden - fatsoenlijke menschen hoorde opwekken om te komen tot de zondaarsbank. Eens had een pas bekeerd meisje - met een hooge kleur en een van angst bevend stemmetje haar eerste getuigenis afleggende - verklaard dat zij door God ‘opgeheschen’ was, en een ruw gelach was achter in de zaal opgegaan. Daar in de zaal echter bleef de kapitein de baas, en de veldwachter, die binnen dat drietal weken een andere wereldbeschouwing ten opzichte van het Heilsleger gekregen had, omdat hij er meer onrust door kreeg dan hij vroeger ooit in ons dorp gekend had, beduidde onder druk ophalen der schouders dat men een bijeenkomst van het Leger des Heils had te beschouwen als een godsdienstige vergadering, welke men niet willekeurig verstoren mocht, zonder met de politie en wat daar verder volgt in aanraking te komen. Maar toen het brutale Heilsvolk ook buiten de zaal met allerlei rarigheden begon, de pas bekeerden aan het colporteeren der Oorlogskreet zette, de jongens tot het dragen der uniform en de meisjes tot het opzetten der malle halleluja-hoeden dwong - liepen oud en jong te hoop, scholden en vervloekten, en een schooljongen trommelde met zijn stok op een halleluja-hoed dat het daverde. Die schooljongen wist dat de
Heilssoldaten niets terug mogen doen, en dat vond niet hij alleen maar elk goed Christenmensch te mal om los te loopen. Men haalt zijn haar terug, dat spreekt toch als een petje en als je bijgeval in de wereld een zonderling ontmoet die daar geen plan op heeft, wel dan trekt de schooljongen zoowel als elk goed Christenmensch daar partij van, dat spreekt ook van zelf.
Wie gaarne als een ijverige Saulus het werk der vervolging zou opgevat hebben, was wel onze vriend Jan. Hij deed dit echter niet. Wel schold hij ze uit dat de honden er geen brood van gegeten zouden hebben, maar zijn bedreiging dat hij den eerste den beste van die bende die in zijn handen viel den nek om zou draaien, bracht hij niet in vervulling. En dat niet alleen omdat zulk een aardigheid altijd min of meer gevaarlijk is, maar ook om zijn arme Neels. Dat kind kon het niet aanhooren als hij zoo raasde. Ze had zijn spot gevreesd, en slechts één keer had hij, na dien akeligen avond, haar plagend het heilsmopje toegezongen van ‘bijna bewogen.’ Toen had ze hem zoo smeekend aangezien, dat hij haar hoofdje tegen zich aangeleund had en gezegd:
‘Wel, goeie God, Neels!... hebben ze je lief kopje zóó in de war gebracht?’
Ze had neen geschud, maar hij was toornig zich gaan aanklagen, dat hij, lompe kerel, z'n goed kindje in de verleiding had gebracht bij die goochelaars en komedianten. En Neels had hem met haar zachtheid willen
| |
| |
bedaren, en gezegd dat hij geen schuld had, en dat niemand schuld had.
‘Toe, Neels... zeg dan eerlijk dat het alleen van de warmte in de zaal was!’
Maar Neels had haar gezichtje verborgen aan z'n breede borst, en met zijn kin had hij gestreeld over haar glanzende haren, en als een stoute jongen die aan z'n moeder vergiffenis vraagt, gebeden dat ze toch nooit meer denken zou aan dien avond. En Neels hàd het beloofd, eerlijk en oprecht, maar Jan moest dan die menschen niet meer uitschelden.
‘Ze doen toch zooveel goeds, Jan.... En... zeg, Jan... is het heusch waar, dat er zooveel akeligheid op de wereld is?’
‘Och, kind!’ had Jan al die bedenkingen weggemaaid, ‘akeligheid is er altijd op de wereld geweest... àltijd, Neels.... Vraag het aan je tante, vraag het aan je oom... en de dominees preeken er ook van.... En als je zooals ik in een groote stad geweest was, zou-je er niet naar vragen....’
‘Waarom heb je er dan niet over gesproken?’ vroeg ze schuchter.
Toen lachte hij zijn ouden, vroolijken lach.
‘Zou zoo'n saaie vrijer je geleken hebben, Neels?... Sapperloot, ik heb wel wat anders met je te beredeneeren, hè, kind?’
En hij drukte ze tegen zich aan, greep met beide handen haar hoofdje en zoende haar met al de warme liefde, die hij voor zijn speelmakkertje van vroeger, zijn mooi, zacht meisje van heden, in zijn eerlijk jongenshart gevoelde.
‘Ik hou van je, Neels,’ vleide hij, en het was aandoenlijk voor haar dat goeie gezicht van dien grooten, stevigen boy vol leven en toewijding voor haar te zien; ‘ik hou zielsveel van je, m'n lief meisje, m'n zoet kindje. En al kwamen al de Heilssoldaten... en al het leed waarover ze spreken er bij, ik zou je niet loslaten; en ik wil niet dat een ander je krijgt,... ik heb je;... m'n vrouwtje zal-je worden... en dan, Neels - dan zullen we altijd bij elkaar zijn... en als dat leed komt, dan zal het me thuis vinden, vlak bij m'n wijfje... en o!... ik wou dat er iets kwam om me van je af te scheuren, dan zou-je zien, Neels, hoe ik van je hou!...’
Nu was hij weer de oude, de brutale, de krachtige. Wel hield hij met den eenen arm haar omklemd, maar zijn vrije vuist balde hij, zijn oogen flikkerden, zijn wenkbrauwen trokken zich samen, en twee rimpels groeven zich langs zijn neus. O, dat was d'r Jan! Ze voelde dat ze niets lief op de wereld had buiten hem. Zij, arm, zwak kind, wat kon zij? Maar met hèm - àlles! En ze zou hem lief blijven hebben boven zichzelve. Aan dien sterken arm zou ze zich steunen, één met hem, als het leed kwam. En God zou ze bidden haar Jan zachtheid in het hart te geven, om samen met hem... wie weet... dat leed op te zoeken, gelijk de adjudant gezegd had. Want dien avond vergeten zou ze nooit. Ze kòn het niet... als ze alleen was. Dàn gevoelde ze een angst, alsof de Meester geroepen had en zij Hem niet gevolgd was. Dàn... verlangde zij naar de oogenblikken dat de sterke armen van Jan haar omvingen, d'r Jan, aan wien ze eenmaal met ziel en lichaam zou toebehooren - en die haar wel nooit alleen zou laten in het leven, alleen met haar gedachten aan dien vreeselijken avond...
Ach ja, zoo had ieder door die gebeurtenis in het Heilsleger zijn verdriet. Ook de goeie boer, die altijd zoo'n schik in het Leger had, moest den terugslag van den ommekeer ondervinden. Zijn vrouw wilde er niets meer van weten, en omdat hij gaarne goeie maatjes met haar bleef, kropte hij zijn gevoelens op. Wat had hij gaarne noch eens willen lachen! Al die wonderlijke versjes, welke hij in de bijeenkomsten meegezongen had, telkens even ophoudend omdat hij de wijs kwijtraakte, bleven naklinken in zijn hoofd. Als hij, volgens ingestelde patriarchale gewoonte, des Zondags langer te bed bleef dan gewoonlijk - wat toch niet héél lang was! - en zijn vrouw het eerst opstond en een kopje thee voor hem zette, lag hij onder de dekens te luisteren naar haar dreunend gestap door de kamer. Dan gingen eensklaps de dekens in kleine schokjes op en neer, omdat hij, met de hand voor den mond, lag te schudden van den lach. Want dan dacht hij aan het liedje: ‘iedere stap van den weg, o Heer!’ - en hij moest erkennen dat zijn vrouw een voetje had om in korten tijd een heel eind van dien weg af te leggen.
| |
| |
Het best van allen was eigenlijk de luitenant nog af, die ‘over’ ons dorp naar Den Helder vertrok. Want de nieuwe luitenant was, evenmin als de kapitein, bijzonder te benijden. Er kwamen geen varkenslapjes meer en geen lekker zootje kluifjes. Ze konden nu eten wat er op den schotel kwam van de lieden die bekeerd waren, en dat was niet veel bijzonders. En al heeft men een halleluja-maag - een mensch blijft een stoffelijk wezen zoolang hij op twee beenen rondloopt. Eigenlijk was het voor den nieuwen luitenant het ergst, omdat hij nog heel jong was, in de dagen dus dat men letterlijk alles verorberen kan en haast nooit verzadigd wordt.
Ook de bijeenkomsten werden allengs minder bezocht. De grootheid van ons dorp trok zich geheel terug, maar dààr houdt een Heilssoldaat half en half rekening mede. Doch het óverige getal der belangstellenden nam gaandeweg af, en dat was erger. Eerst was men nieuwsgierig geweest naar de getuigenissen der nieuw-bekeerden. Elken avond kwamen die wel terug, maar, hoe afgewisseld ook, ze bleken een weinig te veel baksel van 't zelfde deeg. De kapitein liet toen een Turksche trom komen, om den duivel te verjagen zooals hij zeide. Maar als hij niet gauw een einde aan die aardigheid gemaakt had, zou hij niemand minder dan zichzelven verjaagd hebben. Want de bewoners van de nabij liggende panden gingen klagen. En hoewel iemand in zijn eigen huis mag doen wat hij wil, al krijgt hij het in het hoofd een concert op een stoomfluit te geven; - de Heilssoldaten hebben te veel te maken met allen die in hoogheid gezeten zijn, dan dat zij geen rekening zouden houden met zekere wenken die uit die hoogere regionen aan hen gegeven worden.
Eindelijk vertrokken kapitein en luitenant samen uit dit gezegende oord. Hun afscheid vulde nog eens de zaal, want de oude sympathie voor den kapitein was nog niet geheel verstorven. Toen zij evenwel vervangen werden door twee vrouwelijke officieren, was de bot gansch en al vergald. De meidekens van ons dorp vonden het héél gek dat vrouwen kwamen preeken, bidden en zingen en tot den val op de zondaarbank uitnoodigen. Voor de broers was het geval uiterst lastig, want, of ze wilden al dan niet, ze moesten om het behoud van hun manwaardigheid bij hun vroeger geuite meening blijven, hoewel ze heel gauw opgemerkt hadden, dat onder den halleluja-hoed van de kapiteine een verduiveld aardig gezichtje verborgen was.
Omdat nu de zaak zienderoogen verliep en er in plaats van bekeerlingen afvalligen kwamen - misschien omdat er daaronder zusters waren die het minder goed met elkander vinden konden en ook niet mak voor de kapiteine en haar medegenoote waren - kwam er nog eenmaal verandering. Weer zag men twee mannelijke officieren resideeren in het gebouw, waarvoor de kras hooge huur ternauwernood opgebedeld kon worden. Het was toen in het voorjaar, in het begin, wanneer het zoo koud is, er niet veel te werken valt en dus groote armoede geleden wordt. Dit bracht de officieren op de gedachte om het nu eens met het maatschappelijk werk te probeeren. Ze gingen daartoe bij de ingezetenen rond en slaagden in zooverre, dat ze op enkele dagen in de week kosteloos warme spijs verschaffen konden aan die armen, welke zich daartoe bij den kapitein aanmeldden. Het maal werd genoten in het vereenigingslokaal, en dat het onder het genot der aardsche spijzen niet aan hemelsch manna ontbrak, behoeft niet gezegd te worden. Dadelijk na afloop van den maaltijd, werd het lokaal weer voor de oefeningen in orde gebracht. Maar het publiek bestond voornamelijk uit die bedeelden. Andere menschen bleven weg, omdat zij bang waren voor vlooien zeiden zij.
Goed!... de Heilssoldaten preekten en baden en noodigden uit, maar een gevulde maag schijnt geen gunstige voorwaarden voor een bekeering te zijn, want er kwam niet één meer op het zondaarsbankje waarom het toch in hoofdzaak te doen was. En toen de booze dagen voorbij waren, de wonderlijk prikkelende aardlucht van het groene voorjaar over de wijde, zonomglansde velden ging, verliepen ook die liefdemaaltijden. Misschien minder om het gezegende van de lente, want ik geloof haast dat er wel altijd menschen te vinden zijn die trek hebben, zoolang er te schransen valt. Maar van lieverlede verminderden de
| |
| |
geldelijke bijdragen en hielden eindelijk zoo goed als geheel op - en toen werd de zaak gesloten voor de lekkerbekken.
Nog niet de zaak, het worstelen om zielen te winnen voor den Heer, het eigenlijke, het ware van het Heilsleger. Maar stoelen en banken hebben geen ziel, en daar moesten de arme lieden in deze dagen voor spreken. Ze moesten ten slotte wel eieren voor hun geld kiezen, toen gansch en al de onmogelijkheid bleek om in ons dorp de harten als waterbeeken te leiden. Op het platteland schijnt voorloopig geen plaats of gelegenheid voor een voortdurenden kamp met den booze.
En zoo geschiedde het, dat de twee laatste officieren, die het schraal genoeg gehad hadden en bovendien nog standjes kregen in de Oorlogskreet omdat zij geen kranten genoeg verkochten, ook hun afscheid nemen en onbegeerd henen tijgen. Alleen de herinnering aan het Leger leeft nog voort in de liedjes die de straatjongens fluiten, en in een paar huwelijken die onder de bekeerde, maar later weer afvallige, broeders en zusters gesloten werden....
En dit is nu wat ik u te vertellen had van den Legeraanval op ons dorp.
|
|